| |
| |
| |
De goede zaak der protestantsche kerk verdedigd door dr. Daniël Schenkel.
De overwinnende kracht van het Evangeliesch geloof, door Dr. Schenkel. Leeuwarden, bij Suringar; en
De goede zaak der Protestantsche kerk. In drie brieven, door denzelfden Schrijver. Utrecht, bij Dannenfelser.
Men wil de eenvoudigen doen gelooven dat het Protestantisme zieltoogt. Scheiding, zegt men, is ontbinding, scheuring verdeeldheid van krachten, onderlinge strijd het wisse toeken van snellen ondergang. De geschiedenis leert het immers zoo duidelijk. En het Protestantisme is gescheiden in ontelbare secten, verscheurd door vijandigen zin, het tooneel van onophoudelijken strijd.
Maar een huisgezin gaat niet te gronde, als de huisgenooten op verschillende akkers arbeiden, mits de welvaart van het gezin door allen bedoeld worde. Een Staat waggelt op zijne grondvesten niet, als verschillende standen eene verschillende roeping volgen en redetwisten over de beste wijze om het volk te regeren, mits vaderlandsliefde aller harten bezielt. Geen land wordt ongelukkig als meer dan eene partij bij de verkiezing van volksvertegenwoordigers kampen, mits alle partijen het heil des vaderlands eerlijk wenschen. Maar kwijnen moet de welvaart, als eigenbelang het heil des lands opoffert, als heerschzucht of onverdraagzaamheid gebieden, hetzij dat eene partij met absolute magt regeert, hetzij meer partijen om den voorrang kampen. Waar zou ook eene Christelijke kerk kunnen zijn, zonder dat minkundigen, meer bekrompen denkenden, bevooroordeelden, ja, ongeloovigen binnen hare muren zich vergaderden? Slechts dan als de waarheid zwijgt, het onderwijs verstomt, het vooroordeel onbeperkt en onbeteugeld voortgaat, het ongeloof vrij en onbestraft woelt, dan zou er minder over de waarheid worden getwist, meer schijnbare eensgezindheid heerschen in de opvatting der godsdienstleer, maar dan zou ook zulk eene vereeniging den naam van Christelijke kerk onwaardig zijn. Als de waarheid vrij zal spreken dan ontbreekt 't aan tegenstand niet, als 't regtsgeding voor de eenige, ware godsvereering wordt gevoerd, dan zal geene tegenspraak achterblijven, als opregtheid en ingenomenheid met godsdienst heerschen, dan zullen de eenvoudigen worden miskend.
Zoo lang de Christelijke kerk bestaat ontbrak het aan verschillende gevoelens nooit. Dan alleen kan alle verdeeldheid, alle twist ophouden, als men in den boezem opsluiten moet, wat men denkt, of als allen, van dwaling verlost en van zonde gereinigd, één zullen zijn met Christus en onder elkanderen.
| |
| |
Één van kleur schijnt de onbezaaide akker als de winterkoude alle groeikracht stuit, maar als de lentezon verwarmend hem beschijnt en de zachte regen nedervalt, dan prijkt hij weldra met verschillende kleuren, ten bewijze van het ontwaakte leven der natuur.
Neen! het verschil van denkbeelden, het onderscheiden standpunt van verstandelijke ontwikkeling zal het Protestantisme niet vernietigen. Dat bij den strijd van begrippen de zonde zich openbaart, betreuren wij zeker, dat liefde voor God en voor onze naasten zoo weinig nog onder ons woont, beklagen wij. Maar zal men het Protestantisme beschuldigen, omdat het de zonde niet overwonnen heeft, omdat alle Protestanten geene ware Christenen zijn!
Neen! het verschil van denkbeelden brengt het Protestantisme niet ten val. Er is ook veel meer wezenlijk onderscheid in de begrippen en in den toestand van menschen die in een kerkgebouw vergaderen, dan tusschen den Lutherschen, Doopsgezinden of Gereformeerden Christen, die verschillende kerken bezoeken.
