| |
| |
| |
Letterkunde.
Rusland geschetst zoo als het is, naar eigen aanschouwing, door H. Dijkema. Te Groningen, bij K. de Waard, 1853.
Het is in onzen tijd geen gemakkelijke taak, als reisbeschrijver op te treden. De meeste landen der wereld, maar vooral van Europa zijn en worden door zoo vele en zoo bekwame reizigers bezocht en deze hebben in zoo belangrijke werken veelal de vruchten hunner navorschingen ontwikkeld, terwijl groote aardrijkskundigen met zoo veel wetenschappelijken zin de quintessence uit die werken hebben getrokken, dat het bijna eene hopelooze onderneming is geworden, iets nieuws en tevens iets belangrijks te zeggen. De tijd der uitstapjes met jaagschuiten of op bolderwagens, toen men verbaasd stond over zichzelven, als men zich eenige uren verplaatste, is lang voorbij, en vele honderden en duizenden, zoo zij al geene wereldburgers zijn geworden, gevoelen zich in ons werelddeel ten minste overal zoo tamelijk te huis. Voeg daarbij, dat de kans op reisavonturen, die rijke bron van het interessante nog voor 50 jaren, aanmerkelijk verminderd is; dat men weinig belang er in stelt, of onze reizigers goed of slecht gegeten, gedronken en geslapen hebben; kortom, dat men landen en volken wil leeren kennen, maar niet de bijzonderheden betreffende den persoon op reis, en men zal gevoelen, dat hij, die het waagt, eene reize in 't licht te geven, eene hagchelijke onderneming begint. Inderdaad, hij dient wel de beleefdheid te hebben, om zich bekend te maken met hetgeen voor hem gearbeid werd en zijne eigen waarnemingen hieraan te toetsen, maar in de tweede plaats dient hij zich ook scherpe grenslijnen af te bakenen, die hij niet wil overschrijden, opdat hij zich altijd binnen zijn eigen terrein bewege en niet in plaats van reiziger aardrijksbeschrijver worde. Naar onze meening althans moest de reiziger zoo naauwgezet zijn, nergens zijne voorgangers uit te schrijven, maar zich strikt te bepalen bij hetgeen hijzelf heeft gezien en onderzocht, opdat hij zoo de eere mogt verwerven van eene autoriteit te zijn, en niet de schrijver van een boek, dat voor
meer dan de helft welligt uit andere boeken werd zamengeflanst.
Het is onze aandacht niet ontgaan
| |
| |
hoe in de laatste jaren sommige reizigers zich in allerlei bogten hebben gewrongen, om hunne waar aan den man te brengen. Zij hebben de geschiedenis, den roman, het drama, ja, wat niet al op contributie gesteld, om aan hunne beschrijvingen een behagelijken vorm te geven, maar het is hun onder al de kunsten en luchtsprongen, die zij zich veroorloofden, vaak niet gelukt, iets anders, dan opgewarmde spijze, om niet te zeggen kool op te disschen. De klassieke toon is uit vele reisbeschrijvingen verdwenen en men schijnt het even gemakkelijk te achten, aan anderen landen en volken te leeren kennen, als om zijn gast door zijn Engelschen tuin den weg te wijzen.
't Is er verre af, dat wij bovenstaande berisping in hare volle zwaarte op het werk van den heer Dijkema zouden willen toepassen, maar verzwijgen mogen wij niet, dat die schrijver, nadat hij besloten had een boek over Rusland te maken, het verschillend karakter van den aardrijksbeschrijver en den reiziger niet genoeg in het oog heeft gehouden. Deze aanmerking geldt zeker in mindere mate zijne Aanteekeningen, gehouden op eene reis naar St. Petersburg en zijne Winterreis door Rusland, maar zij is zoo waar ten aanzien van het werk, dat wij voor ons hebben, dat de titel er van bepaaldelijk eene onwaarheid is geworden. Die titel is: Rusland geschetst zoo als het is, naar eigen aanschouwing, maar, om te zwijgen van het eenigzins grootsprekende: zoo als het is, ieder, die slechts eene flaauwe voorstelling heeft van den omvang van Rusland en dan ontdekt, dat hij hier den reiziger slechts vergezelt van Charkow op ongeveer 50o NB. tot in het zuiden van de Krim, bevindt al dadelijk, dat hij door dien titel gefopt wordt, omdat, zoo er al berigten in het werk voorkomen, geheel Rusland betreffende, deze althans niet aan eigen beschouwing zijn ontleend. Zelfs als algemeene titel voor de drie boekdeelen zouden die woorden te veel zeggen, omdat de reis van St. Petersburg naar het gouvernement Jekatharinaslaf al te vlugtig is gedaan en langs een al te smalle strook loopt van het uitgestrekte rijk, om daaruit, naar eigen aanschouwing, eene schets van Rusland te kunnen ontwerpen. Eene schets toch geeft omtrekken van het geheel, maar kan niet zuiver worden ontworpen, als men dat geheel niet heeft gezien.
