| |
Het Spionnetje
Julij-spionnetje.
De luchtballon.
Rotterdam en Amsterdam genoten het voorregt om den befaamden luchtschipper te mogen zien, en naoogen, en bewonderen - om het aangeboren gevoel van duizeligheid te bedwingen, en deze eenige geoorloofde zelfverheffing toe te juichen. - Als het zinnebeeld des tijds, staat de reusachtige gasblaas nu op de aarde, dan in de wolken, en trekt den aardbewoner omhoog. - Willen wij de zaak, als zinnebeeld, in dien zin opvatten, dat het menschdom in deze eeuw hooger op wil: - hemelwaarts - dan worde daarvoor eerst het bewijs geleverd, - en wij zullen er ons ongemeen in verheugen. - het spoedig dalen en rijzen van de kunstblaas herinnert daarentegen duidelijk aan de effektenwereld, en aan 's menschen luim en drift, alwaar de koers mede varieert. - Het verdwijnen in de wolken, brengt u zekere dichters en godgeleerden voor den. geest, die zoo hoog in beeldspraak en stelsel rijzen, dat men niet meer weet waar ze gebleven zijn - en men zich troost met de gedachte, dat ze weder ergens behouden zullen nederdalen - zonder, gelijk laatstelijk in de omstreken van Gouda geschiedde, door gruwelijke barbaren bont en blaauw geslagen te worden. - Weldra verwachten wij de geheele oplossing van het groote vraagstuk -: het besturen van het zwevend luchtschip! welligt wandelt de onsterfelijke
| |
| |
uitvinder reeds op den aardkloot rond, ergens b.v. in Amerika, of (ware dat mogelijk!) onder ons -: de dichters, de aannemers, de werktuigkundigen, de akademien, de octrooijen, de wolken, de vogels, de stormen, de courantenberigten - de eereteekens, en de gasfabrieken - wachten eenparig reikhalzend op den grooten onbekende - hij kome, en slepe zijne eeuw, zijn geslacht, met ons en alle levende en gedrukte Tijdspiegels - omhoog - reeds is zijn naam - eens! - welligt - de uwe?
De eed voor geestelijken.
De Staat spreekt - en bedreigt met eenen eed, - niet voor de staatsmannen, niet voor de ambtenaren, niet voor de makelaars en notarissen, niet voor de krijgslieden - maar voor de geestelijken, die in het wereldsche rijk het Godsrijk verkondigen. - De maatregel moge noodig zijn of schijnen, hij worde intusschen met beleid en omzigtigheid toegepast; - want, alle heilige en geestelijke zaken - voorwerpen en onderwerpen, - zijn door 's menschen aangeborene zwakheid en boosheid, aan misbruik en ontheiliging onderhevig - en de eed maakt geene uitzondering, of eerst moesten alle eeddoende menschen op den ouden, bekenden zondenregel eene uitzondering maken - dat niet wel mogelijk is. - De wetsontwerpers mogen hier zekerlijk vooraf eenige malen het ‘Onze vader!’ na- en overbidden -: ne nos inducas in tentationem - ‘leid ons niet in verzoeking.’ - Niemand zal zijn broeder in verzoeking willen brengen, om een quasi-eed, gedwongen, als een offerlam aan het vaderland te presenteren - en - als het eens mogelijk ware, dat een zeker
Iemand zich het regt voorbehield en aanmatigde, om den staatseed te ontbinden, los te gespen, of op nonactiviteit te plaatsen - dan kwame het geweten van den wetsvoorsteller in eene benaauwde positie - en wij zouden ons niet gaarne bij hem voegen - die met eene plegtige aanroeping van den heiligen God - alleen faute de mieux - als veiligheidsklep eene goochelkunst beproefde, - tot heil van den Staat, maar tot groot onheil der eedafleggers. - Intusschen, ‘als het getijde verloopt, verzet men de bakens’ - ook in Nederland.
Y-achtklub. - Paarden-veredeling.
