| |
Zijn er zoo?,
Schetsen uit de portefeuille van Alexander V.H. Te Leiden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 6-8 Aflevering.
(Vergelijk Tijdspiegel 1852, I, bladz. 187-189. 1853, I. bladz. 44-50.)
‘Wat is die portefeuille van Alexander V.H. rijk,’ hoorde ik iemand zeggen, toen hij de laatste aflevering van ‘Zijn er zoo?’ ontving. ‘Wat wordt zij rijk,’ meende ik te moeten verbeteren. Want het is aan alles te zien, dat de vrije kunstenaar zich niet bindt aan een te voren gemaakt bestek, en de afleveringen zijner schetsen uit zijne portefeuille niet verschijnen als historieele of zedekundige gedeelten van een werk, dat zich door geregelde opvolging van feiten of door logische orde moet aanbevelen. De heer V.H.
| |
| |
beweegt zich op een vrij terrein. Zijn ‘denken is scheppen,’ en zoo vrij de gedachten zijn, zoo vrij is zijn werk. ‘Wat wordt de portefeuille rijk van wie in het bezit zijn der schetsen van Alexander V.H.’ zeggen we in een ander opzigt nog, als we op den rijken en diepen zin, inzonderheid van aflering 6 en 8 de aandacht vestigen. Eindigden we ons vorig verslag (van aflev. 3-5, zie Tijdsp. Januarij 1.1.), met de woorden: ‘We achten eene verdere aanprijzing dezer schetsen, die zichzelven aanprijzen, onnoodig,’ we beginnen onze beschouwing met geen ander vooruitzigt, dan dat we gaarne zullen herhalen wat we toen zeiden.
We hebben de 6de aflevering voor ons. De roos, zich ontwikkelend, bloeijend, verwelkend! Heerlijk, treffend, roerend beeld van het leven der vrouw. Dàt hebt gij willen schetsen, Alexander, in zijne contrasten, veroorzaakt door ligchamelijken en zedelijken aanleg, waar de aard der opvoeding echter een' onmiskenbaren invloed op kan uitoefenen ten goede, of - ten kwade. Dat hebt gij, naar ons inzien, meesterlijk gedaan.
Wat Schiller van de bloemen zegt, we dachten er aan bij het zien der roos en de overbrenging van haar beeld op het leven der vrouw:
.... der machtigste der Götter
Schlieszt in eure stillen Blätter
Want gij hebt het in de eene zoo min als in de andere vergeten, dat de hooge adel der menschheid, hoe diep zij ook gezonken moge zijn, niet geheel uit de ziel kan worden gewischt - hij uite zich in zaligen zielevrede of in magteloozen afkeer van het kwaad en hartverscheurende wanhoop - te laat berouw.
‘De roos in knop’ opent de rij van tafereelen, die de kunstenaar ons aanbiedt. Daar zien wij het reeds in eene treffende tegenstelling, wat er wordt van het kind, dat waarlijk kind is, als kind wordt opgevoed, met kinderlijk spel zich vermaakt - en van het meisje, dat in mama's kamer gelegenheid zoekt om aan behaagzucht - de eerste trap, die naar een' heilloozen afgrond leidt - vrij spel te geven. We beven voor u lief kind, en wenschten wel, dat de spiegel, waar ge den tooi in beschouwt, die u niet past, u in uwe kinderlijke ziel kon laten lezen, wat die begeerlijke blik, dien ge in hem werpt, voor uw volgend leven beteekent. - De roos in den knop met zorg aan de voedende aarde ter ontwikkeling toevertrouwd - en de roos coquetterend in de haarvlechten van het zich ontwikkelend kind!