Wij vereenigen ons dus volstrekt niet met het gevoelen van den heer Dijkema, die meent, dat de titel geenszins met den inhoud in strijd zal zijn. Het is een algemeene dwaling, die ons doet gelooven, dat iemand alles van een land en zijne belangen door en door kent, wanneer hij er slechts geweest is, of zelfs maar zegt, er geweest te zijn, eene dwaling, die reeds een- en andermaal invloed heeft geoefend op de regtstreeksche verkiezingen. Hoe! wij zullen een stad- of gewest- of landgenoot, onder ons getogen en opgevoed de vertegenwoordiging van onze belangen niet vertrouwen, omdat hij, onzes bedunkens, de gemeente, het gewest, het land niet genoegzaam kent, zoo als zij zijn, en wij zullen een vreemdeling op zijn woord gelooven, als hij ons verzekert, dat hij, na een tweejarig verblijf, onder allerlei bemoeijingen en beslommeringen, ons een rijk zal leeren kennen, zoo als het is, naar eigen aanschouwing, dat ⅟7 deel beslaat van de oppervlakte van het vaste land der aarde, en eene bevolking van 67 millioen. Waarom toch die titel aangenomen, terwijl de schrijver zelf bekent, dat hij den inhoud geregeld heeft naar
| |
| |
den inhoud van andere bestaande werken? 't Is ook waar, als men Dijkema slechts vergelijkt met Thompson, Rusland zijne Regering enz., dat men al spoedig zal opmerken, hoe mager sommige onderwerpen zijn behandeld en hoe uiteenloopende de resultaten zijn. Onzes inziens had daarom de schrijver beter gedaan, voorbereid als hij daartoe was door zijne reis en taalkennis, om Rusland te maken tot het hoofdpunt van wetenschappelijk onderzoek en zijne landgenooten te verrijken met een doorwrocht werk, waarin alles was opgenomen wat belangrijk is en de kritiek kon doorstaan en zonder zich te bekreunen, of het een en ander ook uitvoerig reeds in andere werken werd behandeld. Πϱòς τὰ ἂλφιτα had hij immers even goed een interessant reisverhaal kunnen laten voorafgaan.
Gedachtig aan het Engelsche spreekwoord: all's well that ends well, willen wij liever nog eerst eene bedenking maken over taal en stijl. Beide zijn, de schrijver vergeve het ons, hier en daar slordig. Wat den stijl betreft, die is op zichzelven niet kwaad en onderhoudend genoeg, maar onoplettendheid kan hem geschaad hebben, doch omtrent de taal is 't ons wel eens ingevallen, dat de schrijver, door zoo velerlei te spreken en te lezen, wel het een en ander er van kon vergeten zijn; iets wat hij met den buitengewonen Gützlaff gemeen zou hebben, die bijna alle talen verstond en er geen enkele goed sprak. Wij staan niet stil bij taalfouten als blz. 15 gemeubieleerd of blz. 52 een half dozijn hoender, of blz. 282 de bestendiging - zijn, noch ook bij onjuistheden zoo als blz. 146, waar rif voorkomt van het geraamte van een mensch of blz. 336, waar wij lezen: het staat - tegen de borst, maar eene grootere grieve voor ons zijn de verkeerde constructien, die ons telkens hinderden en bij het vormen waarvan niet behoorlijk werd nagedacht. De schrijver hebbe de goedheid o.a. eens de volzinnen na te zien, die beginnen blz. 4, reg. 7, blz. 19, reg. 23, blz. 148, reg. 4. Gaarne rangschikken wij uitdrukkingen als blz. 18, reg. 8, de avond begon af te dalen en blz. 154 en 155 een zoon overwonnen onder de drukfouten, gelijk die blz. 290 Wladimir (980 n.C.) zond jongelingen naar Babylon onder de vergissingen, terwijl wij gaarne eenige nadere opheldering zouden verlangen omtrent de houten sneeuwschoenen (blz. 38) van 3 à 4 el lengte.
Maar schoon wij niet onbepaald zijn ingenomen met het plan van den heer Dijkema en zijne uitvoering, en schoon wij gaarne gezien hadden dat hij, bijzonder in dit werk, minder beloofd en meer gegeven hadde, wij hebben er toch zoo veel in gevonden wat belangstelling moet inboezemen, en wij hebben in 't algemeen zulk een streven naar waarheid van voorstelling meenen te ontdekken, dat wij het, vooral waar hij onbevangen eigen bevinding meêdeelt, en in zoo verre, gerust als gids durven aanbevelen. Op den vrijzinnigen Fries, hoezeer in eenigzins ondergeschikte betrekking tot een groot heer, of welligt daarom niet te minder, moet wel veel, dat hij in Rusland waarnam, levendige indrukken hebben gemaakt, maar nergens, dat wij ons herinneren, is hij scherp of onbescheiden of overdreven in zijne beoordeelingen geworden en meermalen grijpt hij de gelegenheid aan, om ook wat in zijn eigen vaderland berispelijk is, in het voorbijgaan te gispen. Zijn werk heeft de verdienste van onzen geest aan het nadenken te helpen en ons uit het
| |
| |
gegevene tot het onbekende te doen besluiten, en wanneer wij dan onzen toestand met dien der Russen vergelijken, onder wie toch het kruis zoo lang reeds als onder ons gepredikt werd, dan rijst onze innige dank tot God, dat wij zoo vele voorregten boven hen vooruit hebben.
