| |
Nieuwe daguerréotypen,
door A. van der Hoop, Junior'szoon. Schiedam, H.A.M Roelants. 1853.
Op het groote veld der vaderlandsche letterkunde worden zeker vele fraai getopte, schaduwrijke boomen gevonden, die den wandelaar aangename afwisseling en verkwikking schenken, maar daar worden ook kleine lieve veldpioenen, primulae veris (men denke hierbij aan die van E. Laurillard), Mei- of Junijrozen opgemerkt, die door geur en kleur zoowel reuk als gezigt aangenaam streelen. Eene nieuwe lenteroos, wel klein van aanzien, maar toch zoet van geur is door eene dichterhand gekweekt, te midden der Schiedamsche rookwalmen ontloken, en heeft er niets in frischheid om verloren. Integendeel de lenteroos heeft zich vermenigvuldigd, en zal nu wel aan den boezem, of wilt gij liever, tusschen de fluweelen vingeren van Hollands schoonen geapprécieerd worden. Men beschuldige mij niet van overdrijving, wanneer, ik deze korte lofspraak, als ik het zoo mag noemen, op v.d. Hoop's Daguerréotypen niet terughield. Immers de schrijver was ons reeds vroeger zeer gunstig bekend, toen hij voor de eerste maal twaalf toestanden uit het menschelijke leven getrouw in zijnen geest, en verder door de pen op het papier over-daguerréotypeerde. Dat twaalftal deed onze verwachting hoog gespannen zijn, toen de dichter ons wederom een aantal daguerréotypen beloofde.
Wanneer gij nu zijn atelier wilt leeren kennen, behoeft gij het titelvignet maar eens aandachtig gade te slaan. Gij vindt hier niet den toestel van eenen la Moile, Guyard en andere daguerréotypisten, - och neen! alles gaat
| |
| |
hoogst eenvoudig toe. De schrijver is in den behagelijken toestand, - niet van soezen, dat woord is te onbeduidend, - maar van mijmeren, terwijl hij de blaauwe krinkels met scherp oog volgt, die een fijne cigarre hem ontlokt. Al de beelden, alle portretjes, die hij in poëtische lijstjes wenscht te zetten, spelen hem nu tenzelfden tijde voor den geest, zoodat er waarlijk goede orde toe behoort om aan alles zijne gevoegelijke plaats aan te wijzen. Maar laat ons het boekje zelf eens inzien. De Toewijding mag zeer goed gelukt heeten: omdat de schrijver daarin met weinige woorden zoo veel omvat, zoodat iedere regel bij hem gedachte, al is het ook maar, eenvoudige gedachte wordt. De versificatie is vloeijend, en de tegenstellingen zijn soms uitnemend schoon. Of er onder v.d. Hoop's daguerréotypen sommige gevonden worden, die onderwerpen behandelen, waaraan reeds vroeger andere dichters hunne krachten beproefden, doet tot de waarde van dezen kleinen bundel niets af, die zoowel naar inhoud als naar vorm groote verdiensten heeft. Toch behandelde de heer v.d. Hoop onderwerpen, gelijk: Vinken en Jagen, die, hadde hij niet met een paar fiksche trekken uitgedrukt wat hij wilde, zeker aan den smaak van het publiek minder zouden voldaan hebben. Het is toch eene uitgemaakte zaak dat de goede smaak van het publiek minder kieskeurig is voor: Vinken en Jagen, dan wel voor de vinken en het goed en kruidig toebereide wild. Maar door zijne echt dichterlijke grepen munt de heer van der Hoop in deze stukjes uit, die zich ook uit het oogpunt der metriek zeer gunstig aanbevelen. Dat de dichter een waar medelijden met arme vinken en vermoeide honden gevoelt, en dus een schoon bewijs levert, dat de tekst: ‘de regtvaardige ontfermt zich over zijn vee,’ niet onbehartigd bij hem is gebleven, blijkt uit de slotregelen van Vinken en Jagen,
Maar 'k bid u, muid, noch roertouw meer!
Verkort hun stervenspijn!
