| |
| |
| |
Letterkunde
Wat Nederland in dezen tijd te bedenken heeft, bij het terugzien op wat de vaderen leden en deden.
Schetsen en Beelden uit de Nederlandsche Hervorming-geschiedenis, door B. Glasius, Predikant te Geertruidenberg. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. 1851.
Noordholland en de Noordhollanders in den Vrijheidsoorlog tegen Spanje, door A. Beeloo. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1852.
Het zal den geschiedschrijver en dichter Beeloo, doch die deze beide roepingen niet, gelijk dit wel eens bij anderen plaats had, jammerlijk verwart, geenszins belgen, dat wij zijn werk onder één hoofd behandelen met een ander, waarin die geschiedenis een romantisch gewaad heeft aan getrokken. Dat romantisch gewaad toch is niet van dien aard, dat de geschiedenis daardoor wordt gereconstrueerd, d.i. maar al te dikwijls, misvormd en kreupel gemaakt. Integendeel, over het geheel is de waarheid hier zeer wel in het oog gehouden door den heer Glasius bij de bewerking van deze Schetsen en Beelden. Wij hebben bijna geen karakter gevonden, naauwelijks eenige voorstelling, waarvoor geen geschiedkundige grond was aan te wijzen. - Bevredigend, zij het ook niet uitputtend, is zijne voorstelling van den staat van zaken in Utrecht, tijdens Philips van Bourgondië in 1517 den bisschopszetel beklom, van den kerkvorst zelf en enkelen die hem het naast omringden. Wij hadden evenwel bij de schets van Luther en Erasmus, mogen beide hier ook niet de hoofdpersonen wezen, meer karakterkundige diepte gewenscht, gelijk de verhouding tusschen Philips van Bourgondië en Erasmus zeer goed ter sprake is gebragt. De heer Glasius had overigens gerustelijk den krijgsmansaard van het Utrechtsche kerkhoofd en diens prachtliefde nog wat meer kunnen laten uitkomen. De leer van het toenmalig Katholicismus mogt vrij stroef wezen, het leven was tamelijk vrolijk. Het mogt gevaarlijk wezen om het heilige werkelijk aan te tasten; de wezenlijke eerbied voor het heilige was niet zoo groot. - Meer heeft ons dan ook voldaan de tweede schets ‘de Bijbel in Nederland!’ - Eene gelukkige, goed gegrepen, rijke gedachte,
| |
| |
en deze fiksch uitgewerkt. Het deed ons goed, dat wij onder de hervormers vóór de hervorming Jacob van Maerlant genoemd vonden. De man verdient zulks te meer, naarmate men zijne werken nader leert kennen. Over het geheel zullen velen hier menige bijzonderheid aantreffen, die wel mag worden geweten, die de belangstelling in - als de dankbaarheid voor de heerlijke Godsgave van het Woord kunnen verhoogen, dat toen zoo moeijelijk was te krijgen, met zoo veel gevaar werd gelezen, maar ook eene zoo milde bron bleek te wezen van licht en moed en kracht. Verblijdend en beschamend is het, in de historiën van Doopsgezinde en andere martelaren te zien, hoezeer bekend zelfs anders eenvoudige menschen waren met de Heilige Schrift, en hoe wel ter snee zij hare uitspraken wisten bij te brengen, zoodat de kettermeesters daardoor meermalen in niet geringe verlegenheid geraakten. Eene ware en welgegronde opmerking van den schrijver blz. 47. Vervolgens voert hij ons ter beschouwing van de nog altijd niet genoeg gekende Wederdoopers en dezer aanslag op Amsterdam. Een waar nachtstuk, die schets van deze godsdienstige communisten! Als ter loops werpt de heer Glasius in den aanvang een' blik op de toenmalige gildegezelschappen. Hij had van deze, gelijk later van de Rederijkers meer gebruik kunnen ja moeten maken, om ons het toenmalig leven en dit vooral van deszelfs intellectuele zijde regt te doen zien. De schrijver verdichtte hier weinig, en dit behoefde hij trouwens ook niet. - Men mag onzes inziens de overeenkomst, maar ook het hemelsbreed kenmerkend verschil van die Wederdoopers en van de Doopsgezinden dáárin stellen, dat beide het Christendom meer ideaal hebben opgevat dan de meeste genootschappen of kerken in de Kerk; doch dat de Wederdoopers aan de andere zijde ook de tegenpool, de antipoden zijn van de Doopsgezinden. Daar de dweepzucht, hier de warme, maar bezadigde ijver; dáár de geestdrijverij, hier de kalme
geestdrift; dáár de overspanning, hier de lijdzame toch krachtige onderwerping des geloofs. Hier de stillen in den lande, dáár religieuze communisten.