Gelijk de scharen van een kreeft zich scheiden om te forscher kracht te kunnen uitoefenen, zoo kan ook het Protestantisme onderling verdeeld zijn om te meer kracht te kunnen ontwikkelen, zoo kan onder het Protestantisme strijd zelfs bestaan tot oefening van eigene krachten. Zij reizen op één grooten weg, de Protestanten, maar de een vindt het gemakkelijker het enge voetpad te bewandelen onder de schaduw der boomen, een ander gaat liever in den zonneschijn aan den anderen kant van den weg, terwijl een derde het meer zekere spoor kiest op het midden van de baan, maar spoedig zijn ze vereenigd, als de gemeenschappelijke vijand dreigt en te beter gereed voor den strijd, omdat de togt hen minder heeft afgemat, dan zij die aaneengebonden denzelfden weg hebben afgelegd. Neen, het Protestantisme is nog niet ontbonden door den strijd. Ware deze strijd de onverbiddelijke voorwaarde van den ondergang der Protestantsche kerk, die kerk had dan reeds lang moeten bezwijken voor den aanval van eene andere, die op eenheid boogt.
Neen! de avond van het Protestantisme is nog niet gekomen, of zou men inderdaad niet meer behoeven te protesteren? Heeft de Roomsche kerk de dwalingen verlaten, waartegen hare eigene priesters geprotesteerd hebben? Of is Gods woord veranderd, of het menschelijk verstand gewijzigd, zoodat het zal ophouden te denken, te oordeelen en te besluiten, zoo als het gedaan heeft? Wat ook moge veranderen, dit is zeker, dat de mensch dezelfde behoeften zal hebben, en zoolang duizenden voor die behoeften geene voldoening vinden in het leerstelsel der Roomsche kerk, zoolang duizenden hun verstand in godsdienstzaken zullen gebruiken, zoolang zullen die duizenden blijven protesteren. Ook dan als men de Protestantsche kerk kon vernietigen, als er geen enkele Protestant meer overig was, dan zouden duizenden in de Roomsche kerk, nu of later, het werk weêr opnemen, en protesteren tegen wat door den denkenden mensch nimmer waarheid zal genoemd worden,
‘Tweemaal,’ zegt Schenkel, ‘waren de vijanden der waarheid in den waan, dat zij het in hunne magt hadden, die waarheid te dooden; toen zij den Koning der waarheid ombragten en toen zij het woord der waarheid schijnbaar gedood en begraven hadden. Ten derde
| |
| |
male wanen zij de waarheid te zullen dooden. - Maar, neen, wij hebben een vast prophetisch woord: Alles wat van God geboren is overwint de wereld; en ons geloof is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft.’ (1 Johan. V: 4).
Naar aanleiding van dit diepzinnige woord des Apostels, sprak Dr. Schenkel, op den 9 September 1852, in de derde godsdienstoefening der tiende algemeene vergadering van de Evangeliesche Gustaaf-Adolf vereeniging. Waarop de overwinnende kracht van ons Evangeliesch geloof berust en waardoor die kracht zich als zoodanig heeft betoond en nog betoont, wordt in eene voortreffelijke redevoering behandeld.