God schiep u tot der dieren Heer,
Hun beul moogt gij niet zijn.
en:
Dat nimmer 't edel jagersspel,
En, zoo uw hond soms iets misdoet,
Ach, geeft geen schot hem meer;
De beesten zijn zoo trouw en goed
En - hagel doet zoo zeer!
In het algemeen hebben wij opgemerkt dat juist de slotregels van elk gedicht door eene bijzondere gemoedelijkheid uitmunten, die het hart van den dichter eer aandoet. Geleidelijk willen wij nu den bundel volgen. Vooreerst wijdt de dichter zijne pen aan de plegtigheid van het: Doopen. Een warme hartelijke tint ligt over dit beeld verspreid (immers wij mogen eene daguerréotype wel een beeld noemen). De drie slotregelen schijnen in ons oog minder gelukkig gekozen, al begaat de heer v.d. Hoop hier ook al geene ketterij ten opzigte van het fel bestreden of zwaar verdedigd leerstuk der Triniteit. De lezer of lezeres die nog nimmer (gelijk wij) een kind aan Vader, Zoon en Geest hebben opgedragen, zal, om het eerste gedicht van den heer v.d. Hoop wel te verstaan, maar moeten wachten tot hij of zij zijn of haar kind of kinderen plegtiglijk kerkwaarts geleiden en het dan van hen beiden geldt:
Ernst blinkt in des Vaders oogen,
Kalm en krachtig klinkt zijn ‘JA,’
Moeder stamelt diep bewogen;
't Heilig woord haar echtvriend na.
| |
| |
Met grooter genoegen dan het eerste stukje lazen wij het tweede: Aannemen. Eerst wordt de godsdienstige opvoeding van het kind door de moeder in eenige trekken geschetst, die eenvoudig, maar treffend zijn. Harmonisch klinkt minder welluidend de regel, dien wij hier vinden:
't Vreest den Heiland te bedroeven,
Die ons 't eerst en 't teêrst bemint.
Die menigvuldige 'ts maken hier een minder gelukkig effect. Blz. 10 en 11 heeft de dichter het meisje vóór hare aanneming geschilderd, en hier is hij zeker uitnemend geslaagd. Wij willen hier een paar regelen aanhalen:
't Meisje altijd met liefde en eerbied
Voor haar Dominé vervuld.
Stille trek tot zuchtend dweepen;
IJvrig voor het kraamfonds werken,
Kwaad zien in muziek en dans.
Nu volgen er een paar regelen die menig meisje zullen piqueren, inzonderheid als zij de glosse lezen, die er bij behoort:
Gützlaff als een heilige eeren,
Met der Heidnen lot begaan.
Jammer, dat Gützlaff niet meeruit de dooden kan opstaan, om, evenals Crispijn voor de schoenmakers, beschermheer te worden voor die talrijke jonge dames- (ook wel oude dames-) klubs, die voornamelijk in de kleine steden onzes lands een bijzonderen ijver voor China en de Chinezen aan den dag leggen, ook nu haar idole Gützlaff haar in hare kleine steden met geen bezoek van een of anderhalven dag meer kan vereeren. Want wij hebben ze gekend, die jeugdige vriendinnen van China, die des vrijdags middags (wekelijks of om de twee weken) bijeen kwamen, waartoe? om misschien te knielen en te bidden voor de bekeering der heidensche Chinezen, - die misschien zonder hare verzuchtingen nimmer veilig zouden kunnen aanlanden in de gewesten van vrede en zaligheid. - Deze jonge dames baden gewoonlijk veel voor China, gaven gewoonlijk weinig tot bekeering van China, en herinneren mij in haren eenvoud en zeker goede bedoeling aan de Deventer- of Bossche koeken, die tot opschrift dragen: Weinig maar uit een goed hart. - Over het geheel ligt er een diep ernstige stemming in dit gedicht: Aannemen, en trouwens hoe kon het ook anders? Welk dichter kon hier zwijgen of hier geen veld vinden, waarop hij zijne verbeelding op godsdienstige wijze het werken. Éénig toch is de ure voor jongeling en jonge dochter, de ure, waarop zij toetreden tot en opgenomen worden in het groote verbond van liefde, genade en vrede. Die laatste regelen hebben dan ook iets uiterst treffends:
En de boezem klopt onstuimig
En van zoete ontroerenis,
Bij het denkbeeld, dat voor hen ook
Plaats aan 's Heilands feestmaal is;
Dat de wijn voor hen zal vloeijen.
