De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
I. Geboorte, doop en opvoeding.Levensbeschrijvingen zijn het zout der aarde - wij wenschten dat elk der lezers van dit Tijdschrift zoo leefde, zoo stierf, en zoo veel leven in het leven bragt, dat hem, als een opus posthumum - en grafsteen - ook een levensbeschrijver op den koop toe wierd gegeven, - bij voorbeeld, een Plutarchus, een Thiers, een Walter Scott, een Sterne. - 't Is echter niet altoos zeker; menig menschenkind mag Gode danken en blijde zijn, als het wel en goed uit het leven is geraakt, als een schip dat op het drooge zat, terwijl zijn gang (harddraven of sukkeldrafje) tusschen wieg en graf, onder die zaken behoort, waarvan men met een bedenkelijk gelaat zegt -: ‘laat ons daar maar eens vooral over zwijgen - ‘brisons là-dessus.’ - Achter menig menschelijk leven plaatse men, geheel naar welgevallen, een der leesteekens! -? -. -: - - - en denke dan eens wat er in elk dezer figuurtjes voor den opmerker ligt opgesloten - het vraagteeken -: wat heeft de mensch toch gedaan? - het uitroepingsteeken -: o! had hij wat meer gedaan - de punt -; best, man! ge hebt genoeg gedaan - de dubbele punt -: wat had die man nog willen en kunnen doen - en de gedachtenstreep -: wie weet wat hij ginds in beter vaderland nog eens doen zal. - Vivat mijn oude schoolboek, waaruit ik dat alles leerde, toen meester Jurgen mij onderwees in de leeskunst. Ik houde mij zeer gaarne bereid om, ter gunste der letterkundige en fatsoenlijke wereld, levensbijzonderheden | |
[pagina 130]
| |
mede te deelen van den Heer en Mr. Steven Kraanvogel - daar hij mijn vriend was en steeds blijven zal, was ik verpligt hem aan de wereld voor te stellen, en mijnen held telkens te groeperen, te omschansen, omstuwen, met allerlei andere helden en heldinnen, die met hem in verband staan. - Hartelijk wensch ik, de levensbeschrijver en berigtgever, dat de lezer of lezeres zoo vele ergerlijke, onwaarschijnlijke, onjuiste voorstellingen vinde, ja, zooveel dat hen boos en driftig maakt - dat hij of zij, alleenlijk uit onbetamelijke nieuwsgierigheid blijve voortlezen, om het voortdurend genoegen te kunnen smaken, telkens nieuwe aanmerkingen en verbeteringen te maken - zoo vangt men de muizen in de val. - 't Is het spek voor u, zeer welwillende lezers - wij weten geen ander middel om u vooreerst vast te houden.
Steven Kraanvogel werd geboren den? - te? - van christenouders - wettig gehuwd - - de vader was een man - de moeder eene vrouw - in de kracht van hun leven - beide gezegend met den eersteling, wiens biografie op de meest onvolledige en verwarde wijze u wordt aangeboden. - De vader van Kraanvogel, de oude heer, zoo heette hij reeds vóórdat hij werkelijk oud was - (een gevolg van het huwelijk), bekleedde het ambt van torenwachter, met eenige geannexeerde posten en waardigheden, te? - de moeder was eene burgervrouw, werd later jufvrouw - ze waren beide braaf en vroom, en hadden elkaâr inderdaad lief - waarvan later de bewijzen zullen geleverd worden.- De oude Kraanvogel beklom nacht aan nacht den toren, en hield zijne conversatie met de trompet, de sterren, en als er brand uitsloeg, met de nachtwakers. - Vrouw Kraanvogel breide, en streek, plooide, en maasde, en merkte voor de rijke lieden, altijd, wel te verstaan, vóórdat ze gelukkig en voorspoedig van den eersten zoon bevallen was; - toen werd ze, billijkerwijze, meer moeder, dan naaister, en hield zich met den kleine bezig. - Te zijner tijd, werd de vrouw van den torenwachter voorspoedig verlost van een voordeelig, en welgeschapen kind, en de buurvrouwen namen er zulk een geweldig deel aan, dat de groenvrouw uit den kelder, de besteedster aan de andere zijde in de straat, en de hoedenmaakster - de naaste buur, het geslacht van het kind reeds naauwkeurig wisten, toen de brave vader, ten dezen opzigte, nog in het onzekere was, en reeds tienmaal bij zichzelven had gezegd, of met geslotene lippen gemurmeld -: ‘Ik hoop maar dat het een zoon is!’ En het was een zoon!- 't Is jammer voor de verdere belangrijkheid van dit verhaal, dat we nu moeten bekennen en kenbaar maken, dat dit gezin behoorde tot den burgerstand, en niet tot de groote wereld - dat vrouw Kraanvogel, op een net bovenkamertje, op de tweede verdieping, in de? - straat woonde, achter af; dat vader Kraanvogel ook slechts een burgerman was, die alleenlijk des zondags een zwarten rok en zwarte broek droeg, maar gedurende de week een zeer grof, burgermanspak aan het lijf had: - dat is nu, in de gegevene omstandigheden, niet te veranderen - ‘Ne Juppiter quidem omnibus’ - staat aan het 's Gravenhaagsche stadhuis, met groote letters, te lezen - 't beteekene hier -: men kan het niet allen, die levensbeschrijvingen lezen, naar den zin | |