Minder te huis is, of liever op minder juist standpunt van beschouwing staat de heer Glasius voor het beeld van Karel V, vooral in diens verhouding tot François I, dien wij reeds voor lang den ridderlijken deugniet leerden noemen, den sluwen, dubbelhartigen politicus, wiens eerzucht vernieling bragt over Europa, en bij wien zelfs Karel V nog gunstig afsteekt. Bij dezen waren ten minste nog beginselen en trouw te vinden; heeft de Protestant en Nederlander hem daarvoor wel bezwaarlijk te danken. - In enkele trekken laat Glasius doorschemeren, hoe treurig het toenmaals hier, in het land der Groete's en Erasmussen, niet lang na dezen, met kennis en wetenschap geschapen stond. En waarlijk wij wenschen meermalen, dat onze historiedestrueerders, onze mannen van de middeneeuwsche romantiek, daarop wat meer het oog vestigden, in plaats van ons en eerst zichzelven met kerkpraal en ridderromans te verblinden, als 't mogelijk was. - Goed is des schrijvers beschouwing van den magtigen vorst, die zoo vele aanslagen met gewenscht gevolg bekroond zag en die toch zoo weinig mogt volvoeren, die in alles bijna slaagde en toch zich zoo zeer te leur gesteld zag, omdat hij aan het hoofd van zijn' tijd was gesteld en hij toch dien tijd niet begreep.
In een volgend tafereel is Granvelle de hoofdpersoon. Wat zijne bekwaam- | |
| |
heden en stoutheid in het smeden en vol voeren van plannen betreft, is hem wat veel eers aangedaan, door hem met den lateren de Richelieu te vergelijken. Men kan hem vroomheid in onzen zin opgevat ontzeggen. Hij kon deze, meer in den geest van die dagen opgevat, naar zijne meening en zienswijs voeden, en toch eerzuchtig zijn en vooral wellustig. ‘Cela n'empêche pas le sentiment’ - zeide men, bij veel naauwgezetheid in de uiterlijke godsdienstpligten. - Filips goed geteekend, ofschoon minder krachtig dan Schiller het deed, zoo veel ons heugt. Een goede blik op Granvelle's beschouwing der edelen blz. 107, waarbij de schrijver had kunnen opmerken, hoe die invoering der bisschoppen ook zoo menig' kanunnik en geestelijke onwelkom was, die daarmede van rijke goederen en een weelderig leven verstoken zou raken. ‘Creatus Ad Nihil Omnino Nisi In Curam Ventris Sui’ - (tot niets anders geschapen dan om te zorgen voor hun buik) zei men toenmaals van die heeren. - Sonnius (van de Velden) was de hoofdaanlegger van het plan, dat Granvelle aan het hoofd zou hebben gesteld der Nederlandsche kerk. En dan, arme ketters! hoe zou 't u gegaan zijn?-
Maar ‘de mensch mikte, God schikte’ plaatst Glasius als een opschrift boven een der onderafdeelingen van zijn tafereel, dat gevolgd wordt door een, waarin ons de beeldstormerij wordt geschetst, welk Vandalismus Glasius even als professor Visscher niet op rekening van de Protestanten wil geschreven hebben. - Doch wij wachten bereids het optreden van de heldengestalte, die uit dien chaos met- en onder God, licht, orde, vrijheid zal scheppen, die eerst echter zichzelf moest, ontworstelen aan banden, hem in- en uitwendig aangelegd. Dat Willem I aanvankelijk louter zuiver spel gespeeld heeft, dat hij niet de Landvoogdes en anderen een weinig heeft om den tuin geleid, die het hem wilden doen en met erger bedoeling dan hij - het zij toegegeven! Willem I was - en hij matigde zich dit niet aan - engel noch heilige; maar hij zou dit bijna worden, gehouden tegen die menschen met wie hij te doen had, den kouden tiran Filips II, den intriguant Granvelle, den bloedhond Alva.-
‘Gij maakt toch nooit ons prinsje klein;
Hij zal steeds een der braven zijn.’