Dat men 't brood ook voor hen breekt,
Dat voor hen de dood des Heeren
Ook van schuld-verzoening spreekt, enz.
Adelborsten is verdienstelijk in zijne soort, maar kan door de weinigen beoordeeld worden, die aan eene militaire akademie òf zei ven opgekweekt worden, òf dáár anderen vormen. Velen zullen daarom uitdrukkingen als kaantjes, baren, piepen, Malengren, pil en tweede pil, de geit, mok en puts niet verstaan, die tot het eigenaardig leven en de wijze van uitdrukking dier hoopvolle jonge- | |
| |
lingschap, welke wij adelborsten noemen, behooren. Over Vinken hebben wij reeds straks met een enkel woord gesproken, en prijzen den dichter hier zeer om het vlugge, vrolijke metrum. - Wel lezer of lezeres! zijt gij niet vijandig aan een pleizierig Pot verteeren, de heer v.d. Hoop zal u hier op keurige wijze voorschrijven, hoe gij dan te handelen hebt. ‘In een grooten glazenwagen’ dient natuurlijk de togt te geschieden, vooral wanneer het aantal gasten groot is, dat dan op elkander zit gepropt, en zwoegt in het aangename vooruitzigt van straks weder lucht te krijgen. Of men bij het Pot verteeren ‘altijd naar 's Gravenhage of Sheveningen heentrekt,’ zal nog te bezien staan, hier trekt de dichter er althans heen omdat een glazenwagen op 's Gravenhagen moet rijmen en dus er op aanrijden. Zeker behoort zulk een togtje naar Scheveningen niet tot de minste van de soort, maar men kan bij zulke togtjes genoeg variatie maken, al wilde men ook b.v. van Amsterdam uit het bekoorlijke Rozenburg kiezen om daar de koude keuken - gelijk men het noemt - medebrengende, er dapper den pot, of gelijk men 't in Gelderland noemt, ‘'t verken’ te verteeren. - De heer van der Hoop beschrijft ons nu den togt en het personeel der ‘jonge meisjes, innig netjes’ die stroohoeden dragen, met een effen lint enz. De jonge mijnheeren, (waarschijnlijk = de Haagsche Pieten?) waarvan ook
één Pieter heet, dragen ‘luchte jasjes, lichte broeken, witte hoeden, losse das en liggend boord.’ het is alsof men ze à coup sûr et à coup de pinceau door den dichter vindt uitgeteekend. Bij het eerste tolhek aan den Scheveningschen weg ‘vangen vrijen blijheid aan,’ - onderweg van 's Hage naar Scheveningen geschiedt er niets nieuws, dan dat de dames voor hoofdpijn en ochtendkou uiterst benaauwd zijn, en naar het zeestrand snakken, waar het welligt nog frisscher voor haar zijn zal. Men arriveert zonder slag of stoot, na volgens reglement ‘Seheveningen stapvoets te zijn doorgereden,’ bij het strand. De dichter laat ons denken, hoe men het rijtuig verlaat, met karabiezen namelijk vol broodjes enz. Nu vangt het vermaak eerst aan.
Koffij drinken, broodjes smeeren,
Stoeijen in het groene gras,
Meerder vrijheid permitteeren,
Dan in stad wel oorbaar was;
Van de hoogste duinen rollen,
Schelpjes zoeken aan de zee,
Kussen, dartlen, schertsen, hollen,
Tot het uur slaat van 't diner.
Alles naar waarheid beschreven. - Wie ooit hier of daar in gemengd gezelschap heeft pot verteerd, zal mij zijn toestemmend advies hier wel geven! al behoeft alles niet juist op dezelfde wijze toe te gaan. - het is eene groote zaak om bij zulke buitenpartijtjes zijn geld niet in armoe te verteeren (bladz. 32)! Daar beware v.d. Hoop en onze goede Genius ons voor. De eerste wenscht u, lezer, toe,
Zij er 't schoon, aanvallig wezen,
't Meisje van uw keuze bij;
ofschoon uw goede Genius u eerst haar moet aan wijzen, ten wier opzigte de wensch van den heer v.d. Hoop in allen deele zal kunnen doorgaan. - Ijsvermaak, zeker een zeer gewoon onderwerp, om er zijne pen aan te beproeven, - en toch hier met hooge originaliteit opgevat. Op vlugge bevallige wijze is dit gedicht als in beweging en rijden en arren wij bij de lezing in gedachten mede. - Gelijk bij al de stukjes is het slot wederom meer ernstig:
| |
| |
Rijd jonge en argelooze maagd,
Maar nimmer u te veel gewaagd!
