| |
Voor het volk schrijven. Ook een menschenleven, al was 't maar van een hondenjongen.
Eene vertelling voor al wie er naar luisteren wil. Naar het Hoogduitsch van W.O. von Horn; door J.J.A. Goeverneur. Met platen. Leeuwarden. G.T.N. Suringar. 1853.
Voor het volk schrijven! Grootsche, edele, maar niet gemakkelijke taak. Hoe velen die het beproefden waren verstandig genoeg, om, met hoeveel kennis ook toegerust, in het gevoel van de zwakheid hunner pogingen, in tijds de pen neder te leggen. Onder wie zich krachtiger waanden, hoevelen die het zich later beklaagden zich op zulk glad ijs begeven te hebben. Terwijl de een zich in de keuze van zijn onderwerp ten eenenmale vergiste, de ander een' geheel verkeerden toon, of dien veel te hoog, supra captum, aansloeg, daalden anderen af tot het triviale, platte, soms ruwe, of vervielen tot het onbeduidende, zoutelooze, onkiesche. Er behoort tact, - veel tact toe, om voor het volk te schrijven. We achten het moeijelijker, dan voor het zoogenaamd beschaafd publiek. Daarom voor een echten volksschrijver respect! We vragen dat respect van u, hooggeleerde heeren, die u in uwe geleerde studiën verdiept, - van u, die van uwe bellettristische hoogte op den volksschrijver
| |
| |
genadig nederziet, - van u, aanzienlijke en hooggeplaatste, die van den volksschrijver weinig notitie neemt, of met zijn geschrijf weinig zijt ingenomen, omdat er naar uw idée voor het volk niet behoeft geschreven te worden - omdat het volk het volk blijven, en niet wijzer en verlichter, maar wel onderdaniger moet worden, - van u bovenal, voor wie de verstandige en edele volksschrijver zijn tijd besteedt, zijne beste krachten inspant, de gave hem verleend met woeker uitzet, en geen moeite ontziet, om aan zijne menschlievende zucht om u te verlichten, te ontwikkelen, en zedelijk beter te maken, te voldoen.
Waarlijk het doel van den echten volksschrijver is edel. Maar hoeveel behoort er niet toe om het op eene gelukkige wijze te bereiken. Bekendheid met, hooge belangstelling in het heil van het volk; - een geest des onderscheids om de beginselen, beweegredenen en daden van het volk juist te beoordeelen; - eenvoudigheid in de voorstelling, waarheid in het schetsen van voorvallen en gebeurtenissen; - geen overdrijving, geen onwaarschijnlijkheid - het volk oordeelt doorgaans juist; - naauwkeurigheid en duidelijkheid - het volk leest niet veel, maar begrijpt en gaat gaarne na wat het leest; - verstaanbaarheid, want wat het volk niet begrijpt, legt het spoedig ter zijde; - kieschheid, want bij al 's volks ruwheid is het van fijn gevoel niet ontbloot, het laat zich niet krenken; - geen meesterachtige toon, waar men verbeteren en hooger op wil leiden - het volk duldt den zweepslag niet, maar ook geen kinderachtige behandeling, want het volk gevoelt evenzeer zijne emancipatie tot den mannelijk en leeftijd als de beschaafde stand, - en wat daar nog meer ware bij te voegen.
Onder wie vele dier eigenschappen bezitten, noemen we den Duitschen volksschrijver von Horn, of zoo als hij eigenlijk heet, Friedrich Wilhelm Philipp Oertel, naar zijn geboorteplaats Horn zich von Horn noemende. Wisten wij het uit andere proeven van zijne hand niet, we zouden hem uit de ons ter beoordeeling toegezondene en boven aangekondigde den eernaam van volksschrijver niet weigeren.
