De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
bedrijf wordt uitgeoefend. De bloeijende en winstgevende affaire is voor eenige jaren in andere handen overgegaan, maar zij behoorde vroeger aan de familie Verschagen, die er van ouder tot ouder het eerlijk brood verdienden met eerlijk hunne stadgenooten en vele bezoekers van den wekelijkschen marktdag van gezond en voedzaam brood te voorzien. ‘Bij de Verschagens wil alles maar wezen,’ zeide de een; ‘het loopt daar alles mede,’ heette het bij den ander; ‘die man, zoo eenvoudig als hij daar heen gaat, is goed voor duizenden,’ was het gevoelen van den handel; ‘het gaat hun goed, maar de menschen verdienen het,’ was het gevoelen van alle weldenkenden in de stad. De oude Verschagen was dan ook algemeen geacht en gezien, want men kende zijne onbesproken braafheid en echt Hollandsche degelijkheid, en de armen der stad wisten nog beter dan de rijken bij ondervinding, dat het een regt christelijk huisgezin was, dat daar op den hoek woonde, en wanneer de oude man met de blaauwe slaapmuts over de grijze haren met het korte pijpje in den mond over zijne onderdeur lag, was er niemand die hem niet met zekere eerbiedige vriendelijkheid groette. 't Was een lust hem zijne waar te zien uitstallen op de toonbank; 't was een lust zijne bedrijvigheid te zien en de ongemaakte innemendheid, waarmêe hij de klanten hielp, die den altijd keurig netten, welvoorzienen winkel bezochten. 't Was waarlijk een aangenaam gezigt, den opgeruimden man na te staren als hij zondags naar de kerk ging. Deftig gekleed met korte broek en zilveren schoen- en kuitgespen naast zijne vrouw, wier voorkomen eene frischheid had, die haar jonger deed schijnen, dan zij inderdaad was. Hij hadde wel gaarne gezien, dat men haar met den alouden og roet: ‘dag vrouw Verschagen!’ ware blijven toespreken, maar hij had het ‘jufvrouw’ sedert lang niet meer kunnen keeren, ofschoon hij nooit duldde dat men tegen hemzelven zeî: ‘mijnheer’ en hij niet te bewegen was om zich anders dan ‘sinjeur’ te laten noemen, zelfs niet nadat hij ouderling geworden was. ‘Baas’ was, dacht hem, genoeg; maar ‘lieer’ scheen hem eene aanmatiging boven zijnen stand, en wanneer men hem dan lagchende onder het oog bragt, dat het ‘sinjeurschap’ waarlijk eene vrij sobere titulatuur was voor iemand die er zoo warmpjes inzat, was Bij gewoon, den blaauwbonten zakdoek uit te halen, hoed of muts af te nemen en zich - noodig of niet - het voorhoofd af te vegen met de woorden: ‘al heeft God mij gezegend, er moet onderscheid in de wereld zijn, dat zeg ik en dat meen ik.’ Dit laatste was zijn stopwoord - overbodig waarlijk in den mond van een' man, die nog nooit iets, althans met opzet, gezegd had dan 't geen hij opregt meende met al de blankheid zijner eenvoudige ziel. Zijne twee jongens groeiden voorspoedig op. De oudste had de scholen reeds verlaten en leerde met lust en ijver het voorvaderlijk bedrijf. De jongste evenwel.... maar wij willen een gesprek afluisteren tusschen onzen eerzamen bakker en zijne wederhelft, dat op dezen knaap betrekking heeft. Het is na den avondmaaltijd, de jongens zijn reeds naar bed en de meid, die naar voorvaderlijke eenvoudigheid mede aan tafel eet, heeft zoo even het vertrek verlaten. De sloten van den huisbijbel, waaruit vader Verschagen straks een hoofdstuk heeft voorgelezen, zijn toegeknipt en zijne wederhelft rakelt nog even de test op uit hare stoof. | |
[pagina 137]
| |
- ‘Wat mij dat daar trof, vader,’ zegt zij, ‘toen gij laast wat de Apostel Paulus schrijft: dit is een getrouw woord: zoo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk.’ En na een paar seconden zwijgens voegde zij er bij: ‘mogt ik dat nog eens beleven!’ Verschagen keek verbaasd op, want het verband tusschen de aanhaling van het apostolisch woord en den uitroep zijner vrouw was hem volstrekt niet helder. - ‘Ja, ik zeg het en ik meen het,’ sprak hij, ‘'t is eene schoone zaak, een herder van Christi kudde te zijn, en wij mogen wel prijs stellen op onze leeraren, die ons den raad Gods verkondigen, maar wat wondt gij dan nog wel beleven?’ - Domenie Van Laan mogt verleden week nog tegen me zeggen: ‘jufvrouw Verschagen - want hij zeit altijd jufvrouw - als hij geen moeder zeit. - Uw Willem is het puikje van mijne katechizatie. ‘Daar steekt meer in dien krullebol,’ - hernam de vrouw, niet regtstreeks antwoordende, maar bedekt hare loopgraven openende. - ‘Maar vrouw, zoudt gij dan?... Waar denkt gij aan?... Wij, burgerlui?... riep hij uit, bemerkende waar zij heen wilde. - ‘'t Is toch niet boven ons tijdelijk vermogen, waarmede ons de Heere God gezegend heeft, en bovendien: de Schrift zegt: “niet vele magtigen, niet vele edelenz,” en wederom: “het geringe naar de wereld heeft God uitverkoren....”’ - ‘Al genoeg,’ viel Verschagen in, nog vele andere Bijbelteksten met meer ijver dan oordeel te pas gebragt voorziende: ‘al genoeg, maar ik zeg het en ik meen het, daarvan komt niets,’ - en den folio-bijbel die nog voor hem lag opslaande bij het lintje dat er zoo even ingelegd was, herhaalde hij het gelezene: ‘Een opziener dan moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe....’ - ‘En wie zegt u, dat hij dit onder Gods hulp niet worden kan?’ viel zij met levendigheid in. - ‘En ik zeg u, dat het boven onzen stand is,’ hernam Verschagen met vastheid. De echtgenooten achttenz, naar het scheen, geene duidelijker omschrijving van het onderwerp des gespreks noodig - zij hadden elkander verstaan. Moeder, anders gewoon te zwijgen, wanneer manlief toonde het te meenen, het nogtans niet af, en trad nu meer regtstreeks tot haar doel: - ‘Ze kunnen beide toch de bakkerij niet hebben, en ik wil ook in 't geheel niet hebben, dat er werk van gemaakt wordt, als de jongen er niet geschikt voor is; maar gij weet toch wel, vader, dat hij altijd in de boeken zit en dat zijn grootste lust is, als hij uit de kerk komt, de preek na te doen, en zoo al meer. Men kan toch niet weten, waar God hem toe bestemd heeft, en als hij later eens in iets anders slecht oppaste, zouden wij het dan niet aan onszelven te wijten hebben, wanneer hij zeide dat wij hem hadden weêrhouden, van iets, daar hij zulk een grooten zin in heeft, dat ik als een wenk van den Heere beschouw.’ - ‘Zijt gij dan waarlijk al zoo ver gegaan, dat gij er met hem over gesproken hebt?’ vroeg Verschagen, eenigzins Ogeraakt. - ‘Regtuit juist wel niet, maar ik heb toch wel zoo wat gemerkt; en als gij het dan nu maar alles weten wilt, ja, domenie Van Laan meende ook wel, dat het eene goede keus zou zijn, en zooveel ik van de kosten aan zijn spre- | |
[pagina 138]
| |