Inderdaad het wordt ons zonderling te moede, als wij nog veel meer dan in 't Westen van Europa, alom in Rusland op de ergste contrasten stuiten en er ons door beleedigd gevoelen, dat zulk een vertooning zoo weinig hersens heeft. 't Is waar, ook hier, bij ons en onze naburen, veroorzaakt de ongelijke verdeeling der wereldsche goederen een overgroot verschil in omstandigheden en verwekt soms armoede verdierlijking; maar men is toch bestendig hier in de weer, om den misdeelde, den ongelukkige, den gevallene op te heffen uit zijne ellende, en houdt het niet voor een geloofsartikel, dat het eene geslacht geboren werd, om door het andere te worden vertrapt. Het gevoel van vrijheid doorstroomt de borst van den Westerschen Europeër en moeijelijk moge het hem vallen, om boven de ongunst van het lot zich te verheffen, er is toch geene magt, die over zijn persoon durft beschikken en nog minder, die hem zou durven voorrekenen, wat hij al en wat hij niet mag leeren. Bij ons moge de regtsbedeeling kostbaar zijn en sommigen bewegen, om liever van hun regt af te zien, dan om het zich te verschaffen tegen verlies van tijd en geld; onze regters zijn toch regtschapen, niet zelden ook kundige mannen, en al zijn ook bij ons somtijds de procedures omslagtig en langwijlig, zij leveren (?) toch niet hem alleen gewonnen proces, die 't meest betaalt ter omkooping van regters en advokaten (blz. 325). Wij zouden eene menigte van antithesen kunnen zamenstellen, bij wier overweging ons het hart van warme dankbaarheid zou kloppen, indien wij niet den lezer dat genoegen wilden besparen. Het geheel maakt ongeveer op ons den indruk van eene familie, die zich onverwacht gesteld zag in het bezit van een onmetelijk vermogen en zich nu dienen laat door een tal van slaven. In den grond ruw en onbeschaafd zorgt men allereerst voor het uiterlijk en tracht dat regt schitterend te maken. Men zoekt zelfs een dunk te doen ontstaan van hoogere geestbeschaving
en legt bibliotheken aan en kunstverzamelingen en werpt aan de Muzenzonen kruimkens van zijne tafel toe. Maar helaas! men behoeft slechts even door dat schitterend gewaad heen te staren, slechts even den geest te proeven, die door den Champagner wordt opgewekt, om de overtuiging te bekomen dat het verguldsel nog niet tot goud maakt, dat uitwendige vertooning zeer goed met armoede des geestes kan gepaard gaan. Ziedaar in het groot het beeld van Rusland. En konden wij ons nu nog maar troosten met het denkbeeld, dat ons vaak bemoedigt bij het waarnemen van eene familie, als wij daar even schetsten. Immers dan zwijgen wij al ligt, als wij bedenken, dat de beschaving een deesem is, dat zeer langzaam doorwerkt, maar dat zonen en kleinzonen toch eenmaal zullen opgenomen worden in de rijen der waarlijk edele menschen: maar waaraan zullen wij ons vasthouden, als wij zien dat in een rijk van 67 millioen onsterfelijke zielen, godsdienst en regtsbedeeling en hooger onderwijs schijnen zamen te spannen, om den mensch aan zijne wezenlijke bestemming nog voor eeuwen te onttrekken. Zeker, gewapend met den gebrekkigen
| |
| |
maatstaf van een kortzigtig mensch denken wij, niet zonder huivering, aan het talloos tal van onderdrukkingen, misvormingen en dooding van zoo vele zielen als in het vleesch wonen, onder, ik weet niet, welke schepters, van, ik weet niet, hoe vele tirannen, en naauwelijks vinden wij rust bij de gedachte, dat de Scyth toch een geheel ander mensch was dan de Slav van Rurik, en dat er reeds een merkelijk verschil bestaat tusschen dezen laatsten en den Rus van Nicolaas. En toch zuchten wij: ‘arm Russisch volk! Hoe zal 't u gaan, als uw adel, bij voorkeur gevormd door Fransche romanliteratuur, zich eens aan den ijzeren schepter van den autocraat ontwringt en het getal der boeren-tirannen verveelvoudigt.’ - Maar men vergeve ons deze uitweiding, die wij niet zullen voortzetten. Liever koope men het hier aangekondigde boek, dat in alle geval gewigtige bijdragen levert tot de uitbreiding van onze kennis der aarde. Wij durven den schrijver aanmoedigen, om ons ook het toegezegde vervolg zijner reizen te geven, maar bevelen hem aan, indien het nog daartoe de tijd is, om er een vasten, eenparigen en wetenschappelijken gang in te houden.
C.
|
|