De titel van het vermelde werkje is zeer gelukkig gekozen, want het bevat werkelijk wat hij inhoudt, terwijl het ons voorkomt, dat de wenk er op uitgedrukt: Eene vertelling voor al wie er naar luisteren wil, niet zonder beteekenis is. Er zijn er toch die naar geene volksverhalen willen luisteren, omdat zij dit bij hunne geleerde studiën te gering achten. Maar misschien konden zij bij boekenkennis er nog wel een weinigje menschenkennis uit opzamelen. Anderen leenen er niet gaarne het oor aan, omdat zij vooraf vermoeden er niets onnatuurlijks, onmenschelijks en wat de zenuwen schokt in te zullen aantreffen. Die gezonde kost ware echter misschien beter voor hen, dan de geliefkoosde sterk gekruide en prikkelende. Nog anderen - onder dezen de aristokraten - wijzen de lectuur van zulke verhalen - inzonderheid als ze in onze taal geschreven of vertolkt zijn - met hoogaanzienlijk, maar verachtelijk neusophalen van de hand: ‘Voor het volk, bah, dat is niet voor ons. Wij, behooren niet tot het volk.’ Expressieve uitdrukking, waar misschien veel waars in ligt opgesloten. En toch zouden wij antwoorden, dat de goede volksverhalen ook voor hen geschreven zijn, namelijk in hun belang. Hoe verstandiger en beter het volk, hoe beter en veiliger
| |
| |
voor de hoogere standen. Door geld, bezitting en aanzien hebben zij boven het volk veel vooruit. Hoe deugdzamer het volk, hoe zekerder voor hen het bezit hunner middelen. In hun belang is het, goede volksschrijvers te ondersteunen en hunne boeken te koopen, opdat zij aanmoediging vinden; - in hun belang, want het is hun eigen-belang.
We lezen voor dit boekske een voorberigt van den uitgever, den heer Suringar, die de vraag oppert: of het een kinderboekje is, dat men hier ontvangt, of een boekje voor groote menschen? Hij laat de beantwoording dier vraag over aan de beslissing der lezers, te meer, omdat de oorspronkelijke schrijver niet gezegd had, voor wie het eigenlijk bestemd was. Dat zijne kinderen het gretig lazen gelooven we gaarne, maar wij zijn het evenzeer met hem eens, dat, schoon het boekske slechts eene vertelling behelst, in een klein, kinderachtig formaat, het toch een menschenleven bevat, al is 't van een hondenjongen, en na de lezing hielden wij ons overtuigd, dat het voor groote menschen niet minder nuttig en aangenaam is om te lezen, dan voor kinderen, die er het belangrijke en leerzame niet zoo ernstig uit kunnen opmerken, als groote menschen. Gaf de schrijver in zijn Nothpfennig für Jedermann, bij het Nederlandsch publiek als een Reispenning op den levensweg bekend, een boekje voor allen, wij twijfelen er met den uitgever niet aan, of onder andere vruchten van 's schrijvers rijken geest, zullen ook deze bladen voor het lezend publiek het bewijs opleveren, hoezeer het den voortreffelijken man, in het eenvoudigst gewaad en onder de nederigste vormen, en ofschoon er een vriendelijke scherts door zijne voorstelling speelt, hooge en heilige ernst is met het leven en het levensgeluk zijner medemenschen.
Van de vertelling zelve geven we geen dorre schets, niet alleen omdat onze aankondiging dan te breed zou worden, maar ook omdat we het verrassende in het verhaal niet voordat men het soms gelezen heeft willen wegnemen. We zeggen er alleen van, dat zij de lotgevallen vermeldt van een armen verlaten wees, die als een hoogvorstelijk-Nassausche-hondenjongen zijn loopbaan begon, verschillende ontmoetingen had, en, had hem ook een gunstiger lot kunnen zijn beschoren geweest, in een gelukkigen ouderdom zijne laatste dagen sleet.
