De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Brievenbus.‘Een losse jongen! Van een goed hart! Jammer maar, dat hij zooveel wilde hairen heeft, zegt het gros der menschen, maar de schrijver van onzen brief (aan de Hebreen) gaat verder. Hem is Ezau geen luchtige goede jongen, maar - een hoereerder - een onheilige.’ | |
I.Ga naar voetnoot*) Gemoedelijke brief tot aanprijzing eener uitgave van Sterne in usum Delphini.Mijnheer de Redacteur!
De heer Kruseman geeft tegenwoordig nieuwe vertalingen in 't licht van oude werken. Als dat goede werken zijn; wie zou het niet toejuichen? Wie leest niet liever eene goede dan eene slechte vertaling? Wie, excepties uitgezonderd, zal azen op eene verouderde spelling en woordvoeging? Wie geeft de voorkeur niet aan helder wit papier en goeden druk, boven het min behagelijk gewaad, waarin onze vaderen hun papieren kinderen soms uitdosten, terwijl verloop van tijd ze bovendien nog met een vaalgele tint overtoog? - Maar dan moet het boek ook die eere waardig zijn, anders was 't beter eene bloemlezing te geven: dan moet het boek zedelijk zijn van aard, anders het ik er het onzedelijke uit. Ik wensch dit een en ander te zien toegepast op Sternes Tristram Shandy, waarvan nu ook een nieuwe editie het licht zag. Juist was ik in de gelegenheid eene oude editie te lezen. Mij werd daarbij gezegd: Sterne was als een jongske, dat in zijn onschuld wel eens laat zien wat het op later leeftijd liever verbergen zal. Ik kan hem zoo onschuldig niet vinden, maar vind hem ondeugend, en kan mijne verwondering en leedwezen over die uitgave niet verbergen: omdat ik het een zoo onzedelijk boek vinde. 't Moge waar zijn dat het humoristisch is; dat geeft geen vrijheid om onzedelijk te zijn, daar de ondervinding leert dat zedelijkheid en humor zeer wel kunnen zamengaan. Uw Tijdspiegel is daarvan het bewijs, en met name die Schetsen uit de binnenkamer van een' kruidenier. Wie las ze zonder dat de glimlach des genoegens op zijn gelaat, en de traan des innigen medegevoels in zijn oog beurtelings of gelijktijdig werden gezien? en waar werd er de eerbaarheid gekwetst? Geen booze hartstogt werd er aangeblazen, maar afschuw van het lage, onreine en onedele, lust en liefde voor al wat rein is en den mensch vereert, werd er opgewekt. - Is dat nu ook het geval bij Tristram | |
[pagina 154]
| |
Shandy? Dat zij verre. Diens kracht schuilt niet het minst in dubbelzinnigheden. Zooals hij ergens zegt: ‘hier is een vuile weg en een reine. Welken zullen wij kiezen?’ Jammer maar dat de vuile dikwijls veel éérder in 't oog valt dan de reine. En gelijk volgens Winkelmann het eenen solieden schilder onwaardig is aan de voorstelling van het obscoene zijn penseel te wijden, zoo achten wij Tristram Shandy onwaardig de eer om tot de nakomelingschap overgebragt te worden, als zijnde zijn kracht grootendeels gelegen in het equivoque. De kunst toch verliest hare waarde, zoodra zij ophoudt in dienst der deugd te zijn, en de wetten der zedelijkheid te achten. Laat het zijn dat men op zekere jaren die dingen in koelen bloede leest, en zich in het geestige en aesthetiesche schoon dat er in mogt zijn verlustigt; niet alzoo de jeugd. Dáár is een onvoorzigtig woord of gezegde soms genoeg, om driften te doen ontwaken, die nog jaren lang hadden mogen en moeten sluimeren. Was de zaak bij haren waren naam genoemd; had men de zonde, gelijk zij verdiende, openlijk ten toon gesteld, en hare droeve en rampzalige gevolgen niet verborgen; de regtgeaarde jongeling had met huivering den blik afgewend en in zijn hart gesproken. ‘Zou ik zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God?’ Maar, wanneer, gelijk hier, de aandacht als van ter zijde, maar telkens bij vernieuwing wordt gevestigd op het oneerbare en onzedelijke - zoodat geen vader het zijnen kinderen, geen man het aan een kring van beschaafde en eerbare vrouwen zou durven voorlezen, maar toch door het zijdelingsche, dubbelzinnige, er een schijn van keuze blijft om er een beteren zin aan te hechten, en alzoo de ondeugd hare bekoorlijkheden maar als door een sluijer te zien geeft; daar is te vreezen, dat de jeugd telkens die gezegden en tooneelen weder voor den geest zal roepen, ook dien sluijer zal zoeken weg te nemen, en in de verbeelding een genot zoeken dat de werkelijkheid haar niet veroorlooft. Zie, dat zijn de eerste schreden op den weg der zonde, want de begeerlijkheid, alzoo gekoesterd, moet zonde baren. Waar gedachten en verbeelding vergiftigd zijn, daar komt het van lieverlede tot plannen en voornemens en - de gelegenheid komende zal zij den dief gereed vinden. Zie, daar is een boek als Tristram Shandy uitnemend voor. Dat leert zich met het denkbeeld van het kwaad gemeenzaam maken; niet het te verfoeijen, maar er mee te railleren; het leert op de grenzen van het geoorloofde te wandelen zoo na - dat een vlaag van ontwakenden hartstogt wiskundig zeker over die grenzen doet heenstormen. - Ik noemde nog niet alles. Eens is er zelfs een soort van apologie van die handelwijze in. Na een tooneeltje te hebben geschetst, waarbij men aan het slot vragen blijft, hoe de afloop was, en of dat kamermeisje nu ook eer en deugd ten offer had gebragt, vinden wij..... een gebed, dat hij onder alle omstandigheden en verzoekingen de aandoeningen moge gevoelen, die uit de driften ontstaan en hem als mensch eigen zijn; - want, zegt hij: wat misdaad is er in gelegen dat de mensch driften heeft? - Zie eens, welke drogredenen. Dat wij driften hebben, ondervinden wij: dat die op zichzelve niet kwaad zijn, stemmen wij toe: maar hoe weinig beteekent het gebed, dat men die aandoeningen moge gevoelen, die daaruit ontstaan! Neen, maar wij bidden dat die driften niet over ons, maar wij over die driften | |
[pagina 155]
| |
heerschen! wij wenschen dat die driften nooit anders zich openbaren dan aan den teugel van rede en godsdienst! wij bidden bewaard te blijven voor verzoekingen, die ons te zwaar zouden zijn, opdat het niet worde: ‘video meliora proboque, deteriora sequor.’ Maar kan men verhooring van dat gebed hopen, als men door allerlei dubbelzinnigheden en voorstellingen van het onbetamelijke de zinnelijkheid prikkelt, de hartstogten oprakelt? Neen, dan laat zich verwachten dat schaamte en eerbaarheid zullen vlieden, dat de bolwerken der deugd al meer en meer zullen worden ondermijnd, en de zonde eindelijk als een stortzee daarheenbruist en den mensch met zich sleept. Hoe menigeenen, die van schandelijke ontwerpen zwanger ging, mag die verdediging wel te stade zijn gekomen om het geweten op den mond te slaan en hem in zijn voornemens te sterken. - Wat er mij nog in mishaagt, is het spelen met woorden van ernstigen aard, en het bezigen derzelve om gelach te verwekken. Zoo bijv. wordt door iemand gezegd: ‘Heeft wel ooit een ongelukkig mensch zooveel slagen ontvangen als ik?’ waarop een oud gediende antwoordt: ‘De meesten die ik ooit zag geven was aan een grenadier, ik meen van het regement Mackay.’ Wat is het gevolg van zulke aardigheden? dat men later, hoorende van iemand dien de slagen des lots troffen, onmiddellijk denkt aan den grenadier, die er wat óp kreeg. Ik zie daarin geen nut, maar wèl dat het de ziele stemt tot dartele ligtzinnigheid, die met alles spot, en den laatsten zweem van ernst ook bij de gewigtigste zaken zoekt te verbannen. Zijn er nu in Tristram uitnemende hoedanigheden, waardoor zulke zonden bedekt worden? Zoover ik weet, niet. Telkens wordt de draad van 't verhaal of van de redenering afgebroken, om later, als men bijna vergeten heeft waar men dien draad het -- hem weêr op te vatten. De schrijver behandelt dus zijne lezers als een voornaam heer, die zijne kliënten gedurig op een ander uur of een andere plaats bescheidt. Dat verzenden zijner lezers - steekt daar geest in? Dan krijgt men schilderijtjes, als van die non en die abdis, die, om een ezel voort te krijgen, die alleen naar vloeken hoort, resolveren om ieder de helft van dien vloek uit te spreken, en die dus ieder op haar eigen gelegenheid die halve woorden - die zinledige klanken zitten uit te schreeuwen. De eenige geest bij dit tooneel, dunkt mij, zit bij den ezel; want die laat een w..d. - Eene finale, het tooneel waardig. Maar daarentegen zal wel niemand hem vrijpleiten van langdradigheid en gerektheid, die hem nu en dan regt vervelend maken. 't Is wel mogelijk dat mijn oordeel u voorkomt te scherp. Vraagt gij wat mij noopt alzoo te ijveren? Een treurige ervaring. Eenmaal ontmoette ik een man, die tot zekere jaren was gekomen, en wiens leven in zijn jeugd verre van onbezoedeld was. Wie was het, die hem geleerd had, dat barmhartigheid in het oordeel en verdraagzaamheid en menschlievendheid hoofddeugden zijn? Van wien meende hij gehoord te hebben, dat, waar deze zijn, het op reinheid van hart, en verbeelding minder aankwam? Wie had zijne driften ontvlamd in die mate, dat hij bij de eerste verzoeking bezweek, al verder verdwaalde, zoodat hij nu bij ervaring geleerd had, dat waar de mensch zijn hartstogt inwilligt - hij daar de eer en het geluk en van zichzelven en van zijn naaste verwoest, en er aan geen menschlievendheid te denken is? - Het | |
[pagina 156]
| |
was Sternes Tristram Shandy! Zulke boeken zal men voor vergetelheid bewaren, en in nieuw gewaad en behagelijken vorm der jeugd opdisschen? Ik keur het af, en reken op de toestemming aller ouders, leeraars en opvoeders, die voor hunne kinderen en kweekelinnen bidden. Behoed hun hart boven al wat te bewaren is; want daar zijn des levens wellen.
Ontvang mijnheer, enz. | |
II. Brief ter re-recensie eener recensie, en met ettelijke grieven tegen de anonymiteit in letterkundige kritiek.Mijnheer de Redacteur!