Eene eigenaardige krachtsontwikkeling openbaart zich meer en meer, zoowel in betrekking tot de vierriemsgieken, als tot de snelvoetige paarden, - iets dat ons aan de Gricksche en Olympische spelen herinnert, en waar slechts de gelauwerde zangers, de Pindarussen, ontbreken om de overwinnaars te kroonen. - Dezen ontvangen thans geene lierdichten of lauwerkransen - maar gedreven en gewerkt zilver, met groote of kleine keur, en het streelende courantenberigt, waar de namen der onsterfelijke roeijers, helaas! te dikwerf ontbreken - terwijl de namen der onsterfelijke paarden, tegelijk met en benevens die der onsterfelijke eigenaars, aan de wereld, in den tempel des roems, worden kenbaar gemaakt. - Het oude element, dat de Nederlander eens, als Neptunus, beheerschte - wordt hem weder, altoos zekerlijk slechts op de Maas, op het IJ; aan den Amstel, cijnsbaar - de oude heldengeest der de Ruiters en Trompen ontluikt, waar de sierlijk uitgedoste Nederlandsche, somtijds bleeke en tengere, jeugd, de slanke gieken voortdrijft, en de bewonderende volksmenigte met het donderend eereschot instemt. - Bij de toenemende stoomvaart, waar de rossen en genetten meer werkeloos, minder noodig schijnen - en alleenlijk voor de kavallerie, de trekschuiten, de renteniers, en den landman overblijven - is de belangstelling in het fiere dier even menschelijk, als prijzenswaardig en aandoenlijk, - ja, kan zelfs, als we hier in onze gevolgtrekking niet te ver gaan, de veredeling van het paardenras, zijdelings op den mensch, die de paarden koopt, berijdt, en voedt, gunstig terugwerken. De vereeniging bij den disch, onder de behoorlijke toasten, ter eere der ‘heeren rijknechten’ die overwinnaars bleven bij onze Olympische feesten, nabij Laren en Scheveningen; - de verhoogde geestdrift, wanneer bij de wedrennen, met halsbrekende hindernissen, toch altijd betrekkelijk zoo weinig paardenpooten, en zoo weinig menschenarmen en -beenen
gebroken werden; - de moed, de heerlijke moed, om zich aan een dreigend levensgevaar bloot te stellen, en ter gunste van den eigenaar van het overwinnend ros (die veilig is gezeten en slechts toekijkt), een gebroken nek, en eenige verbrijzelde leden te wagen; - dat alles moet de kracht, de fierheid, de moedbetooning, de innerlijke waarde van den mensch, - te gelijk met de spieren van het rennende paard, veredelen - en, uit dat oogpunt beschouwd, keeren we tot den gezegenden tijd terug, waar persoonlijke heldhaftigheid in het
| |
| |
tornooiveld den hoogsten lof verdiende. - Leve de Y-achtklub en de cultuur van het levend en kostbaar paardenvleesch.
De Liedertafels.
‘- Die Seele spricht nur Polyhymnia aus!’ Sedert de koorzangen van Azaf en David tot op onzen tijd, gevoelt het menschelijk geslacht de dringende behoefte, om in zang en op de maat, de gewaarwordingen naar buiten te laten werken; om de verhoogde geestdrift voor het ware, goede, en schoone - al zingende - te openbaren. - Spreken, redeneren - redevoeringen houden - is te koud, te traag: - de mensch moet ten minste eenige malen 's jaars, of wel maandelijks, - even als de volle maan - zingen - en zoo ontstonden, langzamerhand, de liedertafels, waarmede de ‘Germaansche broeders’ onze taal en onze zeden verrijkten. - Men huldigt de kunst door deze tafels, - vorstelijke huwelijken worden geliedertafeld - zullen ook eens onze zangers, aan de doodbare van vorsten, evenzoo gewillig hun requiem laten hooren? waarom niet? Het begrip en de instelling om zich te vereenigen (vivat Verein!) door harmonie en welluidendheid, door toonval en onschuldig notenblad, om in allen deele te consoneren, is een liefelijk teeken des tijds. - Overal zijn bijna dissonanten - waar gij wilt - b.v. in de Tweede en Eerste Kamer, in den gemeenteraad, in menige kerkelijke- en familievergadering, in menige klub of genootschap - en daar is juist deze dissonerende strekking goed en somtijds noodig, om later, als de voorzitter het zoo ver brengen kan, - de gewenschte harmonie te verkrijgen; - maar in de vredelievende liedertafel is alles uit den aard zamenstemming - elk moet met zijn nevenman, en met alle nevenmannen - in- en overéén-stemmen - een heerlijk zinnebeeld voor ons volks- en maatschappelijk leven! - Daarom wenschen wij aan alle leden van alle liedertafels, - Eufonia's en Eutonia's - dat alles wat - eu - is - ('t beteekent, in het Grieksch - goed en welluidend) - ook eu - blijve buiten de tafels, zelfs als deze tafels met talrijke flesschen bevolkt,
de dorstige keelen der consonerende notenmannen verfrisschen, en de deftige taktmeester versmelt, en verdwijnt, en opgaat, en ingaat, in de gedaante van eenen opgewekten - toastmeester.