Hoe weinig belangrijk dit verhaal schijnt, zoo belangwekkend wordt het door de wijze, waarop de oude man zelf zijne lotgevallen vertelt. Vertellen zeggen we, want dit is het in den letterlijken zin, en maakt mede de grootste waarde van dit boekske uit. Met den hoofdpersoon - Hannes Kramer heet hij, - worden verschillende andere personen ten tooneele gevoerd met hunne deugden en gebreken, allen en alles even natuurlijk en ongekunsteld, maar daarom ook bij uitstek boeijend voorgesteld. Veel valt er uit dit boekske te leeren voor jeugdigen en ouden van dagen, voor aanzienlijken en geringen, voor rijken en armen, voor beproefden op den levens- en lijdensweg niet het minst. We zouden het met vele bewijzen kunnen staven. We zouden in het oog van sommige hooggeplaatsten booze vergelijkingen kunnen maken en vragen kunnen opwerpen, die het hoog rood der verontwaardiging op de kaken zouden jagen van sommigen, die ons over onze vermetelheid wel een duchtige strafpredikatie zouden willen houden,
| |
| |
b.v. of er onder menige ruwe pij niet een edeler hart klopt, dan onder het prachtig gewaad van menigen hooggevierde? Of ware beschaving uitsluitend het deel is van wie zich bij uitsluiting tot den beschaafden stand rekenen? enz. doch we willen niemand boos maken, terwijl we ieders aandacht op het portret van den grijzen. verhaler willen vestigen. Als we iets van zijn geest en karakter zouden zeggen, we zouden dan zijne naïeve eenvoudigheid, zijn krachtigen geest door godsdienst des harten - zonder veelzijdige kennis - gesterkt, moeten opmerken. We zouden dan moeten spreken van zijne echte beschaving, d.i. teeder, zuiver zedelijk gevoel door den bolster der ruwheid doorstralende, van zijne teedere, standvastige, zwaar beleedigde en diep gekrenkte liefde, van zijne bewonderingwaardige zelfverloochenende vriendentrouw, die voor geene opofferingen terugdeinsde, van zijne beteugelde wraakzucht bij tergende mishandeling, van zijne zichzelven niet verschoonende schuldbelijdenis, waar het onomgekocht geweten bij hem sprak. We zonden hem onzen eerbied moeten betuigen, die zich op zijne goede daden niets het voorstaan, geen verdienste zocht in naauwgezette pligtsbetrachting en het uitoefenen van onbekrompene weldadigheid, en die er zoover af was om naar eerbejag te streven, dat hij veeleer zich verwonderde, als men zijne edele daden of zijne betoonde heldhaftigheid beloonde.
Wij staan misschien te lang stil bij een boekske, dat niet meer dan 130 bladzijden bevat, maar schrijf die uitweiding toe, lezer, aan onze hooge ingenomenheid met het goede en ware volksverhaal, dat zoo gunstig op den volksgeest en het volkskarakter kan werken, vooral, wanneer, als hier, zoo treffend wordt aangetoond, dat Gods hand den mensch dikwijls wonderbaar leidt voor zijne hoogere opvoeding, - dat geen goede daad op den duur onbeloond blijft, - dat naauwgezetheid van geweten de rust des harten bevordert, en dat trouw en dankbaarheid het kostelijkste op de wereld is.
Den heer Goeverneur onze dank, dat hij dit volksverhaal voor Nederlandsche lezers toegankelijk gemaakt, onze lof voor de keurige vertaling die hij er ons van geleverd heeft. Een enkel staaltje om over den verhaaltrant te oordeelen, en den grijzen verteller, den trouwen Hannes lief te krijgen. De vorst van Nassau had een groote liefhebberij om fazanten in zijne bosschen aan te fokken. De zwaarste straften waren bedreigd op het schieten, strikken of vangen dier vogels. Hannes' vriend Frits Borngasser, even als hij in 's vorsten dienst, gevoelde grooten lust om een fazant in zijn bezit te hebben, doch hooren we nu Hannes zelv' vertellen: ‘Op zekeren dag, 't was in 't begin van December en droog vriezend weer, kwam ik met mijne honden naar 't boschwachtershuis. Frits was alleen thuis.’ Goed, dat gij komt, ‘zeî hij;’ ze zijn allen met den heer naar den Donnersberg, waar vader een ever heeft opgespoord. - Och, ‘ging hij na een poosje voort,’ dat ik bij mijne opgezette vogels toch maar een mooijen fazantenhaan had!’
‘Lieve hemel,’ zeî ik, ‘zet u die gedachte toch uit het hoofd! Dat zou wat moois geven, als 't uitkwam!’
‘Hoe zou 't uitkomen?’ vroeg hij. ‘Ze zijn immers allen naar den Donnersberg op de zwijnenjagt.’
‘'k Weet wel, want Gottfried heeft van morgen heel vroeg de twee ruige bullebijters al gehaald; maar hoe zou 't verborgen blijven? Ruprecht komt hier
| |
| |
immers gedurig aan huis en zou den vogel dadelijk zien.’