‘Wie zijn de mannen geweest,’ vraagt hij, ‘die dat geloof het eerst (?) hebben verkondigd? wat hebben zij gewild en nagejaagd? welke geest heeft hen gedreven? zij zochten waarheid. Maar de waarheid is uit God, het evangeliesch geloof is uit de waarheid en daarom uit God geboren. Daarom moet het de wereld overwinnen. Zij waren ootmoedig voor God de hervormers. Niemand kan 't loochenen. Zij zochten niet hunne eer, niet hunnen roem, maar de eer van God en den roem des kruises. Het evangeliesch geloof is dus uit den geest van ootmoed geboren. Maar de ootmoed is uit God, daarom is het uit God geboren en moet de wereld overwinnen. - Uit liefde tot God en menschen hebben de hervormers gesproken. Men heeft het geloochend. Lust der zinnen, hebzucht en wereldliefde bezielden die mannen, zegt men; en dat is wel het ongelukkigste verwijt dat men heeft kunnen vinden. Luther leefde arm en stierf arm; vrouw en kind het hij in behoefte achter en Luther zou hebzuchtig geweest zijn. Zwinglius, die zijn leven op het slagveld offerde, zou begeerig geweest zijn naar winst. Calvijn zal zinnelijken lust hebben nagejaagd en Melanchthon, wiens reusachtige vlijt door zijne tegenstanders bewonderd werd, en die gestorven is, omdat zijn hart van liefde gebroken was, zal een man vol wereldliefde geweest zijn! - Uit den geest van liefde is het evangeliesch geloof geboren. Maar de liefde is uit God en daarom is het evangeliesch geloof uit God geboren en overwint de wereld.’
‘Is het evangeliesch geloof geboren uit den geest van God, het is ook geboren uit het woord van God. Voor de hervorming was Gods woord in den grond gegraven, maar de hervorming heeft het woord van God in zijn geheiligd regt hersteld. En omdat ons geloof geboren is uit het woord van God, daarom zal het de wereld overwinnen.’
Waar de Heilige Geest is heeft Christus ons gezegd, Hij zal Mij verheerlijken, sprak Jezus tot de discipelen. Waar men Christus verheerlijkt, daar is dus de geest van God. O, ja! hoe meer wij den Heiland eeren, hoe inniger wij hem liefhebben, des te meer zullen wij ook kinderen van God zijn. De wijsgeerige zedeleer, die van Christus geene kennis neemt, hoe armoedig is zij dan ook en hoe koud. De pligtsbetrachting uit haar geboren toonde geene andere vruchten, dan die op zoo schraal en armoedig een stam konden groeijen. Haar resultaat was: 't is voorzigtig en verstandig naar de geboden der zedewet te leven. Maar het vuur der liefde, de geestdrift tot het goede, het leven in het goede, zijn geene vruchten die de aarde voortbrengt. De Heilige Geest is niet waar men Christus niet verheerlijkt. Hebben wij wel bij ondervinding dat wij zoo innig, zoo kinderlijk dankbaar waren voor de zegeningen van God,
| |
| |
hebben wij oogenblikken gekend dat wij zalig ons gevoelden in de liefde van God, dat onze ziel geheel aanbidding was, en wij zoo gaarne onze medemenschen in liefde zouden omhelzen, o! dan hebben wij ook gevoeld dat de H. Geest Christus verheerlijkt. In die gelukkige oogenblikken waren wij zoo gereed om onzen Heiland te eeren. Waar men Christus verheerlijkt, daar is de geest van God. Te vergeefs zal dan ook het teek en des kruises prijken op de hooge spitsen der cathedralen, als Christus daar binnen niet wordt gepredikt. Waar men menschen boven Christus of naast Christus eert, het voorbeeld van menschen boven of naast het voorbeeld plaatst van Gods Zoon, het menschenwoord verheft boven het woord van Christus, daar is ook Gods geest niet. De geschiedenis heeft het geleerd. De geest van werkheiligheid drong in de tempels der Christenheid, de wereldliefde in haren strafbaarsten vorm, de vergoding van het schepsel, trachtte de eer des Eeuwigen aan te randen, twist en tweedragt heerschen waar het menschenwoord wordt geëerd. Menschen die elkander moesten achten als menschen, moesten liefhebben als Christenen, stonden tegenover elkander met uitgetogen zwaarden; velen vloekten elkander, die elkander zouden omhelsd hebben, als niet het menschenwoord scheidde wat Gods geest wilde vereenigen. Ook het Protestantisme heeft zijne ongelukkigste tijden beleefd en de grootste zwakheid geopenbaard, ook het Protestantisme heeft zijne kerken ontheiligd gezien door de prediking der wet, ook het Protestantisme heeft het krakeel gevoed, als men het menschenwoord boven of naast het woord van Christus plaatste, en de heerlijkheid van Christus door namen en titels trachtte te verhoogen, maar inderdaad ondermijnde door te weinige achting voor Zijn klaar en duidelijk gesproken woord. Nu eens eerbiedigde men de uitspraken van een wijsgeer en poogde de woorden des Heeren, die geest en leven zijn, op te sluiten binnen de enge grenzen van eene logische definitie, dan eens
zegepraalde het woord van menschen, omdat het door gezag werd gehandhaafd.