ken merken kon, zou de zaak niet boven ons bereik zijn. Zoodat ik maar zeggen wil, als God het den jongen in het harte geeft om zich tot eenen Nazireër te heiligen, wij op onzen ouden dag nog veel vreugde aan hem konden beleven.’ Moeder Verschagen had haar hart ontlast en was nu zelve verbaasd over de vrijmoedigheid, waarmede zij haren echtgenoot, dien zij innig liefhad maar ook zeer ontzag, met hare in stilte beraamde plannen had bekend gemaakt. Hij bleef bij zijn gevoelen en ‘meende het,’ dat het boven zijnen stand was, eenen zoon te laten studeren. Bij nader indenken scheen het hem echter toe, dat het met ‘voor domenie’ dan toch nog iets anders was, en dat het bovenal daarop aankwam, of Willem lust en aanleg had tot het predikambt. Wat het eerste aanging meende de eenvoudige maar schrandere man, dat uit het declameren van stukken uit gehoorde of gelezen predikatiën eigenlijk nog niets viel te besluiten, maar dat een knaap, die nog naar de latijnsche school moest gezonden worden, eigenlijk in niet één opzigt eene redelijke begeerte naar het heilig dienstwerk hebben kon; en wat den aanleg aanging, - deze zou zich uit het aanleeren van talen en wetenschappen zelf moeten openbaren. De echtgenooten gingen dien avond wel een uur later dan gewoonlijk ter ruste, nadat zij waren afgesproken, dat men met den leeraar Van Laan, den vriend des huizes, zou raadplegen, en indien deze na een ongemerkt doch naauwkeurig onderzoek eenen gunstigen aanleg voor hoogere studie in den knaap meende te kunnen ontdekken, zou men hemzelven polsen, ten einde als het tijd was de voorbereidende maatregelen te nemen om Willem ‘op studie te doen.’ Vader Verschagen meende al maar, dat het toch wel wat hoog gevlogen was voor een' bakker; zijne vrouw zonk in eenen zachten slaap, waaruit zij verschrikt ontwaakte, droomende dat haar zoon - in een bakkersbuis voor hare oogen op den predikstoel stond. Om kort te gaan: Willem betuigde zijne hooge ingenomenheid met de studie, de vriend des huizes gaf een gunstig advies, en - twaalf jaren later werd Willem, na loffelijk volbragte studiën op zijne eerste standplaats bevestigd. Zijne moeder had het mogen beleven! En toen de hoog verblijde ouders op den avond van dien woeligen, hun zoo aandoenlijken dag in hun slaapvertrek in de pastorij hunnen dank aan God hadden opgezonden bij vurige bede voor den zoon hunner hope, kon de oude Verschagen zich niet onthouden, nog even te zeggen: ‘Goddank, moeder! Maar ik zeg het en ik meen het - eigenlijk is het wel wat boven onzen stand. Hebt gij wel opgemerkt, hoe allen mij “mijnheer” noemden. Één zelfs zeide tegen u “mevrouw.” 't Lijkt nergens naar.’ Maar de over verheugde moeder vatte zijne handen tusschen de hare en zeide geroerd: ‘Zeg dat toch niet, vader, maar spreek liever met Simeon: Nu laat gij, Heer, uwen dienstknecht gaan in vrede!’ | |
II.Het brave paar was reeds lang ten grave gedaald. Martinus, de oudste zoon, was hen opgevolgd in huis en bedrijf. Na een gelukkig, maar kinderloos huwelijk was hem zijne gade, een braaf burgermeisje uit zijne woonstad, door den dood ontvallen. Hij had een tweede huwelijk aangegaan met de | |
[pagina 139]
| |
dochter van eenen houtkooper, wiens familie meestendeels woonachtig was in eene van de aanzienlijkste steden onzes vaderlands. Zij had daar meermalen eenen geruimen tijd doorgebragt en er zich bewogen in een' kring die op eenen geheel anderen voet leefde, dan zij het in hare meer eenvoudige woonplaats gewoon was en die althans ver overtrof hetgeen zij in de huishouding van haren echtgenoot later aantrof. Deze gewende zich van lieverlede en als van stap tot stap aan de veranderingen, die de jonge vrouw in kleeding en levenswijze zocht in te voeren. Verschagen zelf wilde ook wel vooruit in de wereld; zijn vermogen, gevoegd bij de voordeel en eener bloeijende zaak, stelde hem in staat om, zonder dat zijne geldelijke omstandigheden het hem verboden, op eenen voet te leven, gansch anders dan hij in het ouderlijke huis was gewoon geweest; en alzoo werd langzamerhand de eenvoudigheid ter zijde geschoven, die ook door hemzelv' in zijn vorig huwelijk gevolgd was. Het gewone huisvertrek achter den winkel verkreeg met ieder jaar een meer deftig voorkomen; maar het bovenhuis vooral en inzonderheid de voorkamer werd, hoe langer zoo meer, met eene weelde ingerigt, waarover Verschagen zelf nu en dan het hoofd schudde, wanneer men er des zondags gebruik van maakte en bezoeken ontving op eenen voet, waaromtrent de man des huizes zelf somtijds de woorden van zijnen overleden vader wel eens in stilte moest overnemen: ‘'t is eigenlijk boven onzen stand.’ Doch het minste dat hij daarvan iets blijken liet aan zijne vrouw was genoeg om deze te doen zeggen: ‘het gaat immers van onszelven: kostbare uitspanningen buitenshuis nemen wij niet; het is ook meer schijn dan wezen, want alles is tegenwoordig veel beterkoop dan in vroeger' tijd; anderen doen nog veel meer; gunt gij uwe vrouw niets voor haar genoegen - ik ben immers eene goede huismoeder?’ - en al dergelijke woorden, meest vleijend, eene enkele maal pruilend geuit, waartegen de goedhartige, maar misschien wat zwakke man niet veel wist in te brengen en ook hoe langer zoo minder begeerde in te brengen, daar hij van tijd tot tijd meer smaak begon te krijgen in eene levenswijze, die zich alleen van hare aangename zijde aan hem vertoonde, vermits hij zorgvuldig toezag en bleef toezien, dat zij zijne geldmiddelen niet te boven ging. Een man evenwel, die zondags op eene mollige sofa zijne manilla zit te rooken of van achter sierlijke meubelgordijnen naar de straat ziet, kan door de week moeijelijk brood kneden of voor den oven staan. Dit gebeurde dan ook reeds lang niet meer. Een meesterknecht bestuurde de zaken in de bakkerij en al hadde Verschagen toevallig in den winkel gestaan, wanneer de meid van den doctor naast de deur een paar fransche broodjes was komen halen, - hij zou er wel een winkelbediende voor hebben geroepen. Niet dat hij het zich schaamde! Maar hij was nu eenmaal het werken ontwend, en zijne bezigheid bestond, behalve in - het zij tot zijne eer gezegd - het hoofdtoezigt op zijne eigene zaken, hoofdzakelijk in correspondentien met graanhandelaars, benevens eene menigte van die kleine bijbezigheden, waartoe zich in de meeste steden het liefst diegenen laten vinden, die er eene zekere ijdelheid in vinden, in allerlei commissien werkzaam te zijn, waardoor zij zich een zeker aanzien weten te geven, en tevens toch ook, indien | |
[pagina 140]
| |