‘Dat heb ik alles al overlegd en ik weet er ook een middel op. Zoo'n dier sterft immers ook wel van zelf. Nu zeg ik, dat ik het dáár en dáár gevonden heb.’
‘En als ze nu zien, dat hij hagel in de pluimen heeft, of dat hem een poot is stuk geschoten?’ vroeg ik.
‘Ei, domkop’ riep hij hierop uit, ‘dan heeft de een of ander wilddief hem geschoten, maar is verjaagd, en toen heb ik hem gevonden. Ik kwam er terstond op toe, en heb hem opgeraapt.’
‘Dan moest gij hem evenwel aan den genadigen heer gebragt hebben,’ zeî ik.
‘O, 'k moest wel een ezel wezen, als ik mij daar niet uit redden kon,’ antwoordde hij lagchend. 'k Heb immers maar te zeggen, dat er al sterke lucht bij was, en dan is alles goed.
‘Zoo wist hij op alles een uitvlugt, en ik wil niet ontkennen, de oude lust, om toch eens een fazant te schieten, kwam ook weer bij mij op en deed mij eindelijk op alles ja zeggen. Om kort te gaan, wij treuzelden niet lang, Frits nam zijn vogelgeweer, laadde 't, en zoo slopen wij 't bosch in. 't Was al tamelijk laat, en de fazanten vlogen reeds naar hunne slaapplaatsen. Op eens roept Frits zachtjes: ‘daar komt een prachtige haan!’ en paf! lag het kostelijk dier voor ons. Maar op dat zelfde oogenblik klonk een schel jagersfluitje van den kant regts van ons. Dat kende ik opperbest. 't Was van Gottfried of van den Vorst zelf.
‘Voort! Voort!’ riep ik, ‘of ge zijt voor altijd verloren. - Ik zeg, dat ik hem geschoten heb, als ze mij krijgen.’
‘Frits ging aan 't loopen en was mij in een ommezien uit het gezigt. Ik pak vogel en geweer op en vlugt hem na. Daar 't geweer mij hinderde, wierp ik dat tusschen de struiken, dekte het toe, en liep toen als de wind. Juist echter toen ik den hoek naar 't boschwachtershuis omslaan wou, springt daar van achter een dikken eiken boom de oude Ruprecht voor den dag en wil mij bij de lurven pakken, doch ik neem een aanloop en geef hem zoo'n geweldigen stoot tegen de borst (N.B. Ruprecht had dat aan Hannes dubbel verdiend), dat hij ruggelings achterover tuimelt. 'k Dacht al, het te ontsnappen, maar ik ben geen tien passen verder, of daar valt een schot; 'k voel, dat ik in de beenen geraakt ben, en plof als een blok neer.
‘Holali!’ schreeuwde de oude schurk, ‘'t Wild ligt!’ En alsof ze uit den grond opkwamen, stonden allen rondom mij toe, de Vorst en de jagers!
‘Ge kunt u verbeelden, dat ik wel honderd voet in den grond had willen wegzinken. En dan de vloeken en mooije namen, die ik moest hooren, en de woede van den Vorst, daar ik den mooijen fazant nog altijd in de hand hield.’
‘Dat komt er van,’ zei de oude Ruprecht, ‘als men te goed voor bedeljongens is.’
‘Hadt ge den canaille maar morsdood geschoten!’ riep de Vorst.
‘De oude Borngasser, die wel giste, hoe 't met het geval gelegen was, stond daar doodsbleek en zag mij smeekend aan.’
‘Niettegenstaande 't zwaar bloeden en de brandende pijn, die ik van de hagels had te lijden, die mij nog in de beenen staken, werd ik gebonden en door jagersjongens naar Kirchheim ge- | |
| |
dreven. De vorst en anderen volgden, en ik hoorde zijne toornige stem nog lang in de verte klinken.
‘Te Kirchheim werd ik in verhoor genomen en bekende, hoe ik met een geweer van den boschwachter Borngasser, dat ik, toen er niemand bij hem thuis was dan de oude meid, stil wegnam, den fazant alleen had geschoten, omdat ik den lust daartoe niet had kunnen weerstaan. Aan Frits dacht geen mensch. Die was nu gered en zijn vader ook.’
H.
|
|