Maar waar het woord van Christus gehoord, verstaan, gevolgd wordt, daar zal het de wereld overwinnen.
‘Dat woord van Christus nu,’ zegt de schrijver, ‘is een woord van bekeering, van genade en van leven. O, dat toch de prediking van bekeering, van genade en van leven nooit gezwegen had in onze kerk. Maar men heeft zich ingebeeld dat de mensch van nature goed was, dat er geene zonde maar slechts zwakheid onder de menschen bestaat, dat zij daarom geene bekeering noodig hebben, maar hier en daar slechts wat moeten verbeteren. Men meende Gods genade niet noodig te hebben, omdat men door eigene deugd verlost en zalig worden kon. Aan een nieuw leven dacht men dus ook niet.’
‘Is het Evangeliesch geloof,’ zoo gaat Dr. Schenkel voort, ‘geboren uit den geest van God en uit het woord van God, dan overwint het de wereld, dan kan het op de zegepraal rekenen. Zou het die kracht nu reeds betoond hebben? De beschaafdste volken hebben het reeds aangenomen, en weldra zal er geene groote stad meer zijn, waarin de prediking van het Evangelie niet weerklinkt. Evangeliesche denkwijzen, Evangeliesche wetenschappen enz. beheerschen de wereld. Maar nog beter kunnen wij 't zien als wij letten op kerk en staat, op het leven en het hart der menschen.
| |
| |
Vóór de hervorming nam de wereld eene groote plaats in de kerk in. De driedubbele kroon van den aardschen hoogepriester, de magt van schepselen in de kerk verheerlijkt, de verdiensten der menschen zoo hoog gewaardeerd, het prachtvertoon bij de eeredienst, o! dat was geen overwinnen van de wereld door de kerk, maar zoo werd de kerk overwonnen door de wereld. - Maar het Evangeliesch geloof heeft reeds de wereld in de kerk overwonnen en zal haar overwinnen.’
‘En de staat had met het hoogste goed niets te maken, meende men, vóór de hervorming. Men betwistte zijn regt op de beschaving en opvoeding des volks en men het den staat door de wereld overwinnen. Maar wij erkennen geen anderen staat, dan die op den grondslag van christelijke geregtigheid is gevestigd - die niet alleen een hoofd maar een hart heeft dat warm klopt voor de geestelijke bestemming der menschen. De Evangeliesche kerk overwint ook in den staat de wereld.’
‘Het leven der menschen werd vóór de hervorming aangezien als een leven alleen in de nietige wereld, om den hemel te vinden moest men dat leven ontvlugten, achter de deuren van kerken en kloosters, en zoo het men het leven der menschen door de wereld overwinnen. Maar wij overwinnen de wereld in het leven der menschen. Wij kennen geen ander leven buiten een zoodanig, dat geheiligd, dat doordrongen, dat verheerlijkt is door den geest van God.’
‘Het hart der menschen eindelijk, hoe werd het prijs gegeven aan de wereld in menig opzigt. Men verlangde van het hart gehoorzaamheid aan de voorschriften der kerk, aan derzelver leer en dienaren, maar onverbrijzeld en onwedergeboren bleef het hart. Maar wij eischen, dat ons hart den Heer geheel toebehoore. Daarom geene vreeze, slechts geene vreeze enz.’