het zonder verzuim van eigen huiselijke belangen en met ijver geschiedt - waaraan het bij zulke menschen doorgaans niet ontbreekt, inderdaad ook nuttig kunnen zijn voor hunne medeburgers. Zoo had onder anderen Verschagen - zoo geene moeite aangewend tot het verkrijgen van - althans zich de benoeming gaarne laten welgevallen tot officier bij de stedelijke schutterij; vooral op aanhoudend aandringen van zijne vrouw, die daarin, schoon zij dit voorzigtig niet had te kennen gegeven, het regt meende te vinden om te geraken tot het hoogste waartoe zij klimmen kon en hetgeen zij zoo lang vurig had verlangd, - den titel van mevrouw. Die vlieger was echter niet opgegaan, want al zeer spoedig liet het zich bemerken, dat de ‘echte mevrouwen’ zich deze in hare oogen onduldbare aanmatiging volstrekt niet zouden laten welgevallen, en in dit geval hare klandisie aan den bakkerswinkel onttrekken, zoodat zij op de nadrukkelijke vertoogen van haren echtgenoot, die zich uit regt begrip van zijn belang en dat van zijn huisgezin ernstiger dan ooit tegen de zelfverheffing zijner vrouw had aangekant, dit plan tot hare bittere teleurstelling had moeten laten varen. Evenwel was het zeker, dat hare dienstboden toch door niets ter wereld zoo diep in hare gunst konden indringen dan door hare meesteres ter sluik en binnenshuis met den vurig verlangden titel aan te spreken, en de groenvrouw in het voorhuis maakte zeker een paar dubbeltjes meer, wanneer zij gedaan kon krijgen, de mevrouw zelve te spreken en kwistig te ‘mevrouwen.’ Behoef ik te zeggen, dat zij vele benijdsters had? 't Mogt waar zijn dat de vrouw van den bakker Verschagen zondags en werkendags met een toilet uitging, zoo als zich geene burgemeestersdochter hadde behoeven te schamen; 't mogt waar zijn dat een parasol slecht ‘bakkerde,’ - 't was toch ook waar dat de eigenlijke deftige stand zich aan die ijdelheid minder ergerde, dan haar bespotte, en 't was vooral waar, dat de vinnigste glossen op den pronk der hooghartige gehoord werden uit den mond dergenen die op zulken opschik ‘muffen’ moesten, en die kwalijk de voorspelling konden binnen houden, dat het fortuin van Verschagen tegen zulke uitgaven op den duur bij geene mogelijkheid bestand kon zijn. Hierin evenwel scheen men zich te zullen bedriegen: Verschagoen betaalde als de bank, en zijne vrouw breidde met elken dag den kring uit dergenen, die haar bij den doopnaam noemden, daar zij dan ten minste het ‘jufvrouw’ niet behoefde te hooren. Dat de kinderen - zij hadden er drie - Fransche namen droegen, behoeft niet gezegd; even weinig, dat het dochtertje altijd allerkeurigst gekleed was en eene hoogst gesoigneerde educatie ontvinOg. De beide jongens stoorden zich daar minder aan en waren nog niet genoeg verwend, om zich in enge pantalons en sluitende buisjes gelukkig te kunnen gevoelen. Niet zelden kwamen zij met bebloede neuzen te huis, die zij in school of bij het van daar komen hadden opgedaan in den edelen strijd tegen benijders, die hun hadden toegeduwd: ‘bakt jullie papa jullie kadetjes zelf?’
De leeraar Willem Verschagen bezocht zijnen broeder. Hoe geheel anders zag er de ouderlijke woning uit! Niets meer van de voormalige eenvoudigheid was er te vinden; de kleine glazen waren vervangen door groote paarsche ruiten; | |
[pagina 141]
| |
de zedige glasgordijntjes door rijke draperiën; nergens zag hij de hagelwitte muren meer, en op de plaats waar in zijne jeugd eenige portretten van predikanten en de afbeeldingen van een paar zeeslagen van de Ruiter hadden gehangen, werd nu het oog geboeid door kostbare Engelsche platen. Voor het notenboomen kabinet was eene prachtige etagère in plaats gekomen en zachte tapijten voor de geboende matjes, gelijk een mollige voltaire voor vaders leuningstoel. Ja, hij kon niet onduidelijk bemerken dat vooral op de kamer die hem als de zijne was aangewezen, dezer dagen nog het een en ander keurigs en élegants was aangeland, om den gast te doen zien dat daar achter en daar boven eene uitgezochte weelde heerschte, die men niet zoo nabij brood en beschuit en kleingoed zoeken zou. ‘Broeder de domenie’ - want nooit noemde hem Martinus bij zijn' doopnaam - verwonderde zich in stilte over den voet waarop zijn broeder en zuster leefden; maar het deed hem in zoover genoegen, de sporen van ruime welvaart aan te treffen, overtuigd als hij was, dat zijn broeder, hoe dan ook medegesleept tot het huldigen van den geest des tijds, nimmer verder zou springen dan de lengte van zijnen stok. Op den avond vóór zijn vertrek bleven de broeders na den maaltijd nog eene poos bijeen, terwijl de overige huisgenooten reeds ter ruste waren gegaan. Willem stak nog een pijp aan, - hij had als ‘domenie’ er eene gekregen, anders werden in huis niet dan cigaren gerookt en op de bovenvoorkamer, waar de vrouw des huizes hare prachtliefde in volle glorie ten toon spreidde mogt in het geheel niet gerookt worden, als er ‘iemand was;’ de echtgenoot als bij oogluiking eene enkele geurige manilla - en aan Martinus' zijde was iets gedwongens, iets alsof hij een afzonderlijk onderhoud met zijnen broeder had gewenscht, maar nu 't er op aan kwam, niet wist te beginnen. - ‘Het doet mij genoegen,’ zoo ving de leeraar het gesprek aan, dat eenige minuten gekwijnd had, ‘dat wij elkanderen weder eens eenige dagen hebben mogen zien, en het geeft mij altijd een aangenaam gevoel, mij nog eens in het huis te bevinden, waar wij als kinderen onze goede ouders hebben gekend, vooral nu het door eigen bewoond wordt, en allermeest, nu ik zie dat het er mijnen eenigen broeder welgaat.’ - ‘O, wat dat betreft,’ was het antwoord, ‘ik heb alle reden van tevredenheid; het gaat mij goed, en ik heb in den laatsten tijd vooral goede slagen gedaan bij de klimmende graanprijzen, waarmede ik, onder ons gezegd, in menige week meer heb verdiend, dan de bakkerij in een jaar kan opleveren. Ja, a propos, nu gij er toch van spreekt en zoo even zinspeeldet dat ik in de zaak van de oudelui gebleven ben, moet ik u eens iets zeggen, of eigenlijk raad vragen in eene moeijelijke omstandigheid, waarin ik mij bevind.’ - ‘Broeder,’ riep de predikant, ontsteld opspringende, ‘is er iets met uwe zaken? Hebt gij het zeil te hoog opgehaald?’ - ‘Toch niet, maak u niet ongerust,’ zeide de ander met een tevreden glimlachje de asch van zijne cigaar kloppende, ik zit zoo goed als 't hoeft. Maar wat ik zeggen wilde is dit: de onder vinding heeft mij geleerd, dat er met het bakken minder te verdienen is dan met den graanhandel. Ik heb drie kinderen, die zachtjes aan groot beginnen te worden, en reken mij dus als huisvader | |
[pagina 142]
| |