[pagina 131]
| |
maken. - Slechts dit in het voorbijgaan -: de burgermenschen, de torenwachters, dienders, kruijers, knechts, tabakskervers, suikerraffinadeurs-knechten, en touwslagersjongens enz. - behooren, zoover ons bekend is, allen in regte linie afdalende, tot de nakomelingen van prins, graaf, grootvorst - Adam - en prinses, vorstin - Eva - en zullen u dat physiognomisch, pathologisch, historisch, vooral anatomisch, kunnen bewijzen - daarom moeten we de burgerlieden zoo hard niet vallen, - in de vooronderstelling dat ze met ons allen tot hetzelfde geslacht behooren, en ontdaan van de grove kleederen, van de oude pij, of het oude jakje - in puris naturalibus - werkelijk als wettige erfgenamen erkend moeten worden van prins en grootvorst Adam, heer der schepping, eerste grondbezitter en monarch in het paradijs, ter eene zijde, benevens zijne vorstelijke gemalinne, edel en hoog geboren vrouwe Eva - ter andere zijde. - Gij zult wel doen, alleenlijk om der ergernis wille, deze zinsnede nog eens over te lezen, en vervolgens, onmiddellijk, door te halen.- Vrouw Kraanvogel was gelukkig moeder geworden, zoo als gezegd is, - en had van de buurvrouwen, reeds genoemd, en van de baker, trouwe hulp en dienst: - assistentie, zeggen onze brave burgerlieden. - De torenwachter had, na den eersten dag van vadervreugde, een ongeloofelijk gelukkigen nacht, op den hoogsten omgang van den stadstoren; - hij blies - een lied - welligt ‘de Koning leev'’ met verhoogde geestdrift, - en heeft in een zeer christelijk nachtgebed, zijn eerste kind aan den lieven hemelvader, wiens sterren hem zoo nabij schenen, opgedragen; en lag, zoo als zich dit vermoeden laat, op zijne kniën, onder het heerlijke, onmetelijke sterrendak, - dáár heeft hij, op zijne wijze, gebeden en gedankt - en wij hebben alle reden om te gelooven dat hij is verhoord geworden - of hebt ge eenige reden om daaraan te twijfelen?- Het kind was geboren - de moeder in zooverre uit het kraambed opgerezen, - dat ze, hoewel nog altijd bleek, zwak, en mat van stem, ‘ter halver mast’ (zeemansterm) het wichtje hielp verzorgen, en het eigen kind voedde - de buurvrouwen kunnen het eenparig getuigen - de kleine Steven begon, nadat hij behoorlijk de wereld was ingekomen, - ook aan te komen - naar den vleesche. Het kind schreeuwde behoorlijk en in den regel, genoot met betamelijke gretigheid de onwaardeerbare moedermelk, sliep grootendeels het leven in - beter dan wij oudere kinderen het leven weder uit-slapen. - 't Werd geweldig gewasschen, gereinigd, verschoond, gewarmd, in roode en witte omslagen geperst, gespeld, en ontspeld; - door de ouders, en de bloedverwanten, en de buurvrouwen bekeken, gestreeld, en voorzigtig op de twee koontjes gekust - met één woord - het kindeke wies voordeelig op, en werd aanvankelijk buitengemeen - warm - opgevoed.- Nu moet het wicht, betamelijkerwijze, ook gedoopt worden en wel: STEVEN KRAANVOGEL. Ongemeen gaarne het ik, de levensbeschrijver, hier eenige geleerde, belangrijke opmerkingen volgen, over den christelijken waterdoop, de gebruiken en de misbruiken, en de noodzakelijkheid en het gewigt van het bad der wedergeboorte - maar, daar dit stuk niet behoort onder rubriek I, over Godgeleerdheid en Opvoeding handelend, - en wel- | |
[pagina 132]
| |