Deze redevoering, zoo vol van den geest der wijsheid en des geloofs, zoo waarlijk welsprekend, werd met zoo groote belangstelling gehoord, dat de aanwezigen onwillekeurig het ‘amen’ des sprekers met luider stem herhaalden. Zij is reeds van zoovele zijden en zoo dringend aanbevolen, dat zij de onze niet behoeft. Gesterkt zult gij worden in uw geloof aan de goede zaak der Protestantsche kerk, als gij deze redevoering leest. Heeft men u reeds twijfelmoedig gemaakt door u te wijzen op eene kleine wolk, aan het anders zoo heldere uitspansel, die het licht der zon een oogenblik belemmert, heeft men u trachten te overtuigen dat het reeds avond was, lees dan deze voortreffelijke rede en gij zult zien, dat 't slechts eene morgenwolk is, die opstijgt uit den aardbodem en het licht tempert. De zon is nog kennelijk aan het klimmen.
Als men twijfelen kon aan de goede zaak van het Protestantisme, dan zou men dra overtuigd worden, wanneer men op de wapenen let, waarmede men ons aanvalt. Zie, de hoofdzaak laat men altijd rusten als men het Protestantisme bestrijdt. Onaangeroerd laat men meestal het hechte standpunt, waarop wij staan, om eenige hel vlam mende, maar weinig schadende pijlen op ons af te zenden, die door 't slechtste schild gemakkelijk worden opgevangen. Zoo verraadt men onwillekeurig den eerbied dien men heeft voor de sterke rots, waarop het Protestantisme gebouwd is. Dat wij de verheerlijking zoeken van Christus en van Christus' woord, kan men moeijelijk loochenen, onmogelijk
| |
| |
afkeuren. Dat wij het woord van God uit het stof der middeneeuwen aan het licht gebragt hebben, dat wij het regtsgeding voeren voor den Bijbel, ja, alles opofferen willen om te mogen lezen, wat God tot menschen sprak, zie dat kan men moeijelijk bestraffen. Hoe voorzigtig tracht men ook te spreken als men de Bijbelverspreiding afkeurt! Men moet gevoelen dat Christus zeer goed wist, hoe hij tegen allerlei menschen spreken moest om te worden verstaan. - Maar ketterijen zijn ontstaan door het lezen van den Bijbel - zegt men, en deze bewering: draagt hare eigene wederlegging in zich: wie waren de mannen die ketters geworden zijn door het lezen van de H. Schrift? Zij waren immers bijna allen priesters: zal men dan ook aan de priesters het lezen des Bijbels verbieden?
Maar heviger wordt de taal der beschuldigers, als men de hervormers aanrandt en vlekken op het leven dier mannen aanwijzen kan. De eerste helden in den strijd der hervorming als een Gustaaf-Adolf, een Willem van Oranje worden gewogen met eene schaal, op welke een Alva, een Gerardts niet te ligt bevonden worden. Alsof het standpunt onder onze voeten bezwijken zou, als men bewijzen kon, dat anderen niet volmaakt waren, die op hetzelfde fondament stonden, alsof wij zouden ophouden Protestanten te zijn, als Luther en Calvijn hunne groote verkeerdheden hadden.
Maar 't zijn vooral drie punten, naar welke men altijd terugkeert, welke men onophoudelijk, vooral in onze dagen, ter onzer beschuldiging aan voert. Het Protestantisme is de kiem der revolutie, revolutionair als het is in zijn oorsprong en in zijn aard; het Protestantisme is dweeperij, waar het inderdaad nog iets meer is dan verzetting tegen wettig gezag; het Protestantisme kan onmogelijk eene kerk genoemd worden, omdat het alle eigenschappen van de kerk mist.