Ontluikend spelt de roos, wat prachtige bloem uit haar wordt, hoe krachtvol en geurig zij eens zal prijken. Een goede zuster spelt - een goede moeder. Dat zij een goede zuster is, het staat uitgedrukt op haar gelaat niet alleen, ge ziet het aan het grooter en kleiner broertje tevens. Dat zij een goede moeder wordt, we zouden er niet aan twijfelen, had de teekenaar naar het leven ons hare geschiedenis niet verder aanschouwelijk voorgesteld. Waakten moederlijke liefde, ouderlijk gebed misschien meer over haar, dan over hare jeugdige zuster, die op dezelfde plaat als pendant onze aandacht trekt? Is het dan zoo heel erg, dat het meisje zich door den knaap laat kussen? Aanschouwt haar gelaat. Drukt het niet de bewustheid uit, dat zij niet goed handelt? Ziet ge niet, dat ze de hand ophoudt voor - loon? Nu nog een zak lekkers, later misschien voor- geld! De zon- | |
| |
dige kiem ontwikkelt. Zal ze nog gesmoord worden? Snoepzucht helaas, is zoo na verwant aan wellust. De roos opent haar bladerendos en de vlinder fladdert om haar heen - heeft haar bereikt en vergast zich voor het eerst aan hare geuren.
‘Twee boeken.’ Aan de ‘goede zuster’ is de vereerende taak opgedragen om uit het Boek des levens voor de huisgenooten het zielevoedsel uit te deelen, dat het Woord des Heeren in rijken overvloed bevat. Welk eene geheel andere aandacht en belangstelling bij allen, dan te lezen staat op het gelaat der beklagenswaardige, die op het donzen bed ligt te zwelgen in de zin verdervende lectuur van Paul de Kock's verleidelijke schriften. Gij geniet, ongelukkige, maar gij gevoelt het niet dat ge u laaft aan een zwijmeldrank, die met elken droppel u een vergif in de aderen stort, dat u zal martelen, dooden, - verderven! - Terwijl hier de rozen bloeijen en geuren op de tafel, waar de geest, die uit de bron van licht en leven opwelt, zijn allesbezielenden adem uitstort in het hart van wie er zich om verzamelden, om er vrede en vreugde der ziel, als een welriekenden reuk, aan mede te deelen, dreigt daar de bloem te vallen, onachtzaam voortgeschoven tot over den rand der tafel.
Onder de oogen der ouders hebben de liefkozingen plaats, waar de vriend van haar hart der reine maagd zijne zuivere liefde meê uitdrukt. Gij moogt het wel zien, gelukkige ouders, hoe teer zij elkander beminnen. De liefde kent geen vrees. Gij moogt het wel zien, hoe zij de roos op zijn borst steekt en hoe frisch zij er bloeit, omdat gij er het beeld in ontwaart van de frischheid der liefde, die in het harte blijft wonen van wie elkander waarachtig beminnen, al verouderen de dagen des levens. Wat contrast, - dat ons met huivering vervult - als we achter den rug der moeder een briefje behendig zien stoppen in de hand der andere door een ligtmis, die als een gier zijne prooi beschouwt. Zou zij het aannemen? Helaas, helaas, de hand is geopend, al te gereed, om het verleidend billet te omvatten en het snel te verbergen. Gij zijt niet gewoon, trouwlooze moeder, om uwe dochter gade te slaan, anders moest gij hier zien, hier voelen, dat de duivel der verleiding in aanraking kwam met het kind, dat een deel van uzelve uitmaakt en zoo digt bij u staat. Gij ziet, gij gevoelt niet, anders immers moest u de onbeschaamde blik niet ontgaan, dien een losbandige op het pand uwer liefde slaat. Koop die roos niet, die wordt veil geboden! Zij is het beeld uwer dochter, die aan den afgrond des verderfs staat. Is zij niet meer te redden?....
Gij weent van aandoening, teedere moeder, hoog klopt u het harte van dankbare vreugde, gelukkige vader, nu gij uwe kinderen vol heilige aandoening geknield ziet, om den zegen des Allerhoogsten uit den mond van den dienaar des Heeren te hooren over hunne verbindtenis tot onverbreekbare trouw. De roos op den boezem der jeugdige gade, frisch bloeijend en geurend - ze is het beeld eener reine huwelijksliefde, wier bloesem vast rijpt tot een verkwikkende, na jaren tijds nog lavende vrucht. Neen, 't is geen toevallige speling van het potlood des teekenaars als ge hier de uitbreiding der handen des leeraars opmerkt tot zegen, daar die der koppelaarster, die met kwistige hand ras verwelkende rozen uitstort - tot vloek. Verschrikkelijk waar is de voor- | |
| |
stelling in het weelderig verblijf der schandelijkste zonde. Diep gevallene zondares, uw gelaat, uwe houding, uwe laatste worsteling van uw beter-ik dwingen ons medelijden af en gaarne reikten we u nog de hand, ware het mogelijk, om u te ontrukken aan de klaauw uwer gewetenlooze verleiders. Want kookt en bruischt het ook inwendig in u door den roes der champagne, nog verloochent gij uwe vrouwelijke kieschheid niet. Gij wendt eene laatste, - ach, waarom te vergeefsche? - poging aan, om den beker der zonde en den verleider tevens van u af te weren - te laat. Half gevallene, wordt gij het geheel. Schande over de verachtelijke belagers uwer deugd,
Schande brandmerk' hun het hoofd!