ligt den een of anderen Doopsgezinde deze biografie onder de oogen kan komen, gevoel ik dat hier eene groote omzigtigheid noodig is; - daar tegenover staat mijn beginsel om geen mensch of menschelijk oordeel te vreezen, en ik gedenk aan Nicodemus, die des nachts tot den Heer kwam, - en werd bestraft - buitendat, is de Christelijke doop in de levensgeschiedenis van een Adamskind, zoon of dochter, toch mede een lichtstraal, zoo als op oude middeneeuwsche kerkelijke schilderstukken ons wordt vertoond, door de hooge kerkramen op het kindeke Jezus vallende, het beeld zeer keurig verlichtende - met één woord, verwondert het mij, dat slechts weinige levensbeschrijvers aan den doop hunner helden of heldinnen hebben gedacht - dat was niet goed - men kon hier veel leeren uit Sternes Tristram, en uit menig hedendaagsch courantenberigt, b.v. van een der talrijke kinderen van prins Albert en koningin Victoria. - Wij zullen ons dus van den christelijken doop, die aan den kleinen Steven Kraanvogel is toegediend, niet geheel kunnen ontslaan - beijveren ons, tot verlevendiging van het anders tamelijk eentoonig kraamtafereel, om te schilderen, te schetsen, en de beelden uit de werkelijkheid op te vangen en terug te geven, als we, helaas! de kunst maar goed hadden afgezien - afgeneusd, hadden we schier in vergissing geschreven - van onze brave, trouwe, en al te zamen - vraag het aan de boekhandelaars en uitgevers - stellig ‘verdienstelijke’ romanciers en romancières.
Wij zijn hier genoodzaakt, u in eene minder aangename, uitlokkende plaats binnen te leiden, waar het zeer stil en rustig is, waar niet veel te zien - dikwijls - (vergeef ons die kwaadaardigheid) niet veel te hooren is -: in eene namiddagkerk, - men wete hier - historische aanteekening, die onder aan den voet dezer bladzijde behoorde - dat in sommige Protestantsche gemeenten, de Hervormde en Luthersche bij name, het voorregt der christelijke doopbediening aan de stille, geruste, gemoedelijke namiddaggodsdienst is gehecht, als eene blijvende voorwaarde - eene conditio sine quâ non: - de voormiddag- en avondbeurten behooren aan de gevulde, de fatsoenlijke, de eigenlijke - ‘kerken’ - zoo als men, vreemd genoeg - de gemeente, die gelieft in de kerk te gaan, noemt - men vreest om de talrijke en vrome schaar, die des zondags, buiten de preek, nog zooveel te doen heeft, - te lang en te onaangenaam bezig of onledig te houden - die gewijde en eenparige stilte in eene namiddagkerk, waar de burgerlieden, - de heeren met lange jassen, de dames met jakjes en kornetjes gewoonlijk verschijnen, is eigenaardig uitnoodigend voor den kinderdoop. - Er is, wegens het kleinere getal der toehoorders, minder afleiding en verstrooijing, en de gemeente, zoo verre ze aanwezig en zigtbaar is, kan en zal met hart en ziel, met oor en oog, krachtiger hechten aan de kerkelijke plegtigheid, die zoo geleidelijk wordt volbragt, omdat en tijd en ruimte, in eene namiddagkerk, bijzonder beschikbaar zijn.- Wij zien de ouders Kraanvogel, onder de preek, digt nevens elkaâr - de baker - zij is eene burgerlijke, maar toch helder in de kleêren, en met het kind op de kerkekamer gedetineerd, veilig bewaard, - totdat men de doopelingen en de doopgetuigen ontslaat en oproept ter bekwamer plaatse - | |
[pagina 133]
| |
en de prediker het formulierboek grijpt, en de koster het water in het bekken stort -- en alles gereed en bereid is om de plegtigheid te volbrengen. - Daar staan ze, die ouders, vaders en moeders, zoo verschillend van rang en stand, als geschaard in het gelid, de meer aanzienlijken onder het vrijgeleide der bakers, de minder aanzienlijken met het kind aan het eigen hart, Christenbroeders en zusters, die, waarlijk niet ten onregte, begeeren om hunne kinderen in het Godsrijk te zien opgenomen, die, met eene eigenaardige vreugde, het eigen kind zoo gaarne eene plaats aanwijzen in het heilig verbond - niet van zekere vorsten - maar in dat heilig verbond, waar zich de liefde van den Vader, en den Zoon, en den Geest openbaart - waar..... Ach! daar staat op eens weder die broeder Doopsgezinde, dat is niet = kinderen-doopsgezinde - voor ons, met een donkeren blik, en bedreigende vuist, en een paar beslissende Bijbelteksten op de lippen - en verstoort op eenmaal de geheele plegtigheid - en den volzin - waarom moest hij, die brave broeder, ons hier juist in den weg staan? - en hij kan het toch niet helpen, waarlijk niet helpen, dat hij