Het is onnoodig het Protestantisme tegen deze beschuldigingen te verdedigen. Het Protestantisme behoeft geene verdediging, gelijk het geene stoffelijke middelen voor zijne uitbreiding noodig heeft. Er is onderscheid nogtans tusschen hetgeen voor het Protestantisme weldadig en hetgeen voor den een of anderen Protestant voordeelig kan zijn. Gelijk stoffelijke middelen het Protestantisme niet kunnen uitbreiden, maar wel den zwakken in de verzoeking kunnen helpen en voor den val behoeden, zoo moet men ook soms om den wil van twijfelmoedigen het Protestantisme verdedigen tegen beschuldigingen, die nietig inderdaad, een schijn van gewigt zouden kunnen hebben.
Zoo doet ook Dr. Schenkel. Hij schrijft drie brieven aan eene jonge dame, die onder Katholieken verkeerende, eenig gewigt zou kunnen hechten aan beschuldigingen, die zeer vriendelijk, maar met hoogen ernst werden aangevoerd.
‘Men heeft u gezegd,’ schrijft Dr. Schenkel in den eersten brief, ‘dat de hervorming is ontstaan uit den geest van revolutie, uit dien boozen geest, die nu in de wereld heerscht, die de overheid veracht, de wetten vertreedt en het heilige regt schendt. Maar waar is opstand te vinden, waar men van het opperhoofd afgevallen is of dáár, waar men zich weêr boetvaardig aan de voeten van dat opperhoofd nederwerpt. Het was dus niet de geest des opstands, maar die der gehoorzaamheid, die hen dreef om zich aan hun regtmatig Opperhoofd in den hemel en op de aarde te onderwerpen.’
| |
| |
Het was immers de bedoeling der Protestanten om de wet des Konings boven het gebod van menschen, het woord van den Heer boven dat van den dienstknecht te handhaven. En zou de revolutiegeest geboren zijn uit den geest der wettige gehoorzaamheid?
‘Maar, zij hebben zich verzet tegen de wettige bisschoppelijke magt! Maar waarom? omdat de bisschoppen de gehoorzaamheid hadden opgezegd. Verbeeld u, dat een afgetreden staatsdienaar u opstandeling noemde, omdat gij uwen wettigen koning gehoorzaam zijn wilt.’
Men beroept zich op de geschiedenis. Ten tijde van de hervorming en na de hervorming heeft men de revolutie het hoofd zien verheffen. Zou 't misschien alleen revolutie zijn als burgers de daden der regering afkeuren, terwijl 't wettige gehoorzaamheid bleef als adellijken tegen den vorst opstonden. Men moet toch een vreemdeling in de geschiedenis zijn, als men onbekend is bijv. met de worsteling der Duitsche keizers met den tegenstand van den hoogen adel. Men moet dan de geschiedenis niet kennen van Hendrik IV. Wat daarenboven gelijktijdig met de hervorming was, is niet altijd aan de hervorming toe te schrijven, al gaf zij mogelijk de aanleiding, dat nu openbaar kon worden wat vroeger reeds gedacht was. En waar zijn de vulkanen van de revolutie? Juist Roomsch-Katholieke landen hebben 't meest van de revolutie geleden. Een klein land daarentegen, dat als een der ergste broeinesten van het Protestantisme, van deze revolutieslang, beschouwd werd, bleef ook in het jaar 1848 op eene merkwaardige wijze getrouw aan orde en wet, en juist de beste Protestanten stonden niet in de eerste gelederen der naar nieuwigheid verlangenden.
‘De eenige hoede,’ zegt Dr. Schenkel, ‘tegen den geest des opstands, is de geest van gehoorzaamheid aan het woord van God.’ Wie zou het niet toestemmen? Gelijk de ware nederigheid jegens menschen geboren wordt uit den geest van ootmoed voor God, en de ware liefde voor onze naasten uit liefde tot God, zoo moet ook de ware gehoorzaamheid in den staat ontspruiten uit den geest van gehoorzaamheid aan God. Luther en Calvijn waren geene oproerstichters, maar wel een Munzer en de Wederdoopers, omdat dezen het Protestantisme niet begrepen.