verpligt, te doen wat in mijn vermogen is om mijne belangen en die van de kinderen te bevorderen. Kort en goed: mij is het aanbod gedaan om eenen ge vestigden graanhandel op niet onvoordeelige voorwaarden te *** over te nemen. Wat dunkt u daarvan?’ De leeraar zweeg eenige oogenblikken en zeide toen snel: ‘en de bakkerij?’ - ‘Verkoopen,’ antwoordde zijn broeder, ‘verkoopen: het is eene van de beste affaires der stad en ik ben overtuigd dat ik er veel geld van maken zal. Ik weet wel, dat er het een en ander tegen is, maar er is ook veel voor, en ik wilde er wel eens opzettelijk met u over praten. Daarvoor noodigde ik u, om nog wat te blijven zitten. Wien heeft men nader dan zijnen broeder? En de zaak is wel waardig, van alle zijden te worden bezien.’ De jongste der broeders stond op en wandelde eenige minuten de kamer op en neder. Eindelijk zeide hij: - ‘Het is naar mijn inzien gevaarlijk, een zeker heden aan eene onzekere toekomst op te offeren. Of gij de ware belangen van uw huisgezin behartigt met eenen handel, die misschien groote winsten kan geven, maar u dan ook waarschijnlijk aan groote verliezen blootstelt, te aanvaarden met u te ontdoen van eene zaak, die een vaster bestaan schijnt te beloven, - dat kan ik niet beoordeelen, als hebbende van handelszaken geene genoegzame kennis. Maar gij zeidet, dat gij reeds werkelijk in den graanhandel geld hebt gewonnen - kunt gij dan niet zoo voortgaan en het eene bij het andere houden? Mij dunkt, loopt het dan met die negotie eens tegen, dan hebt gij nog altijd eene toevlugt in de bakkerij, die, naar het mij voorkomt, toch ook waarlijk niet achteruit gegaan is.’ - ‘Dat kan ik niet bijhouden. Als ik mijne zaken hier niet zal verwaarloozen, kan ik niet dikwijls van huls en een graanhandelaar moet in persoon aan de voornaamste korenbeurzen zijn. Geloof mij, dat kan ik niet. En ook zoo vaak vrouw en kinderen te verlaten....’ - ‘Hetgeen gij zegt, laat zich hooren,’ viel de predikant in. ‘En toch - ik vrees - ik houd het er voor - mij dunkt. -’ Beide zwegen eene poos. Eindelijk nam Willem het woord, en zeide: ‘Gij hebt mijn raad gevraagd - is u dat ernst?’ - ‘Voorzeker,’ zeide Martinus aarzelend. ‘Maar gij schijnt er niet voor te zijn, en hebt ook, zoo als gijzelf zegt, weinig kennis van handelszaken.’ - ‘En toch,’ hernam de andere met nadruk, ‘toch wil ik u wel met mijnen raad dienen, indien gij mij veroorlooft, vrij uit te spreken....’ De gastheer zeide niets, maar wenkte met de hand als tot toestemming. - ‘Veroorloof mij,’ ging de leeraar voort, ‘ééne vraag: is het uit zuiveren wensch om het voordeel van uw huisgezin te bevorderen, dat gij de bakkerij wilt verkoopen en graanhandelaar worden?’ - ‘Zeker; wat anders? Als ik geen kinderen had - maar nu reken ik het pligt, al te doen wat ik kan, om hen in eenen stand te krijgen.’ - ‘Broeder!’ sprak de predikant, terwijl hij zijnen stoel nader schoof en de hand van zijnen broeder vatte: ‘broeder! misleid uzelven niet. Ik vermoed eene andere bron,’ hem scherp in de oogen ziende. Martinus zweeg. - ‘Zeg mij eens opregt, waarom verlangdet gij zoo nadrukkelijk dat ik hier verleden zondag zou prediken?’ | |
[pagina 143]
| |
Door deze onverwachte vraag verrast, antwoordde de aangesprokene: ‘hoe komt dit er nu bij te pas? Wel, om u te hooren, omdat het mij dacht, dat het u aangenaam moest zijn, in uwe vaderstad den kansel te beklimmen.’ - ‘Misleid uzelven niet,’ was het ernstig antwoord. ‘Was het niet vooral, opdat gij eenigzins met uwen broeder den predikant zoudt kunnen pronken?! Mij dunkt, ik kon dat aan alles merken.’ Martinus ontkende het. De ander ging voort: - ‘Broeder, het is nu tijd van spreken, en God is mijn getuige dat ik het uit waarachtige broederlijke liefde doe en volstrekt niet om u te berispen’ - een traan parelde in 's leeraars oog als getuige van de opregtheid zijner woorden. - ‘Maar ik vrees, dat gij graanhandelaar wilt worden, omdat bakker u niet aanzienlijk genoeg is. Uwe geheele levenswijze, de inrigting van uw huis en huisgezin, kleeding - in één woord, alles zegt mij, dat gij u zoekt te verheffen boven uwen stand.’ - ‘Men volgt onwillekeurig den stroom, en het is waarlijk niet zooveel duurder dan op burgerlijken voet, Verteringen maken wij niet; partijen geven wij niet, en ik kan u opregt verzekeren, des noods bezweren, dat ik mij nog nooit iets veroorloofd heb, dat mij niet convenieerde.’ - ‘Ik wil het gaarne gelooven. Maar, van nabij beschouwd, voegt deze weelde’ - hij zag in de kamer rond - ‘aan uwen stand? Wat onderscheid is er tusschen dit vertrek en dat van den aanzienlijken Reefters, bij wien wij verleden week waren? Indien onze ouders eens opzagen....’ - ‘Hun tijd is de onze niet. Ik wil gelooven, dat gij als predikant misschien de eenvoudigheid van vroeger dagen wat eenzijdig verheft, maar waarlijk, in de steden is het zoo niet meer, als voor een dertig jaren, en men zou zich bespottelijk maken, indien men zich opzettelijk een armoedig voorkomen wilde geven. Men zou gierig heeten.’ - ‘Wij willen daarover niet twisten. Maar er zijn uitersten. Men kan zijne kamers modern meubileren, zonder dat eene schitterende pracht er verblindt, en ik zeg nog eens: het komt mij voor, dat het eene het andere moet volgen. Op zulke kostbare tapijten loopt men niet met bakkersmuilen. Gij werkt zelf niet mede, en behoeft dat ook zeker niet te doen; maar ik vrees, dat gij u eenigermate schaamt, bakker te zijn, en maar een bakker te heeten, slechts al te veel deel heeft aan uw voornemen.’ De verstandige leeraar zweeg wijsselijk van de ijdelheid zijner schoonzuster, die hij gedurende zijn verblijf ten hunnent als de hoofdoorzaak van de standsverheffing zijns broeders had leeren aanmerken. En nu hij er het zijne van gezegd had, oordeelde hij beter, de zaak aan het nadenken van dezen over te laten. Hij stond dus op en begaf zich ter ruste, na alleen nog te hebben gezegd: ‘houd mijne bedoelingen ten goede, en als de bron van uw voornemen geene ijdele zelfverheffing is, maar zorg voor uw gezin, - heb er dan Gods zegen op, schoon 't mij innig leed doet, als de voorvaderlijke zaak in andere handen overgaat. Waarlijk, men weet wel wat men heeft, maar niet wat men krijgt. Één vogel in de hand is beter dan tien, die er vliegen. Gij moet het weten. Ik heb mijn hart ontlast. God geve u wijsheid - goeden nacht, broeder!’ Den anderen dag vertrok de leeraar naar zijne woonplaats, en twee maanden daarna berigtte hem zijn broeder, dat hij de gelegenheid gevonden hebbende om | |
[pagina 144]
| |
huis en bakkerij veel hooger dan hij verwacht had, te verkoopen, besloten had, in het belang van zijn huisgezin den bewusten graanhandel te *** te gaan uitoefenen, zoodat hij zich daar eerlang dacht te vestigen. De leeraar schudde het hoofd: de hooge prijs, voor het voorouderlijk bedrijf bedongen, deed hem zien welk eene bloeijende kostwinning zijn broeder aan de hooghartigheid eener ijdele echtgenoote opofferde. Maar geen woord liet hij daarvan blijken in zijnen brief ter beantwoording; slechts wenschte hij voorspoed op het genomen besluit - de kogel was immers toch door de kerk? | |
