De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen liefdegift.Losse dichtproeven van F.F.C. Steinmetz. Uitgegeven ten voordeele der noodlijdenden op Schokland. Kampen, M.P. Lugthen 1853.Schiller zegt ergens in zijne ‘Pure Manier:’ Aber ich bitte dich, Freund, was kann denn
dieser Misere
Groszes begegnen?
en wij veranderen de beide laatste woorden - want de auteur is nederig genoeg om van zijn werk niets groots te verwachten - met betrekking tot dit boekje, in: onder bereik der kritiek doen vallen? Dat het uitgegeven is met een liefdadig doel? Wij juichen het van ganscher harte toe, dat Tollens en van den Bergh hunne gaven aanwenden tot verzachting van het lot van rampspoedige landgenooten; maar hoe innig wij dit doen, zoo veel te luider verheffen we onze stem tegen iederen brekebeen, die zijn beteekenisloos gerijmel onder de vlag der weldadigheid de wereld inzendt. Hij begaat daardoor een zware letterkundige zonde. Immers hoe menigeen, die in zijne hooge wijsheid geen verzen - althans geen Hollandsche verzen - verlangt te lezen, komt een prulwerk als het hierboven genoemde onder de oogen, en meet daarna gedichten van anderen af, om nooit weder het oog te slaan in bundels vol waarachtige poëzij. Op die wijze pleegt de beginnende auteur, die uit liefdadigheid laat drukken een zedelijk kwaad, terwijl hij meent het materiëele te verminderen; en al is de voldoening nog zoo groot - wij vonden die nog onlangs gedrukt vaneen rijmelaar, die voor de door den brand in de Kethel | |
[pagina 121]
| |
geteisterden een vers had uitgegeven, dat overigens beter verdiend had in 't licht te komen, volgens de beteekenis daaraan door Huygens gegeven, - en al is, herhalen we, de voldoening nog zoo streelend, wanneer men de guldens ziet die het medelijden, misschien in dubbelen zin, heeft bijeengebragt, en al stelt men die ook op rekening van het doel, waarvoor men uitgaf, de ijdelheid fluistert een dergelijken auteur toch ligt in, dat het ook wel om de waarde van zijn werk is geweest, dat zijne uitgave met zulk een groot debiet is bekroond. De heer Steinmetz nu schijnt een niet laatdunkend jong mensch, blijkens zijn voorberigt; maar moet om de nederigheid het gebrekkige genade vinden in de oogen der kritiek? Wij gelooven dat ze, zoo handelende, hare roeping zou miskennen, en zeker zal zij beter arbeiden aan den opbouw vaneen schrijver, wanneer ze hem den blinddoek niet voorbindt, of dien nog sterker aanhaalt, als hij reeds zijne oogen verduisterd houdt. Wij voor ons verklaren in gemoede, dat het den heer Steinmetz faalt aan alles wat den dichter vormt, en vooral aan de eerste vereischte voor een goed dichter, niet slechts aan de heerschappij over - maar aan de kennis van de taal. Iedere bladzijde draagt er de duidelijkste kenmerken van, en wij zouden der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen wel tot prijsvraag willen zien uitschrijven: eene verklaring van het would-be-gedicht Zomer-avondschoon, en vooral van het derde couplet: De vogelen droomen
Van 't ochtendstond vuur,
Dat ras door Natuur
Zijn straal weêr doet stroomen,
Met minvollen groet:
't Droomen voedt,
In rust,
Tot zang weêr lust.
Een paar malen hebben wij in de door Ten Kate geredigeerde Daphné, in den Almanak voor het Schoone en Goede en in de Vergeet-mij-niet verzen aangetroffen van den heer Steinmetz; hij hoopt dat men in de nu door hem uitgegevene en bij gene vergeleken ‘ontwikkeling en vooruitgang’ mag ‘bespeuren.’ Volmondig verzekeren wij hem van het tegendeel, al verklaren we hem tevens, dat, waren wij redacteurs van dergelijke verzamelingen, wij ze ongetwijfeld aan den auteur zouden hebben teruggezonden en bovenal dat, hetwelk inde Vergeet-mijniet was geplaatst. Bedriegen wij ons niet, dan heeft het dat vers Des Krijgers vaarwel ook niet aan de verdiende afkeuring ontbroken. Het eenige dichtstukje, dat wij kunnen vermelden, is Mooi Nelske en waarlijk zouden wij wenschen, dat de auteur dit alleen voor de Schoklanders had ten beste gegeven - zijn naam zou er niet meê vernietigd zijn.Ga naar voetnoot*) Na al het aangevoerde zal het wel niet noodig zijn den heer Steinmetz aan te raden om in praktijk te brengen wat van Walré eens gezongen heeft in een ondichterlijke bui: Ik zoek den wilg aan Lethes vloed,
Waar ik mijn lier aan hangen moet,
tenzij hij het met Bilderdijks uit- | |
[pagina 122]
| |
spraak omtrent een rijmelaar eens zij van: ‘veel liever uitgelagchen te willen sterven, dan ongemerkt voorbij te gaan.’ Wij gelooven echter niet dat hij het eerste zal willen; zoo ja, hij kan verzekerd zijn dat wij ons dan in de rij zullen scharen van hen, die het zullen uitschateren wat ben je me. |
|