alle zeer kleine: Stevens, en Pieters, en Jakobs, en Catharina's, en Maria's, en Johanna's, die wij voor christelijk gedoopt verklaren - verklaart voor niet gedoopt, - hij is er onschuldig aan, dat de bepaalde kerkelijke opvatting hem beperkt en bepaalt tot den lateren leeftijd, - dat hij de woorden der H. Schrift zoo geweldig drukt, zich in den letterband slaat - terwijl wij, vrijzinnig genoeg, aan het kind het doopwater niet onthouden. - Als er onder onze Doopsgezinde broeders niet zoo vele bedaarde, deftige, echt christelijke, verlichte, en voortreffelijke menschen te vinden waren, we zouden ons, welligt met eenig regt, kunnen verwonderen over hunne kinderdoop-schuwheid.- De kleine Steven werd, toen de prediker het formulier - niet - gelezen had, op den arm der moeder gelegd, op den linkerarm altijd - en de Christelijke doop toegediend. - Niet gelezen? vraagt ge - en is een kerkelijk formulier dan niet deugdelijk en degelijk geschikt, om aan de gemeente voorgelezen te worden - zoo als het daar staat? - Daarop moet toch iets geantwoord. - Eerstelijk bestaat er voor alle gemeenten, Katholieke en Protestantsche, ook zelfs voor de Grieksche kerk en de Afgescheidene, slechts één enkel, maar toch bepaald doopformulier, zooals voor ieder is te lezen in het Evangelie van Matth. hoofdst. XXVIII, vs. 19. - 't Is zeer gemakkelijk te vinden, ook als men niet zoo geheel in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds te huis is, als in de romans van Bulwer of Hugo, namelijk aan het einde van het Evangelie, op één na het laatste vers - zie maar zelf, of het zoo niet is. - Wat er nu buiten en behalve dat doopformulier, door brave, welmeenende, en zeer regtzinnige kerkelijke lieden is bijgevoegd, over den toestand der kinderen, overhunne respectieve ellende en zonden-nood, dat blijft natuurlijk ter verantwoording van hen, die het alzoo, altijd zeer ter goeder trouw, hebben gemeend te moeten opvatten, en uitbreiden, en aanvullen. - Als de oude spreuk nog waarheid bevat - ‘accessorium sequitur suum principale’ -: de gevolgtrekking volge op den grond - dan moet de menschelijke voorstelling met de woorden van den Eenigen Meester volstrekt overeenstemmen - in een tegenoverogesteld geval, heeft men regt zich aan | |
[pagina 134]
| |
de woorden van den Goddelijken Insteller te houden, en mag de betamelijke vrijheid nemen en behouden, om het menschelijk formulier, of de kerkelijke opvatting, beter gezegd, al dan niet, aan de gemeente en de ouders voor te lezen - en daarmede zullen we ons van deze zaak, die hier alweder in eene levensbeschrijving volstrekt niet behoort, afmaken. Wat er in een vader- en moederhart omgaat, als het kind (dat nog naauwer daarmede verwant is dan door den eersten plexus, die spoedig weggenomen wordt) in het groote heilverbond wordt opgenomen, - is - met verlof van onze brave Doopsgezinden en Antibaptisten - zeer moeijelijk te beschrijven - want hier is de ondervinding wel broodnoodig. - Zoo stonden de beide ouders, en zagen op welke wijze den eersteling, met een christelijken voornaam voorzien, een aanvankelijk, voorwaardelijk lidmaatschap in de groote algemeene Christelijke kerk werd aangeboden, dat later, door het drievoudig koninklijk en keizerlijk zegel van geloof, hoop en liefde geregistreerd zal worden. - Zij dachten aan hunne onderlinge trouw, aan hun leed en lief op aarde, aan de bestemming van het kind, aan de zorgen met de opvoeding verknocht - en toch was het hun zoo goed, zoo onbegrijpelijk goed in het hart; - want voor hen versmolt de geheele plegtigheid in een diep aangrijpend gevoel van Gods ontferming, in eene gevestigde overtuiging dat de doopeling, hoewel onwetend, toch reeds op een goeden weg was gebragt, en dat zij gehouden waren hun kind op dien weg, onafgebroken, te vergezellen. - De torenwachter ondervond weder gelijksoortige gewaarwordingen, als hem somtijds overvielen, op een zomernacht, als hij onder de tintelende sterren stond, en eer hij dit zelf begreep of zelf wilde, een echt christelijk gebed - niet uit het een of ander formulierboek - had geïmproviseerd. Alzoo is de kleine Steven, naar wet en pligt, kerkelijk gedoopt.