III.Aanvankelijk ging alles naar wensch. De familie Verschagen betrok een ruim huis te ***, dat wel niet onder de aanzienlijkste, maar toch ook niet onder de geringste steden behoorde. Hierin evenwel naderde het meer tot de kleine plaatsen, dat men de komst van een nieuw gezin als eene belangrijke afwisseling beschouwde in de dagelijksche eenzelvigheid, en als iets dat ruim voedsel kon geven aan de zucht, den mensche ingeschapen, om te spreken tot zijnen naaste. Dat Verschagen vroeger in zijne geboortestad insgelijks korenkooper geweest was, werd al spoedig eene zaak van algemeene bekendheid; maar het duister gerucht, dat hij tevens het eerzaam bakkersbedrijf had uitgeoefend, ofschoon het ook de ***ers bereikte, verloor zich al spoedig geheelenal onder de keurigheid van vormen en leefwijze, door de nieuw aangekomenen gevolgd, onder de hupschheid van mijnheer, de beschaafdheid van mevrouw en de goede manieren van zonen en dochter. Hun huis werd het gezochte vereenigingspunt van de beau-monde der stad; mijnheer deed goede zaken en genoot een onbepaald krediet, mevrouw wist zich patent te houden, Henri werkte op het kantoor van zijnen papa, Louis bereidde zich met loffelijken ijver voor de akademie, waar hij in de regten zou studeren, en Emilie, nog een knop, scheen zich tot eene schoone bloem te zullen ontwikkelen. De Verschagens waren regt gelukkig, en zoo dikwijls de knecht van hunnen bakker met zijn brood wagentje aan de deur kwam, dacht mevrouw: ‘'t is toch regt prettig, geen bakkerin te zijn!’ ‘De Verschagens zijn eene lieve familie,’ zeide de een; ‘de Verschagens zouden volmaakt zijn, als mevrouw niet een weinigje hoogmoedig was,’ fluisterde men elkander in het oor. Er was weelde in huis, zooals niet velen te *** zich konden veroorloven; maar 't was niet die overdrevene weelde, waardoor rijk geworden parvenus zich dikwijls kenmerken; het was een huisgezin van orde, en het algemeen gevoelen was, dat men hun kon aanzien dat zij tot den fatsoenlijken stand behoorden en zich daar volkomen te huis gevoelden. Zoo verliepen eenige jaren. De handel was meestal zeer voorspoedig en Verschagen bleef de zaken van zijn kantoor met ijver en getrouwheid behartigen. Louis gedroeg zich aan de akademie uitmuntend en studeerde met vlijt; Emilie was een zeer beschaafd meisje geworden, aangenaam in den omgang, zonder eenige aanmatiging, en reeds was er menig vader, die de dochter van den rijken Verschagen heimelijk aanzag met een oog, alsof hij dacht: ‘eene goede partij voor mijn' zoon!’ - De Verschagens waren regt gelukkig. | |
[pagina 145]
| |
Regt gelukkig? - Helaas, neen! In Henri, den oudsten hunner zonen, begon zich iets te ontwikkelen, dat aan de bezorgde ouders de hoogste bekommering baarde, schoon zij er eigenlijk eerst de oogen voor begonnen te openen toen het reeds laat genoeg was. Als klerk op het kantoor van zijnen vader kreeg hij op zekeren leeftijd kennis van alles wat daar in den handel omging, van kapitaal en van winsten. Het werd hem dus gewoonte zich te beschouwen als iemand wien met den tijd een niet onbelangrijk vermogen zou ter dienste staan; een vermogen dat voor zijn onervaren oog wel tienmaal zoo groot scheen als het was. Aan den kantoorlessenaar gewoon bij aanmerkelijke geldsommen te rekenen, en in het huis zijner ouders niets ziende dat naar ‘krimp’ geleek, - waar zou hij zuinigheid geleerd hebben? In eene voorspoedige speculatie werd somwijlen in weinig dagen en met luttel correspondentie meer goed gewonnen dan eene gansche ekwipaadje kostte, - hoe zou Henri denkbeeld hebben verkregen van de waarde des gelds? Zijn vader had hem wel eens verhaald van de kleine sommen, bij welke zich de winst van eenen bakker aftelde; - zou Henri zich niet hartstogtelijk hebben verblijd, dat het nu geheel anders ging dan in zijne kindschheid? Er werd, ja, wel eens verloren, maar dat was nooit zoo, dat het invloed had op huiselijke levenswijze, - kon het anders, dan dat Henri het missen van eenige honderden eene kleinigheid achtte, zeer gemakkelijk te boven te komen, of eigenlijk niet der moeite waardig om er zich over te bekommeren? Zoo ging het van klein tot grooter - en grooter. Henri werd iemand die wei op zijne kantooruren paste, maar voor het overige zich uitgaven veroorloofde, ver boven de ruimste berekening van behoefte. Vermaningen van zijnen vader en verzoeken van zijnen moeder - niets baatte, en wanneer Henri niet ruim en breed van geld voorzien was, maakte hij schulden en teekende verbindtenissen, waaraan zijn vader, zou hij zijnen zoon tegen openbare onaangenaamheden beveiligen, wel genoodzaakt was te voldoen. Hij maakte zich, tot nog toe althans, niet aan grove zedeloosheden en ergerlijke uitspattingen schuldig; maar met dat al, Henri was een doorbrenger en verkwister; en hoe ruim het vermogen van Verschagen ook ware, het kon op den duur niet bestand zijn tegen de verspillingen van zijnen zoon, die zich vooral in het spel en in liefhebberij voor paarden te buiten ging, hoewel overigens noch aan dronkenschap, noch aan andere uitspattingen toegevende, gelijk hij dan ook dit doorgaans aanvoerde als reden van verontschuldiging, wanneer zijne ouders hem berispten over het zoek maken van aanmerkelijke geldsommen. Zijne levenswijze had hem in kennis gebragt met eenige jonge lieden van min of meer aanzienlijken huize, van welke sommigen aan Henri niets toegaven in geld verteren en anderen, minder bij kas, toch zooveel mogelijk partij hielpen trekken van hetgeen hunne vrienden wegwierpen. Een dier vrienden was zekere Van der Well, die zich in de wandeling jonker het noemen en het misschien ook inderdaad was, die zich te *** bevond op een bureau tot het verkrijgen van aanspraak op eene betrekking. Deze was meermalen aan het huis van Verschagen geweest en werd, als van aanzienlijke | |
[pagina 146]
| |
afkomst daar met zekere onderscheiding, vooral door de moeder van Henri, ontvangen. Ook van hem toch gold het, dat hij zich met geene zedelooze buitensporigheden afgaf, en 's jongelings beschaafde manieren maakten hem overal een gezochten gast. Wat hem evenwel al spoedig naar het huis der ouders van zijnen vriend Henri heentrok, was diens zuster Emilie, die, als gezegd, door schoonheid van leest evenzeer als door bevalligheid van manieren uitmuntte. Het meisje maakte op Van der Well eenen diepen indruk, die ook aan hare ouders niet ontging, en door dezen zelfs met welgevallen werd waargenomen; want Van der Well had veel innemends, en zoo hij al niet voor rijk te boek stond, hij was van eene aanzienlijke familie, zoodat mevrouw Verschagen zich in geenen anderen droom zoo gaarne verdiepte als in de hoop, hare eenige dochter te eeniger tijd aan iemand van zoo aanzienlijken huize verbonden te zien. En als dan Henri, eindelijk toch wel de waarde van het geld hebbende leeren kennen, in de zaken van zijnen vader was opgetreden, en Louis, aangaande wiens akademieleven de gunstigste berigten inkwamen, zich door vlijt en bekwaamheid eenen eervollen stand in de maatschappij had verworven, - wat zou zij dan nog te wenschen hebben? Nog zegende zij het uur, waarin zij er in geslaagd was, haren man tot het besluit te brengen om zich voor altijd dat akelige bakkersdeeg van de handen te wasschen en in eenen meer fatsoenlijken kring op te treden. Wat lagchende toekomst spreidde zich voor haar uit, wanneer Van der Well en Emilie al nader en nader tot elkander kwamen en het in de geheele stad eene uitgemaakte zaak was, dat die beide een paar zouden worden, schoon aan hunne verloving nog slechts de