vreemd voor, dat op ons exemplaar van No 12 op het lint of de banderol, waarop het wapen en de leeuwen staan, niet dan onkenbare strepen te zien zijn, in plaats van de woorden AUSP: REGIS & SENAT: ANGLIAE, zooals die voorkomen op No 14 en 15 de Doea en Ampat keping (twee en vier keping), welke overigens dezelfde afbeelding hebben, en waar het jaartal 1804 in overeenstemming is met het jaar 1219 der Hedjrat, doch waarop in plaats van Island of Sumatra, als randschrift staat EAST. INDIA COMPANY: van welken stempel ook de satoe of enkele keping bij ons voorhanden is, die door den schrijver wel wordt vermeld, doch niet afgebeeld.
De munten der Engelsche vestigingen op Sumatra afgehandeld hebbende, laat schrijver twee munten volgen van Năgrí Siak, het rijk van Siak, en Năgrí Taroemon, het rijk van Taroemon, de eerste van het jaar 1251 der Hedjrat (1835/6); aan de tweede, uit Ruding overgenomen, ontbreekt de keerzijde; welke bij No 16 slechts de waarde satoe keping bevat. Beide munten behelzen niets dan louter Arabisch schrift. Hierop worden de munten van Poelo Pînang beschreven. No 18 uit Marsden overgenomen is een zilveren muntje, vermoedelijk van 1/10 Spaansche mat; het heeft aan de eene zijde het gewone merk der Engelsche compagnie, benevens het jaartal 1788, en op de keerzijde in Arabisch schrift Djezírah ab-Wailis. Eiland van Wales. No 19 eene koperen munt, die wij ook bezitten, is naar wij meenen, een keping; uitgezonderd het jaartal, thans 1787, aan de voorgaande gelijk, maar op de keerzijde leest men nu in Arabisch karakter Djezírah Pĕrrínsa ab - Wailis. (Prince of Wales' Island). No 20 is slechts in grootte verschillend; wij vermoeden dat het een stuk van drie keping is, en komt overeen met het vorig No, behalve dat de laatste 7 van het jaartal omgekeerd staat; die echter ook op andere exemplaren (zoo als bij ons) regt wordt aangetroffen.
Zagen wij tot hiertoe op de munten den naam dien de Engelschen bij de in bezitneming aan het eiland gegeven hadden, later schijnt men het doelmatiger te hebben geacht den ouden naam waaronder het in den Indischen Archipel algemeen bekend was, weder daarop te stellen; en zoo lezen wij dus op No 21 en 22 in een' sierlijken bloemkrans, die op No 22 ook met bladen omgeven is, in Arabisch schrift Poelo Pînang; terwijl op de andere zijde boven het jaartal 1810 het wapen der E.O.I. Compagnie; doch nu zonder opschrift, gezien wordt. No 21 werd door den S. aan Ruding ontleend; die dezelve PI. XVI no 9 afbeeldt; ons is dezelve, evenmin als den S. in het oorspronkelijk voorgekomen; daar er zoo weinig verschil tusschen beiden bestaat kan No 21 eene proefmunt zijn, en No 22 de werkelijk in omloop gebragte. Ofschoon op deze munten geene waarde is aangegeven, vermoeden wij, door vergelijking met die op Sumatra geslagen, dat het stukken van drie keping zijn, te meer, daar wij er nog eene bezitten, die in beeldenaar en schrift aan No 22 gelijk, slechts 2, 5 duim middellijn heeft en dus de Doea keping zal zijn.
Daar er geene latere munten van Poelo Pinang door S. gezien zijn, vermoedt hij met veel waarschijnlijkheid dat die vervangen zijn door de onder No 23 en 24 beschrevene, die op de voorzijde een' Maleischen strijdhaan vertoonen staande op een stuk gronds; waar boven Tánah Maláyoe (het land