mengd zien. Al spoedig evenwel werd hij van zijne vreeze verlost en vatte hij hoogachting en genegenheid op voor den opsteller, omdat deze tegenover den kampvechter voor de Roomsche hierarchie en tegenover zijne vaak boosaardige en lasterlijke aantijgingen tegen de Protestantsche genootschappen, altijd eene waardige kalmte had behouden en nimmer den geest der liefde uit het oog verloren. 't Is waar, de Nederlandsche kiezer, die op zoo menige plaats den schijn aanneemt, van zich hartstogtelijk boos te kunnen maken, zal, bij het lezen der brieven, zich nu en dan grootelijks ergeren; maar 't zal niet zoo zeer de schuld zijn van den stemgeregtigde, als veeleer van den nijd, die werkt, als hij de waarheid niet kan weerstaan. Overmoeijelijk was trouwens de strijd niet, omdat de schrijver zich overal op officiële stukken konde beroepen, waaruit de bedoeling en de werking der Protestantsche genootschappen moet blijken, en omdat de ultramontaan zijne aantijgingen onbewezen had gelaten, of daaraan door opzettelijke verdraaijing eene zekere kleur had gegeven. Wij achten het onnoodig, de betoogen en wederleggingen, in deze brieven voorkomende, op den voet te volgen. In den strijd tegen de Roomschen, voor de regtbank der waarheid, heeft het Protestantisme reeds vooraf het pleit gewonnen en. zoo verdrietig als Thiers het vond, nog in vollen ernst het regt van eigendom te moeten verdedigen, zoo verdrietig valt het den braven Protestant, gedurig op nieuw de drogredenen van ultramontanen te moeten ontzenuwen, van wie het allezins geldt: ‘de waarheid is in hen niet.’ Inderdaad! aangenomen, dat al de te berde gebragte bezwaren gegrond en bewezen waren, dan nog zou het een ongehoorde onbeschaamdheid verraden, zich over
handelingen te durven beklagen, waaraan men in veel erger mate zelf schuldig staat; het zou strafbare huichelarij zijn, de rol te spelen van het verdrukte lam, waarvan men, om goede redenen, slechts nu en dan het vel borgt; - maar, nu men zelf zoo duidelijk den wolvenaard laat doorschemeren en zoo innig moet overtuigd zijn, dat de Protestanten in den grond alleen uit noodweer genootschappen hebben opgerigt, nu, zouden wij haast zeggen, is het zonde tegen den Heiligen Geest, aan de leden dier genootschappen den toeleg aan te dichten, om het op het verderf en den ondergang der Roomschen in Nederland toe te leggen.
Wij zullen voorzeker na het bovenstaande niet nader behoeven uiteen te zetten, met wat oog wij den électeur Neêrlandais en den stemgeregtigde, met wat oog wij beider werk beschouwen; wij kunnen er zelfs gereedelijk in komen, dat velen, die tot nog toe hunne medewerking aan de bedoelde genootschappen onthielden, na het lezen van beider stukken, zich niet langer daaraan onttrekken en wij voor ons zouden hunne handelwijze eerbiedigen. Maar vraagt men ons, of wij er veel meê op hebben, rondborstig verklaren wij van neen, en onder andere hebben wij daarvoor twee redenen. De eerste is deze: hoezeer de bedoeling der genootschappen allezins onberispelijk, ja loffelijk kan zijn, zoo als werkelijk uit de statuten, reglementen en verslagen blijkt, kan toch hunne werking somtijds niet geheel met die bedoeling in harmonie zijn en dat wel, omdat men niet voor de menigte van medewerkers kan instaan, die, over het geheele land verspreid, soms met gebrekkige inzigten, naar verkeerde beginselen, werkzaam zijn.