uiterlijke vorm van een officiële aanzoek en eene officiële toestemming scheen te ontbreken. Emilie zelve met warmte aan den jongeling gehecht, in hare ongemaakte natuurlijke bevalligheid, die zich niet angstig liet gelegen liggen aan de vormen eener schuwe terughouding, maar ook altijd en overal de grenzen eener betamelijke vrijheid wist te bewaren, zoodat niemand in de gansche stad het minste onaangename woord over haren omgang met Van der Well, schoon zij dan niet met hem ‘publiek geëngageerd’ heette, zou hebben kunnen of ook willen zeggen; - Emilie, die zich misschien nog nooit rekenschap had afgevraagd van haar gevoel voor iemand, aan wien zij zich met al de kracht eener jeugdige liefde verbonden gevoelde, - was gelukkig en verlangde geene andere verhouding tot den jongeling, die haar van zijne zijde op de meest kiesche, maar tevens teedere wijze onderscheidde, en die door den invloed van hare genegenheid inderdaad teruggehouden werd en zijnen vriend Henri terughield van veel, waartegen de wilde, loszinnige meer dan bedorven jongelingen vroeger in het geheel niet zouden hebben opgezien. Ook uit dezen hoofde was Van der Well in der ouderen oog hoogst welgevallig en werd er bijna reeds als zoon ontvangen en aangemerkt. Aldus rees de geluksster van Martinus Verschagen en zijn huisgezin al hooger en hooger, en de bekommering van zijn' broeder scheen volkomen ongegrond te zijn bevonden; ja menige zijner voormalige stadgenooten, die voorspeld had, dat ‘het eindje den last zou dragen,’ bleek te hebben misge- | |
[pagina 147]
| |
zien; zoodat, wie afraden wilde van het treden in eenen meer aanzienlijken stand, dan de door geboorte en opvoeding aangewezene, althans op het voorbeeld dezer familie zich niet beroepen kon. | |
IV.Louis had zijne studiën volbragt en zou heden als gepromoveerd advokaat te huis komen. Die dag moest feestelijk worden gevierd! En waarlijk, zijne ouders hadden er wel reden toe, want Louis had zijnen tijd goed waargenomen en de naam van een bekwaam regtsgeleerde zou hem zeker vooruitgaan, waar hij ook besloot zich neder te zetten of naar welken post hij begeerde te dingen. Eene luisterrijke avondpartij was voorbereid en alle vrienden en bekenden des huizes hadden dagen te voren de uitnoodiging ontvangen. Met de spoor kon de jonge advokaat tegen acht uur te huis zijn - wat hoopvolle verwachting voor zijne ouders, hem te ontvangen in eenen kring van heeren en dames, die hen en hem zouden overladen met gelukwenschen. Wat voldoening voor de eerzucht van mevrouw Verschagen, een' zoon te hebben die Mr schreef! Dat was wat anders dan de baktrog! Maar nog eene andere vreugde - of laat het mij bij den regten naam noemen: nog eene andere kitteling van haren trots wachtte haar op dien schoonen avond. Van der Well had met hare voorkennis aan zijnen vader geschreven om diens toestemming tot eene verbindtenis met Emilie. Geen twijfel daaraan kwam op in hare ziel, en hoe zou zij dan met volle, volle teugen uit den geluksbeker drinken, wanneer - zoo niet de oude Van der Well zelf - dan toch de minnaar harer dochter met den brief van zijnen vader in de eene en de schoone maagd aan de andere hand zijn aanzoek doen zou aan de verrukte ouders en in de tegenwoordigheid van de voornaamsten der stad! Wat nieuwe verrassing voor de gasten! Hoe zouden zich allen verdringen, eerst om den zoon, dan om de dochter! De feestavond daalde en helder straalden de lichten in de feestzaal. Keurig gekleed en op eene prachtige sofa gezeten wachtte zij de genoodigden af, terwijl Verschagen nog eenige orders aan de bedienden gaf en de bekoorlijke Emilie het hart hoog voelde kloppen van angstige verwachting naar hetgeen gebeuren zou op den haar zoo belangrijken avond, - want ook zij had reden om het te vermoeden. De genoodigden kwamen van lieverlede en werden hoffelijk, gelijk het in eene zoo sierlijke zaal paste, ontvangen. De thee wordt rondgediend, en hoe ook gastheer en gastvrouw zich beijverden om ieder' iets verpligtends te zeggen, - wie zal het wraken, dat hun oog van tijd tot tijd afdoolde naar de pendule, wier trage gang nimmer het uur scheen te zullen aanwijzen, waarop Louis verschijnen kon. Eindelijk, eindelijk - daar wordt met forschen ruk de huisschel overgehaald, en weinige oogenblikken later werpt zich Louis in de armen zijner ouders. Met een traan in het mannelijk oog heet hem zijn vader welkom, terwijl de moeder voor een oogenblik hare hoofsche vormen vergeet om den veelbelovenden zoon met de innigste teederheid aan haar hart te drukken. En toen hij zich nu uit hare omhelzing losmaakte, en broeder en zuster, en vrienden en vreemden hem om strijd heilgroet en zegenwensch bragten, toen leverde de feestzaal eenen | |
[pagina 148]
| |
waarlijk schoonen aanblik. Maar het oog van Louis zoekt iemand. Hij fluistert zijner zuster met schalkachtig gebaar iets in het oor, doch niet zoo zacht, of deze heeft het goed verstaan en een plotselinge gloed verwt hare wangen, en ook zijne moeder heeft het gehoord, hoe hij vraagt: ‘is Van der Well niet hier?’ waarop zij zich met veelbeteekenenden wenk den in eenen eng glacéhandschoen gestoken vinger op de lippen legt, alsof zij zeggen wilde: ‘wacht maar!’ De luide gelukwenschen hebben plaats gemaakt voor bedaarder gesprek, en Louis vindt zich omringd door velen der aanwezigen die hem de een dit, de ander dat, te vragen of te zeggen hebben. Hier wordt hem schertsende een advies gevraagd; daar wil men weten, waar hij zich denkt neder te zetten; ginds doet men hem opmerken, dat hij nu zijne oogen wel eens kan opslaan uit de boeken om rond te zien onder de schoonheden der stad, waarbij menig vader meer denkt dan hij oorbaar acht te zeggen. Intusschen heeft het werk maken van den held des feestes de aandacht eenigermate afgetrokken van twee personen, op wier gelaat anders eene toenemende onrust niet moeijelijk zou te bespeuren zijn geweest. Het wordt negen uur - het wordt een kwartier later. Emilie is zonderling verstrooid, en wat moeite zij zich geeft om het gesprek levendig te houden, 't is of haar de woorden blijven steken in den toegeknepen gorgel, terwijl haar boezem hijgt als naar lucht en het bonzen van haar hart, ware het stiller om haar heen, zeker zou gehoord worden. Soortgelijk eene beklemdheid heeft hare moeder aangegrepen. Zij staart met strakken blik op de wijzerplaat; bij het minste geritsel buiten de zaal is het alsof haar eene rilling door de leden vaart en dan werpt zij eenen schuwen blik naar de deur. Die haar toespreekt bekomt geen of een verkeerd antwoord en de hevigste spanning is op haar bleek gelaat in scherpe trekkenafgeteekend. ‘De moedervreugde heeft eene zonderlinge uitwerking op haar,’ denkt de een; ‘mag ik u iets laten geven? U schijnt ontsteld,’ vraagt een ander. Eindelijk vermant zij zich, staat op, wenkt Henri en verlaat met dezen het vertrek. Die het hebben opgemerkt zien haar met bevreemding na. O - ‘Mijn God,’ roept zij in den gang uit, ‘wat zou er zijn, Henri, dat Van der Well niet komt; ga, loop er even heen; ik kan het mij niet begrijpen, waar hij blijft. Ik moet zekerheid hebben.’ Verschagen had het gezien, hoe zijne vrouw doodsbleek en met wankelende schreden de kamer had verlaten, hij volgt haar, tot de gasten zeggende: ‘de aandoening schijnt mijne vrouw te hebben overmeesterd. Verontschuldigt mij een oogenblik!’ Dat heeft de sidderende Emilie gehoord en in een oogwenk is zij hare moeder nageijld. Dat geeft eenige verwarring onder de genoodigden, welke evenwel ophoudt, toen mevrouw, al hare geestkracht bijeenzamelende, in de zaal terugkeert. Zij beantwoordt de vragen naar haren welstand met een kort: ‘het is wat beter.’ Emilie keerde niet terug; ook Henri niet, die ijlings naar de kamers van Van der Well is gesneld, om te onderzoeken, wat er ware van diens onverklaarbaar uitblijven. Zijne moeder is intusschen nog altijd in eene zoo hevige spanning, dat de gansche feestvreugde wijkt voor een neêrdrukkend gevoel bij al de aanwezigen. | |
[pagina 149]
| |
Er wordt weder gescheld; mevrouw Verschagen springt in hevigen schrik van de sofa op. Eenige seconden later verschijnt een bediende, die zijnen heer wenkt en met dezen de zaal verlaat. Verwondering is op aller gelaat te lezen; men beijvert zich om de vrouw des huizes neder te zetten, die blijkbaar in de hoogste onrust verkeert. Verschagen komt in de spreekkamer bij zijnen teruggekomen zoon Henri, die hem stampvoetend van woede staat te wachten, en niets anders kan uitbrengen dan: ‘die ellendeling!’ - ‘Wat is er?’ vraagt zijn vader. - ‘Lees!’ Met dat woord werpt Henri gloeijend van toorn een briefje op de tafel. En terwijl Verschagen het opneemt, zegt de zoon: ‘de oude Van der Well is tegen den avond met een rijtuig gekomen; hij heeft Ru dolf oogenblikkelijk medegenomen, zonder dat deze tijd kreego tot iets. De lagoe kerel heeft dit achtergelaten. Verschagen leest: ‘Jonkheer Van der Well geeft aan de belanghebbenden kennis, dat hij zijnen zoon heeft verwijderd, niet voornemens immer te gedoogen, dat deze zich verslingere aan de dochter van een ci-devant bakker.’ Hij slaat zich voor het voorhoofd en roept uit: ‘Groote God, wat beleediging! En dat op dezen avond! Hoe moet dat? Wat nu, met die menschen!’ Hij werpt zich op een' stoel en verzinkt eenige seconden in diep gepeins. Wie zegt het, wat toen in dat gloeijend hoofd is omgegaan! Eindelijk herneemt hij zijne geestkracht. ‘Houd u goed, Henri,’ zegt hij, ‘en laat niemand iets bemerken van hetgeen er is voorgevallen. Ook uwe moeder en Emilie moeten tot morgen, althans totdat de gasten vertrokken zijn, van alles onkundig blijven.’ - ‘Maar mama heeft mij uitgezonden.’ - ‘Zeg haar, dat Van der Well dezen avond op eenmaal ziek is geworden. Neen! dat deugt niet - wacht! dit is beter: dat hij berigt heeft ontvangen, dat zijn vader - ja, zoo is het goed - dat zijn vader plotseling door eene beroerte is overvallen, en dat hij daarom onmiddellijk is afgereisd, zonder aan iets te kunnen denken. Wacht, dat kon ik ook aan de gasten zeggen, vindt gij niet, Henri? Mij dunkt zij moeten wel denken, dat er iets vreemds is, en ik kan niet anders dan afgetrokken zijn, vooral wegens uwe moeder, en Emilie... Wat zal men uit mijne houding afleiden? Het kantoor - neen, zoo moet het - maar eerst uwe moeder apart - doch Emilie - ik weet niets meer - het hoofd duizelt mij. -’ Zoo sprak de beklagenswaardige man van alles dooreen, vol woede over de ondergane beleediging, en tevens vol bekommering hoe het te stellen met vrouw en dochter. En dan al die gasten - hij wenschte hen honderd uren van daar. Hij trad zichzelven beheerschend, schijnbaar kalm, weder in de gezelschapszaal en wenkte zijne echtgenoote, die met angstige blikken aan zijn gelaat hing, hem een oogenblik te volgen, hetgeen de verwondering der aanwezigen niet weinig deed stijgen. Aan haar en aan Emilie werd nu door Henri in weinige woorden medegedeeld, dat Van der Well voor een paar uren door een extra rijtuig was afgehaald naar zijnen vader, die op sterven lag, en dat hij in de verwarring van het oogenblik niet eens meer van Emilie en hare ouders had kunnen afscheid nemen. Mevrouw scheen daaraan niet te twijfelen en Emilie - zij moge iets van den zamenhang hebben vermoed, maar jonkvrouwelijk eergevoel verbood | |
[pagina 150]
| |
haar, hare angstige voorgevoelens in het minst te laten blijken, zoodat zij zich moest bedwineren, hetgeen haar dan ook in zoover gelukte, dat zij althans voor het uitwendige eene tamelijke houding aannam. In korte woorden deelde nu Verschagen mede, dat zijne vrouw, na eerst diep te zijn geschokt geworden door de vreugde over hun zoon, nu ook een berigt had ontvangen, dat hun als vrienden zeer leed deed, namelijk dat de jonge Van der Well, de jeugdige vriend des huizes, met wiens tegenwoordigheid hij zich ook had gevleid, dezen avond plotseling naar zijnen vader was opontboden, om dezen nog levende te vinden. Zoo kwam de partij weder half en half in orde; maar de regte vreugde kwam niet en na het volhouden eener pijnlijk gedwongen houding togen de gasten vrij tijdig naar huis. - ‘Vat gij het?’ zeide een van hen tot zijnen zwager in het naar huis gaan. Of het onverwachte vertrek van dien jongen Van der Well waar is, zal zich morgen wel ontdekken; maar niemand maakt mij wijs, dat daarover zoo'n consternatie wezen zou. Weetje wat ik denk - dat het kantoor wrak staat. Help eens kijken; heb j'er ook belang bij, broêrtje?’ - ‘Belang - neen; maar 't laat zich wel hooren. De menschen waren kennelijk met hunne figuur verlegen. Ik moet dan ook zeggen, dat het er vorstelijk is. Als Verschagen het zeil niet te hoog ophaalt, dan moogt ge mij....’ Hij maakte met den vinger het gebaar van zich in den hals te snijden. Den anderen morgen moest de bom ten huize van Verschagen uitbarsten. Die het kan verbeelde zich de woede van diens vrouw! Zij grensde aan waanzinnigheid. De ongelukkige vloekte den vader van den jongeling, de haren, zichzelve. Emilie viel in onmagt en kwam bij met eene felle koorts, die haar weken bij weken aan het ziekbed kluisterde. Henri zocht zijnen troost in grover geldverspillingen dan ooit, nu ook in uitspattingen van meer dan ééne soort. Verschagen trok zich de rampzalige ontknooping diep aan en droeg de sporen van kommer duidelijk op het gelaat. Zij zagen voorshands niemand en allerlei geruchten liepen door de stad, van welke de meeste daarop nederkwamen, dat het kantoor van Verschagen eenen gevoeligen klap had moeten hebben en waarschijnlijk zeer wrak stond. Dit praatje vond, gelijk het gaat, maar al te spoedig geloof. En nu had ieder iets op de Verschagens aan te merken. Mijnheer heette een windhandelaar, die om gouden of ijzeren kettingen speelde; mevrouw eene ingebeelde zottin, vergaande van hoogmoed; Henri eene der oorzaken van den val des vaders; Emilie werd nog het meeste gespaard, gelijk ook Louis. Maar de arme Louis leed veel onder de omstandigheden en geruchten. De op den bewusten avond gevierde Louis werd overal, waar hij zich presenteerde, zoo koel en zoo zonderling ontvangen, dat de vurige, levendige jongeling, geene terugzetting kunnende verkroppen, zich geheel aan de zamenleving onttrok. Intusschen gaf het voortloopend gerucht aangaande Verschagens kantoor aanleiding, dat bijna allen die iets met den tot dusver zoo soliden handelaar uitstaande hadden, kwamen opdagen; zoodat er inderdaad dagen waren, dat Verschagen niet onmiddellijk aan alle vorderingen voldoen kon, zoodat hij, hadde men het uiterste gezocht, in groote verlegenheid hadde kunnen geraken. Doch daar 's mans zaken inder- | |