Er zijn in het leven van ieder mensch groote stations of pleisterplaatsen, waar de trein eenige minuten stil houdt, en zeer veel gewoel en gedruisch is, waar de goederen worden op- en afgeladen - zij staan bijzonder, en met grootere letter op de briefjes aangeteekend. - Onder deze hoofdstations zouden we: de geboorte van den aardbewoner (aardstoom-reiziger), zijn huwelijk, zijne eerste vadervreugde, zijne ziekte ten dood toe, en eindelijk principaal zijn dood, kunnen rekenen. - Onder de kleinere halten, die minder duidelijk genoteerd werden, de schijnbaar meer geringe levensbijzonderheden, tellen wij: den christelijken doop, de belijdenis, of later - van eene geheel andere zijde -: de verloving - eene eerste of tweede erfenis - eene buitenlandsche reis - of wat er meer is. - Het komt er slechts op aan, dat de stoomwerktuigen ten allen tijde, en op alle plaatsen, behoorlijk in orde zijn - en de aardsche reiziger niet gederailleerd wordt. - Onze familie Kraanvogel begon nu over de groote taak der opvoeding te denken - 't is hier voor de beide ouders, in den beginne, zeer moeijelijk om eerlijk te deel en, - of met andere woorden, het gevaar te ontwijken dat de vader niet te veel moeder, en de moeder niet te veel vader wordt, en de geslachten zich alzoo ondergrijpen en verwisselen - de vrucht, die nu gezet is, moet rijp worden - de zonnewarmte der eerste moederliefde - de malsche vrucht- | |
[pagina 135]
| |
bare regen der vaderlijke wijsheid, zullen elkaar ondersteunen - als er hier of daar te veel zonnegloed, of te veel regen op eens komt, staat de wasdom der vrucht aan verschillende bedreigende onheilen bloot - alles wat daarover zeer juist of zeer onjuist door Pestalozzi, Rousseau, en Jean Paul - (zie zijne Levana) - is gezegd, kon hier ingelascht worden, wanneer wij niet billijk vreesden dat daardoor de gang onzer levensbeschrijving merkelijk werd vertraagd. - In één punt waren de beide ouders het, zeer gelukkig, volmaakt eens, namelijk: dat zij het eerste kind werkelijk tot een braaf, dus: een christelijk mensch wilden vormen, en daartoe alle gepaste, en betamelijke, en bekende middelen bezigen. - Zeer vele ouders hebben dezelfde prijzenswaardige voornemens, maar op de volgende grootere of kleinere levensstations, hebben ze het met de reize en de bagaadje zoo druk, dat er dikwerf niet meer aan gedacht wordt - en de opvoeding wordt op- en overgedragen, en afgestaan, en overgedaan - aan het lieve toe val - aan de bewaar-, de kinder-, de burger-, of jongeliedenschool - later eindelijk, als het te laat is, aan het leven zelve. - Er werden behoorlijke huiselijke consulten en congressen belegd bij de Kraanvogels, om een stelsel van opvoeding te regelen - een wetsontwerp, dat door de tweede kamer - de moeder - aangenomen, - door den vader - de eerste kamer - moest goedgekeurd. - Men wete dat de vader=Steven, onaangezien zijn burgermansstand en burgermanskleed, niet ontbloot was van gezond verstand en ondervinding, dat hijzelf eens behoorlijk opgevoed, eindelijk tot torenwachter en -blazer verhoogd, inderdaad het gevoel, de inzigten, de berekeningen van een fatsoenlijk man had opgedaan, en daarmede, op zijne wijze, tamelijk goed te werk ging. - De brave man had nu, zoo als hij dit noemde, een midden- en brandpunt voor zijn leven, in den kleinen, schreeuwenden, onrustigen Steven gevonden - dáár moest iets van worden, dáár zoude iets uit groeijen - nog iets geheel anders dan een torenwachter - dat was een paal boven water. - Moge het ons vergund zijn in een volgend hoofdstuk nadere berigten mede te deel en, betreffende de theorie der opvoeding van eenen torenwachter en zijne huisvrouw, zoo verre wij daartoe in staat zijn, tot voortdurende verpoozing van onze zeer waarde lezers, die het waagden om van dit eerste hoofdstuk eenige kennis te nemen. Spiritus Asper en Lenis. |
|