De Protestanten zijn nogtans revolutionair, zoo als men zegt, omdat zij alles in het geloof zoeken en God geen geloof maar goede werken verlangt.
Ach! waarom leest men de H. Schrift niet, eer men uit de H. Schrift ons veroordeelt. Geloof is op het standpunt der Roomsche kerk geheel iets anders, dan bij de Protestanten. Geloof is bij haar de fides humana alleen, alleen die verstandelijke aanneming of belijdenis der lippen, waartegen Jacobus ijvert, als hij zegt, dat het dood is zonder de werken. Gelijk men den Zoon Gods oproermaker noemde, omdat men geen anderen Messias kende dan die tegen de Romeinen zou strijden, zoo noemt men ons revolutionnair, omdat men geen ander geloof kent, dan wat naar ons begrip het geloof niet is. Ter goeder trouw, hopen wij, haalt men afkeurend de schouders op, als wij spreken van het zaligmakend geloof, omdat zij bij ons geen ander geloof vooronderstellen dan zijzelven bezitten. Men weet niet wat het geloof is dat Christus en zijne apostelen eischen. Die innige, geheele, kinderlijke overgave van den mensch aan God, die toeeigening van Christus' woord en van
| |
| |
Christus' leven, die gemeenschap met God en Christus, zou door het Evangelie niet worden verlangd. En wat anders is het geloof dat het Protestantisme predikt? ‘Het is,’ zegt Schenkel, ‘het verborgen inwendige leven in den H. Geest, het leven der wedergeboorte, zonder hetwelk alle uitwendige deugd slechts schijn is.’ Het is onmogelijk, zegt immers ook onze katechismus, dat zulk een geloof niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. En wij zouden aan goede werken geene waarde hechten! Neen, geene waarde schrijven wij toe aan de werken die men van ons verlangt, maar die zijn er ook naar. Maar wil men ons oordeelen naar de goede werken in het Evangelie geboden, dan zijn wij zeker van een gunstigen uitslag. ‘Hebben wij geene zendelingen,’ vraagt Dr. Schenkel, ‘geene martelaars, die voor het geloof hebben geleden? hebben wij geene kerken, geene scholen, geene kleeding voor den naakten, geen brood voor den hongerigen, geen troost voor bedroefden? zouden dat geene werken zijn die Christus verlangt?’ Zie wat in ons vaderland gebeurt, en oordeel dan over de beschuldiging, dat de Protestanten goede werken minachten.
Maar gij ontzegt den mensch alle verdienste, roept men uit. Ja, omdat wij 't geen goed werk noemen, als iemand uit berekening het voordeeligste kiest, geen goed werk als men aan den armen geeft om uit te zetten tegen 100 pet., geen goed werk als een dag in zonde en ongeregtigheid doorgebragt, door eene beweging des ligchaams of een paar woorden gedachteloos uitgesproken, zal geregtvaardigd worden. Neen! wij ontkennen de verdienstelijkheid van goede werken, omdat men van verdienen bij God niet spreken kan, omdat wij aan God toeschrijven wat Godes is, omdat wij bijv. aan het Avondmaal zittende, niet bogen op een goed werk door ons, maar door God aan ons verrigt. ‘Neen wij zeggen niet,’ zegt Schenkel, ‘dat God ons ten halve verlost heeft en wij ons nu voor de andere helft moeten verlossen; wij ontkennen dat de mensch zichzelven verlossen kan, wij ontkennen dat de mensch door ligchamelijke oefeningen regt zou hebben op de zegeningen Gods.’
Een kind gaat naar de school en vraagt aan zijne ouders, wat het nu verdient, het leert de opgegeven taak en vraagt belooning, omdat het nog een kind is, omdat het nog niet begrijpt, dat het slechts weldaden ontvangt.