Ik ben met de Tijdspiegel ten hoogste ingenomen, omdat zijn glas doorgaans zoo helder is, en de beelden, die hij ter beschouwing geeft, zoo naar waarheid en in het regte licht doet zien. Ik wensch zeer, dat uw spiegel dezen zijnen goeden naam handhave, en daartoe is het nuttig, dat aangewezen worde, waar en wanneer de één of ander, aan wien uw spiegel is toevertrouwd, dien onhandig gebruikt, zoodat een valsch licht valt op zijne beelden. Ik gevoel mij daarom gedrongen, u te waarschuwen voor één uwer vrienden, die, naar mijn oordeel, geen goed gebruik heeft gemaakt van uw vertrouwen. In de vierde aflevering van dezen jaargang heeft een ongenoemde Eekhoff's Beknopte Geschiedenis van Friesland vertoond, neen, ten toon gesteld op eene wijze, die van partijdigheid getuigt, en geene bewijzen geeft van overgroote bescheidenheid en humaniteit. Reeds de inleiding, die handelt over den nederigen hoogmoed en zijne genezing, drukt het, dunkt mij, reeds uit, dat de recensent met vooroordeel zijne taak aanvaardde, en schijnt weinig in overeenstemming te zijn met de verklaring, dat hij zich door Eekhoff's werk voelde aangetrokken; of ook wel in overeenstemming, als wij die verklaring houden voor bitteren spot, die nog duidelijker uitkomt, als hij schrijft: ‘Die titel scheen iets kernachtigs, iets in den smaak van Sallustius of Tacitus te beloven’ enz. Het is mijn doel niet de recensie op den voet te volgen; dat zoude mijnen brief te zeer doen uitdijen. Er zijn ook aanmerkingen gemaakt, waarmede ik mij wel kan vereenigen, en ik ben er verre af, het werk van den heer Eekhoff als onverbeterlijk te willen verheffen. Het zij mij echter vergund een paar aanmerkingen op de recensie van den ongenoemde u mede te deelen. Blz. 281 lees ik: ‘doch is het niet vreemd, dat van het boek van volle 500 pagina's slechts ongeveer 50 aan die grootste helft [1000 jaar] van het geheel worden besteed? Neen, het is niet vreemd, zeggen wij; want de schrijver kon niet veel meer geven, als hij bij hoofdtrekken wilde blijven. Kortom wij zijn in denzelfden smaak teleurgesteld als...’ enz. - Vindt gij die redenering niet bijzonder vreemd, mijnheer de Redacteur? Het is vreemd, dat slechts 50 pagina's enz. | |
[pagina 157]
| |
Het is niet vreemd, want er kon niet meer gegeven worden. Wij zijn teleurgesteld, teleurgesteld door Eekhoff die gegeven heeft, wat er kon gegeven worden!!! Op dezelfde blz. lezen wij: ‘Wij willen alleen maar zeggen, dat hier, waar volstrekt geen nationaliteit te handhaven valt’ enz. De schrijver erkent vroeger zelf, ‘dat hij niets afdingt van het hoog gewigt, dat de geschiedenis van dezen [Frieschen] volksstam heeft, die zoolang onafhankelijk gebleven, vermenging met andere stammen wist te voorkomen.’ Hij zal ook wel toestemmen, dat de bevolking van het gewest, dat noog den Frieschen naam draagt, in taal, kleeding, geaardheid en zeden genoeg eigenaardigs heeft, om van haar nationaal karakter te spreken. Maar ‘die nationaliteit valt niet te handhaven?’ Zoo er eenige nationaliteit handhaving verdient, meenen wij, dat ook de Friesche er regt op heeft, en men zal daarbij nog aan iets meer denken, dan aan ‘vrijheid, dapperheid, trouw, koppigheid, eenkennigheid, eigenzinnigheid en onhandelbaarheid.’ Is de recensent zoo geheel kosmopoliet, dat hij alle nationaliteit wil doen verdwijnen, dan ware het toch billijk geweest, dat hij zich op Eekhoff's standpunt had geplaatst, die het in dezen niet met hem eens is. Blz. 282. ‘Neen, in wijsgeerige beschouwingen verdiept zich de schrijver niet: liever neemt hij, waar hij vreest in het bewierooken met lof te kort te komen, zijne toevlugt tot de dichters.’ De recensent ergert zich op meerdere plaatsen aan de weinige wijsgeerige diepte van Eekhoff's boek en aan de gedurige aanhaling van Nederlandsche dichters. Ik wil u alleen doen opmerken, dat Eekhoff slechts wilde geven ‘hoofdtrekken,’ van de ‘geschiedenis van Friesland,’ eene korte en eenvoudige voorstelling’ (Voorr.) Hij wilde een boek voor het Friesche volk schrijven, dat zijne geschiedenis daarin vinden kon in de belangrijkste punten. In zulk een werk komt wijsgeerige diepte al zeer weinig te pas, en vind ik eenige verzen tot afwisseling zeer dienstig. Ik voeg hier nog bij, wat recensent zegt blz. 287: ‘in één woord, hij (Eekhoff) verwart hoofdtrekken met eene schets.’ Indien dit waar is, bid ik u, mijnheer de redacteur, is die verwarring wel zeer groot? En bestaat eene schets uit hoofdtrekken, maar misschien meer tot een geheel gebragt; dan moest de aanmerking eene lofspraak zijn geweest op den schrijver, die slechts hoofdtrekken had beloofd, en eene schets heeft gegeven. Op blz. 283 zegt de recensent, dat ‘er niet wel sprake kon zijn van trouw aan de Romeinen,’ indien de Friezen tegen Olennius en Apronius hunne volstrekte onafhankelijkheid hadden bevochten, en Eekhoff wordt bij deze gelegenheid weder beschuldigd van effect te hebben willen maken. Ik merk alleen op, dat Friesche edelen te Rome plaats namen bij de afgezanten van bevriende volken, die trouwe bondgenooten waren van de Romeinen; dat de Friesche afgezanten zich met regt konden beroepen op hunne dapperheid, en op hunne trouw als bondgenooten, en dat alzoo de beschuldiging tegen Eekhoff, en die van plompheid en aanmatiging tegen de Friesche afgezanten onregtvaardig zijn. Ik kon wel de aanmerking maken, dat de recensie niet heeft geleverd, wat zij leveren moest, daar zij twee derden van Eekhoff's werk, en verre het beste gedeelte, zoo goed als ignoreert; ook op hetgeen zij als recensie van Eekhoff's | |
[pagina 158]
| |
werk gegeven heeft, heb ik wel meer af te dingen; maar al ware het oordeel van den recensent over Eekhoff's werk in alles juist en waar, al ware de lof door (J.A.N.) ijhoff in de Bijd. voor Vad. Gesch. en Oudh. IX, I; door (G. Kuyper, Hz.?) in de Recensent, 1853, no5; door (Van Reijn?) Rotterd. Cour, van 9 Sept. 1852, door Dr. Ottema in de Leeuw. Cour, van 15 Junij 1852, niets dan vleijerij; - ook dan zelfs is het tegenover andere beoordeelaars verwaand, tegenover het publiek zeer inhumaan, tegenover Eekhoff, die toch voor de geschiedenis, en voor de geschiedenis van Friesland niet alleen, zoo vele verdiensten heeft, - onbeschoft te zeggen, dat hij ‘niet met veel meer dan pruilewerk is voor den dag gekomen,’ en dat hij over wien men de loftrompet steekt, ‘nog zoo noodig ter schole moest gaan.’ Het spijt mij, mijnheer de redacteur! dat gij het niet met mij eens zijt over anonyme recensien. Ik wenschte dat gij aan niemand het regt gaaft, een ander ten toon te stellen en eenen goeden naam door het slijk te sleuren; dat gij ook aan niemand regt gaaft, het werk van eenigen schrijver zoo te veroordeelen, tenzij de naam des beoordeelaars waarborg gaf aan het publiek, dat hij regt heeft vonnis te vellen; maar tot lompheid heeft toch niemand regt, ook de eerste en de hoogste der kunstregters niet. Leen, bid ik u! aan hen, die lomp zouden kunnen worden, uwen spiegel niet. Het zuiver glas wordt ligt besmet, en is broos bovendien. Mogelijk weigert gij niet, dezen op te nemen in uwe ‘Brievenbus.’ Door zijne opname zult gij mij genoegen doen. Ik heb de eer met bijzondere hoogachting te zijn,
Mijnheer de Redacteur!
Uw Dw. dienaar, h. van berkum. Stiens, Julij 1853. |
|