[pagina 151]
| |
daad goed stonden, kon dit ook niet meer zijn dan eene oogenblikkelijke ongelegenheid, en toen zijn broeder, iets van eene familie-ramp hebbende vernomen, het zijnen pligt oordeelde de droevig eenzaam ziftenden te gaan bezoeken, fluisterde men elkander in het oor: ‘Verschagen is er weêr bovenop: de dominé heeft hem geholpen.’ Maar mogt geldelijk de hulp van den dominé niet noodig zijn, des te meer zijne vertroosting. Hadde die maar alles kunnen herstellen! | |
V.Eenige jaren zijn verloopen na de laatst verhaalde gebeurtenissen. Verschagen heeft reeds voorlang zich van zijne zaken ontdaan en wij vinden hem weder in het huis van zijnen broeder, waar hij zijnen intrek genomen heeft, de eenzame, wiens gansche huisgezin is uiteengespat. Wel heeft hij zijn vermogen behouden in den storm die boven zijne woning was losgebarsten in den avond, toen het hoog gestegen huisgezin een dubbel vreugdefeest meende te vieren; maar wat heeft de zwaar bezochte man aan zijn geld? De woede zijner vrouw, toen zij kennis gekregen had van het beleedigend biljet van den trotschen vader des jongelings, wien zij reeds beschouwde als haren aanstaanden schoonzoon, was niet van voorbijgaanden aard geweest. Van tijd tot tijd keerden de vlagen van ijlhoofdigheid terug, en werden heviger en heviger, totdat de aanvallen eindelijk in eene volslagen krankzinnigheid eindigden, die van lieverlede dat stille, zwijgende karakter aannam, hetwelk door de artsen als een blijk wordt aangemerkt van het ongeneeslijke der zinneloosheid. Zoo leefde zij nog eenige jaren, onbewust van de wereld buiten haar, en zoo haar lot de diepste deernis van anderen wekte, - zijzelve had er geen leed van en gevoelde zich op hare manier gelukkig; indien ten minste de naam van geluk mag gegeven worden aan eenen toestand van wezenloosheid en stompzinnigheid, waarbij het leven dat van een redeloos dier wordt. In een gesticht voor krankzinnigen vond zij goede verpleging en geene kosten werden gespaard om haar al het noodige te verschaffen; maar - haar verstand was voor altijd verloren! Emilie beleefde de rampzalige ontwikkeling niet. - De felle koortsen bedaarden; maar weldra moesten de geneesheeren eenparig verklaren, dat zij was aangegrepen door die vreesselijke tering, welke teregt in de taal des dagelijkschen levens de ‘vliegende’ heet. In weinig weken was haar niet sterk gestel geheelenal ondermijnd, en wanneer zij in de eenzaam slapelooze nachten zich de dagen van hare vroegste jeugd voor de opgewekte verbeelding poogde terug te roepen, kon zij den zucht niet onderdrukken: ‘hadden mijne ouders nooit tot dien stap besloten!’ Kalm was haar ontslapen. Zij had geleefd ‘in de wereld,’ maar niet ‘voor de wereld’ alleen. Henri - wij schuiven eene gordijn voor dieper en dieper zinken in verkwisting en zedeloosheid. Geen einde was er in zijn oog geweest aan het geld; de drift naar goud dreef hem aan de speeltafel en joeg hem eindelijk - - naar Californië. Wat er van hem werd is ons niet bekend Louis eindelijk, ontmoedigd door de miskenningen die hij ondervond, en die zijne jeugdige opgewektheid hem misschien in een te vergrootend daglicht plaatste, zocht met goedkeuring van | |
[pagina 152]
| |
zijnen vader eene plaatsing in Indië en had door voorspraak en bekwaamheid, het geluk, daar eene aanzienlijke betrekking te verwerven. Zijn vader, ofschoon reeds bejaard, beschouwt het nog altijd als het ideaal zijns levens, den eenig overgeblevene van zijne kinderen derwaarts te vologen. Maar - zijne jaren en het missen van die geestkracht, die hem twintig jaren vroeger weêrstand hadde moeten doen bieden aan de inblazingen der zelfverheffing, die door den mond zijner gade waren doorgedrongen tot zijn oor! -- - ‘Broeder,’ zoo zeide op zekeren avond Martinus Verschagen tot den leeraar, ‘gelijk de eigenaar van een afgebrand huis staat te staren op de puinhoopen, zoo sta ik eenzaam op de ingestorte ruïnen van het luchtkasteel, dat ik hielp bouwen. Ik verliet den stand, waarin de goddelijke Voorzienigheid mij had doen geboren worden en opgroeijen; naar hooger en hooger in de wereld heb ik gejaagd en gezwoegd: wat heeft het mij opgeleverd? Als ik het burgerlijke huis en de burgerlijke kostwinning onzer brave ouders niet hadde versmaad, dan zou mijn Henri nooit in het denkbeeld zijn geraakt, dat er geen einde was aan het fortuin van zijne ouders - Louis zou niet naar verre landen hebben behoeven te vlugten, want vlugten noem ik het, gejaagd als hij werd door de koelzinnige achterdocht der menschen - mijne lieve Emilie - mijne goede, maar op het punt van eerzucht te zwakke vrouw - dagen van weleer - nimmer, nimmer keert gij terug! - Broeder! hebt gij ooit een waar woord gesproken, het was toen gij mij liet gevoelen, dat verheffing boven mijnen stand - - -’ Hij stond op, wierp een' weemoedigen blik ten hemel en zocht in de vrije natuur eene kalmte, die een terugblik op zijne afgelegde levensbaan hem niet geven kon.
De geschiedenis, die ik u in vlugtige trekken schetste, lezers, draagt met opzet ten opschrift: ‘één uit vele.’ Zij staat niet op zichzelve als verdichting - zij is waarheid, in zoover het eene waarheid is, dat verheffing boven zijnen stand, dat het navolgen van verfijnde weelde der groote wereld in eenen burgerlijken kring waarheid - helaas! - is. Ik weet het zeer wel, dat het oog, waarmede de vaderen van voor drie kwart eeuw de tegenwoordige kleedij en leefwijze zouden bezien, een geheel ander is dan dat van onzen leeftijd; maar ik weet evenzeer, dat ‘het eene naar het andere moet geëvenredigd zijn,’ en dat kostbare kamers bij geene mogelijkheid anders kunnen zijn dan de voedsterplaatsen van behoeften, welker bevrediging hoe langer zoo meer vraagt, totdat het pijnlijk wordt de eischen te moeten afslaan. Ik weet wel, dat men veel spreekt van ‘goedkoop,’ en dat ‘Hollandsche degelijkheid’ gevaar loopt, langzamerhand enkel tot de woordenboek-taal te behooren, tot groote schade van den ‘gulden middelstand.’ Wij gaven ééne schets; maar wij wenschten wel, te kunnen zeggen: zij is niet: ééne uit velen.
marinus. |
|