Men valt zoo ligt op 't ijs.
Om de frappante tegenstellingen verdient Ongelijke Huwelijken grooten lof. Ernst en luim zijn hier op wonderbare wijze door een gemengd. Wij zullen bij de lezing van dit stukje soms een oogenblik het voorhoofd rimpelen, en dan onze lachspieren geschokt gevoelen, - alles in afwisseling. Wij hebben hier een Allegro con briò, dat later serio wordt. Hoort zelf:
Wie ooit Reizende Tooneelspelers heeft zien trekken of wel een togtje met hen mede gemaakt, zal het erkennen, hoe juist hier de dichter met zijne woorden geschilderd heeft, en hoe zijne kleuren als van de coulissen der komediezaal of van de kleederen der spelers bij wijze van spreken genomen zijn. Waarlijk, wanneer we hier of daar zulk een troep arme, verbleekte, magere, menschen aantreffen, die in togtige wagens van de eene plaats naar de andere worden overgerold om vaak lusteloos eenige oogenblikken na hunne aankomst nieuw aangeleerde of wel ingewortelde oude rollen voor een fluitend of stampend of geeuwend publiek te declameren, - dan voelen we ons door medelijden aangedaan, dat deze ongelukkige wezens geroepen zijn om door het tooneel te werken op het volk. Het genie is zeker niet grijpbaar of tastbaar, maar incorporeert het zich in groote mannen, ook vaak op het tooneel b.v. een Garrick, of Talma, en bij ons Snoek, bij deze reizende tooneelspelers moet men waarlijk niet naar het genie grijpen of tasten, - hoogstens mag eene enkele maal de onnatuurlijke geestdrift waarmede zij acteren, nog een laatsten voetzoeker onder het publiek doen sissen. Wij willen hen beklagen gelijk de heer v.d. Hoop dat deed, door hunne misérable omstandigheden ons voor oogen te stellen, en roemen inzonderheid het slot van zijn gedicht.
't Tooneel, - een poel van schande en slijk,
Maar ook een plaats aan leering rijk
En, leerschool voor 't Genie.
't Tooneel - o, werd gelijk weleer
De Acteur een schoonheidstolk,
De schouwburg school van deugd en eer,
En - leerschool voor het volk!
Ook Wedrennen is een stukje van eigenaardige waarde, en munt uit door keurige wijze van behandeling. Wij staan in gedachten bij het groote Badhuis aan het Scheveningsche strand en zien dan hoe:
De Wit in 't Badhuis plooit zijn mond,
Ten feestelijken lach enz.
en hoe:
De kasten jakkren heen en weer,
Wat ons aangaat, nimmer hebben wij een Scheveningschen wedren bijgewoond, en weten dus niet wat daar zoo al te zien valt. Meermalen evenwel waren wij op de Larener hoogte bij den jaarlijkschen wedren en kozen daar een goed punt om behoorlijk het terrein te overzien, - maar we hebben ons bij al de vlugheid geërgerd over de wijze, waarop men in Nederland zorg draagt voor: de verbetering van het paardenras!!
| |
| |
Verbetering is hier dikwijls = vermoordingen waarom? Uit dolle caprice, en - voor het oog der menschen. Daarom vragen wij met den heer v.d. Hoop in allen ernst:
Wat nut een Maatschappij bezit
Die leidt tot paardenmoord,
Die 't zenuwstelsel overspant,
En pees en spier verkracht.