Geen roos op den onreinen boezem, maar als gij uit den zwijmelroes ontwaakt, dan zal uw oog uwe beeldtenis aanschouwen op gindsch buffet, waarop de bloemenvaas verdorde takken slechts en verlepte doornen u aanbiedt.
Gelukkige moeder, wij vieren uw' verjaardag mede, terwijl de teekenaar ons verplaatst in den kring uwer geliefden, die om strijd zich beijveren u hunne vreugd te betoonen, dat God voor hen u spaarde. Het kostbaar geschenk van uw echtgenoot ligt uitgespreid op uw' schoot. Het werd met dankbare belangstelling ontvangen, maar verblijd zijt ge niet minder over den frisschen ruiker van versche rozen, die uw oudste lieveling u aanbiedt, en waar uw zuigeling in het wiegje lagchend en kraaijend de handjes naar uitstrekt. Maar ook gij hebt een shawl ontvangen van kostbaarder stoffe misschien, beklagenswaardige, wie het boetkleed der rouwe veeleer en veel beter zou passen, - hij zegt het u niet de wellusteling, die ze u aanbood - maar gij gevoelt 't, het is een geschenk voor zijn maintinée. Gij gevoelt het, diep, hartgrievend, wanhopig. Nog opgevouwen hangt het kostbaar geschenk onverschillig op uwen arm, maar die krampachtig gevouwen handen, die verachtelijke blik op den afschuwelijken man - zij stellen ons voor wat er ombaat in uwe ziel. Misschien treft die blik ook uzelve - maar verder dan tot zelfverachting strekt hij zich niet uit. Dat is niet genoeg, als ge u door zelfwaardering niet nog poogt te verheffen. - Bij de gelukkige moeder de schoot vol bloemen - bij de diep gevallene de roos vertreden op den grond!
Watge hebt willen uitdrukken Alexander V.H. in het zevende tafereel ‘een blik ten hemel,’ we zouden bekladen wie het niet innig, niet diep gevoelden. Aanschouwt dit tafereel gij, die door zondigen lust en de begeerlijkheid des vleesches u laat beheerschen, die u beroemt over de overwinningen, die gij op de onschuld en de deugd hebt behaald, die uw kloppend geweten gerust stelt met den ligtzinnigen uitroep: zij zijn er voor!.... en als uw betere mensch niet spreekt bij de aanschouwing der eerste voorstelling, en uw hart niet beeft als gij op de tweede het oog slaat, - dan twijfelen wij aan de laatste opwelling van uw zedelijk gevoel, dan achten wij u dieper gezonken dan zij die het beeld van de zwartheid der zonde u zoo aanschouwelijk te zien geeft. En zouden wij deze voorstelling, gedeeltelijk althans, voor u verborgen willen houden, jeugdige schoone, om uw kiesch gevoel te sparen? Maar moogt gij dan het geluk niet aanschouwen, dat reine huwelijksliefde, teeder moederlijk gevoel der deugdzame gade aanbiedt? Moogt gij niet voor oogen hebben het waarschuwend beeld der ijsselijke gevolgen van een' jeugdigen misstap - van
| |
| |
de diepste diepte, waartoe eene beklagenswaardige zuster, die het Jozefswoord vergat, vervallen kan? Doch wat zegt ons moraliseren bij wat de teekenaar zonder woorden op het hart, in de ziel drukt? Die gelukkige gade, de overgelukkige moeder moet ge zien, te midden van een bloembed van bloeijende, hoog opklimmende rozen, haar huis in het verschiet, dat verblijf van zooveel geluk, ook bij de stormen des levens, daar vóór de haar te gemoet komende echtgenoot en kinderen. Gij moet haar zien met die gevouwen handen op de borst, met dat naar boven gerigt oog, waar hartverheffende zielrust uit spreekt - en, hoort gij ook geen woord uit haar mond: dat is danken, zegt ge, dat is bidden, dat is verheffen van de gansche ziel tot God, wiens nabijheid zij gevoelt, en van wien ze zeker