Ons geloof zou slechts gevoel zijn, zoo gaat men nogtans voort, 't is eene soort van dweeperij, als wij het opregt met de godsdienst meenen. Wij willen niet ontkennen dat er onder de Protestanten dweepers geweest zijn, maar waren zij onder de Katholieken niet? onze belijdenisschriften, onze prediking waken tegen dweeperij, die slechts in weerwil van onze leer kan ontstaan. Maar als het geloof zoo als het Protestantisme het predikt, als het leven in God en met God, het geboren zijn uit God, dweeperij genoemd wordt, welnu wij zullen 't als een eernaam beschouwen. Wij hebben inderdaad over het te weinig verstandelijke element in het Protestantisme niet te klagen, over te weinig wetenschappelijk onderzoek niet te treuren.
‘Dat het geheele leven des menschen naar al zijne rigtingen in kerk en staat, in de gemeente en te huis, in de school en op het veld meer en meer een leven in Christus worde, dat is,’ zegt Schenkel, ‘Evangeliesch, dat predikt het Protestantisme. En dat Pro- | |
| |
testantisme zou goede werken minachten, zou dweeperij kunnen genoemd worden?’
In elk geval hebt gij volstrekt geene kerk, zoo luidt de beschuldiging verder. Er kan immers maar ééne kerk zijn, gelijk er slechts één Heer, één Doop is, en welke die ééne kerk is kan niet twijfelachtig zijn. Daarop antwoordt Dr. Schenkel in den derden brief, terwijl hij zijne denkbeelden uitspreekt aangaande het wezen der kerk: ‘Staat er één ding in de geschiedenis vast,’ zegt hij, ‘dan is 't dit dat Christus het pausdom niet heeft ingesteld, maar dat het eene menschelijke instelling is, een voortbrengsel van de vooroordeelen en de behoeften der Westersche kerk. Zij wil de kerk zijn en verwijst de grootere helft der Christenheid, door een magtwoord, buiten de kerk. Men vergelijke wat onze Heer en zijne apostelen van de kerk gezegd hebben en oordeele met hoeveel regt de Roomsche kerk zichzelve de eenige, heilige en algemeene Christelijke noemen kan.’ - De schrijver vergelijkt de kenmerken der Christelijke kerk in het Evangelie opgenoemd. - Men leze en oordeele of de Roomsche kerk zoo volkomen Evangeliesch ingerigt is, dat zij zeggen kan, dat alle Protestanten buiten de ware kerk zijn, God niet kennen, niet liefhebben, geene discipelen van Christus dus zijn.
‘Wat ontbreekt onze kerk dan toch?’ vraagt de schrijver eindelijk. Ja, dat kunnen wij met vol vertrouwen vragen, wat ontbreekt in onze kerk voor de rust van uwe ziel, voor den vrede van uw gemoed? wat ontbreekt haar, zoodat gij in haar niet zoudt kunnen gevormd worden voor eene zalige toekomst?
Wij oordeelen niet. Het oordeel is des Heeren. Onze Heer heeft ons verboden te oordeelen. Wee hem! die grijpt in de weegschaal des Eeuwigen. Maar wij verheugen ons dat ons standpunt zoo vast is, dat zelfs de arendsblik der Roomsche polemiek geene scheur kan aanwijzen in het fondament waarop wij bouwen. Het moet den nadenkenden Katholiek verwonderen, dat zelfs het opperhoofd der kerk, onfeilbaar gewaand, geene betere wapenen vinden kan om eene zaak te bestrijden, die hij zoo gevaarlijk acht. En zelfs als wij zwijgen, zal de aanval op de Protestantsche kerk gedurig herhaald, haar voetstuk niet verbrijzelen, zij zal te vaster worden, gelijk de eik door de stormen gezweept zijne wortels dieper in den bodem dringt.
D-L.
|
|