Of m'op die wijze in Nederland,
Een juweeltje van het eerste water is in ons oog het uitmuntend gedicht: Jonge Jufvrouwen-kostschool, Wie in de stille kleine steden onzes vaderlands hetzij als school-opziener, hetzij om andere redenen zulk een Pensionnat bezoekt, zal wel in staat zijn ondervindingen op te doen, gelijk de heer v.d. Hoop, wiens penseel ook hier weder de juiste, geene overdrevene kleuren gebruikt heeft. Men duide ons echter niet ten kwade, als wij beweren dat de ééntoonigheid op jonge dameskostscholen noog zoo verre niet gaat dat alle hebben (zie blz. 68) één model voor de japonnen, ééne kleur en één patroon. Zoo ook zijn des zondags vooral ‘in stille binnensteden,’ niet altijd ‘luitenants in groot tenu’ in de kerk te zien. Daarentegen is zeer naïf, wat een der meisjes zegt:
‘'k Kwam hem gistren driemaal tegen,
Vier keer kwam hij al voorbij;
Kleur op kleur, als vuur gekregen:
Ja dit is ten minste voor eene kostschooldame:
Het slot is weder origineel en daarom merkwaardig:
't Liefste en Heiligste op deze aarde,
't Eenigst waar geen smet op kleeft,
Tooverbloem in 's levensgaarde,
Schat die 't meeste waarde heeft,
Rijkste stof voor 's Dichters toonen,
Die hij 't liefst zijn zangen biedt,
Zijn de lieve, schalksche schoonen,
Zoo als m'op een kostschool ziet!
Ook Jagen, is uit meer dan één oogpunt beschouwd, een zeer verdienstelijk stukje. Eindigde de dichter zijn eersten bundel met: Begraven, nu bepeinst hij daarvan het antecedent: het Sterven, Dit aarzelen wij niet het best geslaagde van den geheelen bundel te noemen, zoodat hier finis coronat opus. Eerst gedenkt de heer v.d. Hoop het sterven van een teeder wicht, en schetst moeders smart en vaders gebed. Diep gevoeld zijn deze regelen:
't Kleed van 't wiegje is opgeslagen,
't Hart der ouders bonst van vrees,
Angstig schijnt hun blik te vragen:
‘Is het kind of.... Engel reeds?’
Nu beschrijft hij het sterfbed van een beminden echtgenoot, van den huisvader die eene diep bedroefde weduwe en jammerende weezen achterlaat. Al verder volgt het sterfbed van een ongehuwde, wiens dood niemand doet derven. - Men zou kunnen meenen, dat de dichter tot aan blz. 84 enkel stille of woelige binnen- en buitenleventjes kon schilderen, thans kiest hij stouter penseel en schetst den dood van den krijgsman en den zeeman. Omtrent het lot van den eerste, zegt hij:
Slagrumoer en buskruid wolken,
Legers hortend op elkaâr,
Volken strijdend tegen volken;
't Grof geschut van moordtuig zwaar;
Pluimen, die in 't zonlicht dartlen,
Stroomen vuur en stroomen bloed,
Hoeven, die op lijken trapplen;
Laffen zin en heldenmoed. -
Trommen, pauken en trompetten,
Woede en wanhoop, wonde en dood,
Voorwaarts! Met de Bajonnetten,
| |
| |
Kampen voor den grond der vadren,
Bloedend zinkt de krijger neêr;
't Plettrend wigt der oorlogsradren:
Sterven op het veld van eer!
Dat is waarlijk wel gespierde poëzij, al zijn het slechts weinige regelen. Eindelijk vat de dichter de verschillende wijzen van sterven op krachtige wijze zamen en eindigt:
Sterven, - wet ons voorgeschreven,
Schrik, waar 't ongeloof meê spot,
Voer ons eens tot beter leven,
In Uw hemel! Amen, God! -
Dit laatste wenschen wij allen vurig met den schrijver, dien hemel namelijk, waar geene daguerréotypen meer noodig zijn, die wij hier met eenen spiegel uit het leven moeten afleiden, maar waar wij zullen zien ‘van aangezigt tot aangezigt.’ Zoo vinde dan ook deze bundel den weg tot de harten van allen, die vrienden of beoefenaars, vriendinnen of begunstigsters van echte, al is 't ook, eenvoudige Nederlandsche poëzij, zijn!
musamator.
|
|