is, dat Hij haar hoort, dat hare verzuchting als een welriekende geur ten hemel stijgt. Maar ook die andere - ongelukkige, als zij is, door eigene schuld, door verwaarloosde opvoeding te meer - moet gij zien, zoo als zij daar staat in den donkeren, guren nacht, bij het weifelend licht eener slecht verzorgde lantaren, op den drempel van het somber portaal, dat naar de schandelijke kamers der ligchaam- en ziel verwoestende ontucht leidt. Dat ranke ligchaam eens zoo schoon - vermagerd en verteerd, die overblijfselen van eene schoonheid des gelaats, die nog slechts geheel verdierlijkten aantrekken, die vruchtelooze poging om uitwendig te verwarmen, wat door geen inwendigen levensgloed meer kan gekoesterd worden - maar bovenal die blik ten hemel - hij dringt u in de ziel, hij grijpt u bevend aan, want het is de blik der wanhoop, die niet wordt neergeslagen vóór dat een schelle stem haar roept, of de hand des zondaars, als ware het een vurige pijl, haar aanraakt, en zij verschrikt zich op nieuw werpt in den poel der zonde, om dieper en dieper te vallen. De roos bloeijend en geurend de gelukkige verkwikkend, en de roos op den grond bij het bordeel tusschen
gebroken flesschen, speelkaarten en onkenbaar ontuig verworpen!
Ja, ‘wie het vreesselijk-ware niet durft zien - sla de volgende plaat over.’ Toch leiden wij u er heen, al ijst gij ook op het gezigt van de roos in den mond van den handlanger op de ontleedkamer. Zulk een einde..... maar wie hier niet meer gevoelt, dan wij met woorden kunnen uitdrukken - legge de schetsen ter zijde, voor zulke oogen, voor zulke harten heeft de teekenaar zijn talent niet ten toon gespreid.
Verkwikkend is het tafereel dat de kunstenaar in de negende voorstelling ons aanbiedt. Wildet gij te kennen geven, dat de rozen eens geplant door de ouden van dagen, behoorlijk verzorgd, gekweekt, gesnoeid en bevochtigd nog bloeijen voor latere geslachten? Wij zien het, dunkt ons, in het liefelijk tafereel, dat ons het onderling geluk van grootouders, kinderen en kindskinderen schetst. En mag het ons ontgaan, wat terugslag gij geeft op al het vorige, wat uw meesterlijke hand in deze aflevering penseelde, door die twee schilderijen aan den wand? de gevolgen der eerste zonde en de gadelooze liefde van Hem, die niet kwam om de zielen der menschen te verderven, maar te behouden, en ten aanhooren der boetvaardige zondares tot de haar beschuldigende omstanders zeide: wie uwer zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar! en tot haar dat woord der ernstig vermanende vertroosting: ga henen en zondig niet meer!
Beklaagt de heer V.H. zich, dat hij aan de laatste voorstelling van deze
| |
| |
livraison voor een deel eene verkeerde uitlegging hoorde geven, we willen hem geen meerdere reden tot klagen nog geven. En daarom, uwe eigene verklaring Alexander: ‘Verzonken, verbroken, in de schaduwen van het verleden ligt dààr het marmerkoude ἀνάγϰη, het onverbiddelijk noodlot der ouden: - terwijl voor ons met warmen gloed het levengevend licht van den hemel nederstraalt.’
Ons verslag is uitgebreider geworden, dan we dachten. Van de beide afleveringen, ons nog gezonden door een vriendelijke hand, dus later.
We vereenigen ons volkomen met wat een ander recensent van deze zesde aflering zeide, en roepen u met - S - toe: ‘Kunstenaar, veel is u gegeven; wees over veel getrouw. Gij kunt door uw teekenstift zielen veredelen, onsterfelijken redden, wier vreugdetranen eens parelen zullen zijn aan uw kroon!’
H.
|
|