Onweder en hagelslag in Nederland.
Als wij in ons glas zien - liggen daar breede velden neêrgehageld - de malsche, sierlijke tabaksplant verpletterd - de boekweit vernield - de treurmare is bekend. - De hand Gods heeft weggenomen, wat de hand des menschen wilde oogsten - geene kracht der aarde kon die kracht uit de wolken tegengaan of bezweren - daarom wordt weder het oude beroep op de weldadigheid verwacht, en niet zonder vrucht. - Zonder nog dadelijk, ten gerieve van sommigen, in elken grooten of kleinen hagelsteen, in elke stormvlaag, eene ‘roede’ van den vertoornden God te aanschouwen, zonder nog elke min of meer bedorvene aardappelplant als een vloek Gods over het misdadige Nederland te willen aantoonen, - blijkt het in den laatsten tijd, dat de berekening der aarde zeer verschilt van de berekening des hemels, dat de mensch zijne schuren bouwt en reeds vermeent gevuld te zien, op dat de ‘ziel rust hebbe;’ - terwijl eene enkele donkerzwarte, loodkleurige wolk - de rekening vernietigt en omkeert. - Dergelijke herinneringen zijn nuttig en noodig voor den pachter, den landman, den landeigenaar, en brengen hen allen te zamen (nolentes volentes), van het aardsche terrein, waar de planten en vruchten stonden, op eenmaal op een ander terrein: - dat des geloofs en der volmaakte onderwerping. - Deze groote hagelsteenen en stormvlagen prediken voor allen de leer der onmagt en der menschelijke zwakheid duizendwerf meer welsprekend - dan de ontboeide tongen van onze grootste kanselredenaars - noem ze een' Van Oosterzee - of wel hier of daar, de Afgescheidene boetpredikers. - De Heer predikt ook nog, zoo als eens op Sinaï - en de volken moeten die prediking wel verstaan, al ontbreken hun alle uitlegkundige en gezochte subtiliteiten en kunstvuurwerken. - Kome dan nu weder de oude vaderlandsche weldadigheid, en worden de harde hagelsteenen door harde rijksdaalders vervangen - de arme landman leerde immers weder, ab
experientiâ, aan Gods magt te gelooven - geloove hij op die zelfde wijze aan uwe milde bijdragen, mannen van oud-Nederland, - en stelt hem niet te leur van de zijde der aarde, hem, die van de zijde des hemels, altijd tot zijn waarachtig heil (als hij dit slechts begrijpt), zeer nadrukkelijk is te leur gesteld.
't Welk doende, enz.
asmodeus.
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
TROOST.
DE HEER (die niet sterk in het hoofd, maar wel zweak op de beenen is) ‘w_w_w_ wordt _ u _ ook _ dui _ duizelig _ van _'t_ walzen? want _ dan _ kunnen _ we _ dadelijk _ gaan _ ziiten!’
DE DAME (die er ‘dol veel’ van houdt) ‘O neen volstrekt niet, ik kan den geheelen nacht wel door walzen!’
|
|