zeggen we, op hem toepassende wat men later zong. Aan 's vorsten zijde vinden wij Lozeleur, wiens gematigdheid teregt wordt voorgesteld als geschikt om een' weldadigen invloed op Willem's godsdienstige denkwijs uit te oefenen. - Een ‘avond te Utrecht’ sluit de rij dezer tafereelen, en doet zulks waardig. Het licht is doorgebroken, koesterend bestraalt het Nederland; doch wij zien ook hoe het alreede de wolken als roept, waaruit later strijd en kamp zal voortkomen. Wij vernemen dit in een gesprek tusschen Marnix, Soping, Modet en Koornhert, waarin de zaak van Duifhuis ter sprake komt, die de wanhopige proefnam om Roomsch-Katholiek en toch niet geheel Roomsch te zijn, die door de onkatholieke heeren die de vleeschpotten van het oude Egypte niet uit de handen wilden geven werd gebruikt als vaan, maar aan welk spelletje door Leycester voor goed een eind werd gemaakt.
Wij hopen dat onze lezers, voor zoo veel zij dit nog niet deden, kennis zullen willen maken met dit inderdaad belangrijk werk. Wij houden ons voor de voortzetting bij den heer Glasius
| |
| |
aanbevolen. Ten bewijze, dat wij zijnen arbeid meer dan vlug tig lazen, zouden wij hem vragen, of ‘die vlam, die den vrijen grond met eene akelige bloedkleur overdekt, op blz. 92 en de frissche adem der golven die zijn bloed niet verkoelde op blz. 119,’ fraai en vooral juist kunnen heeten? Op blz. 27 moet voor ‘keizerlijke’ worden gelezen ‘geestelijke.’
Zoo ging het, konden wij zeggen, in die hagchelijke maar in menig opzigt heerlijke dagen toe - meer op het gebied van den geest of in het maatschappelijk leven. Het tooneel, waarop Glasius ons voerde, is levendig genoeg. Wat hadden die woelingen ten gevolge? - ‘Vorstelingen, vaak bange, ontzettende worstelingen, strijd; maar ook triomf, heerlijker dan de moedigsten durfden hopen en verwachten’ - dit is het antwoord bij Beeloo. Hij laat niet de indien niet verdichtende dan toch daarbij dichtende romantiek spreken. De dichter - want dat is hij - zou het kunnen; kon er, zou men a priori zeggen, ligtelijk toe komen. Doch wij weten naauwelijks een historieschrijver te gelijk dichter, wien zijne poëzij, als hij de stift der geschiedenis ter hand neemt, minder parten speelt. Soms kan Calliope hare zuster Clio anders aardig bij den neus krijgen. - Nog eens, Beeloo weet de dames treffelijk uit elkander te houden, hij ontvangt beiden niet op hetzelfde uur. Hij construeert, reconstrueert, destrueert de historie dan ook in geen en deele, al bespeuren wij hier en daar in zijn onderhoud met de ernstige muze der geschiedenis, dat hij Polyhymnia en Calliope kent. - Wij beginnen met u te danken, Beeloo, dat gij dit werk ter hand naamt, dat gij het zoo volvoerdet. -- Het was een goede, een noodige arbeid in een' tijd als de onze, waarin onze geschiedschrijvers reden hadden om te zeggen, ‘dat de heidenen in hun erfdeel waren gevallen.’ - Zoo lang nog mannen als gij, een Visscher, een Bosscha en anderen er zijt, durven wij het: - Sie sollen ihn nicht haben!’ - aanheffen. - Bekende en ook tot hiertoe ongebruikte bronnen hebben den schrijver stof gegeven tot zijn werk, die daarin het bewijs heeft geleverd, hoe zeer hij in onze vaderlandsche geschiedenis te huis is. - Hij laat het werk aanvangen met eene beschouwing van den toestand van Noordholland en zijne bewoners onder vroegere
regeringen. Wij krijgen eene opgave van de meerendeels regtmatige grieven tegen een' vorst, die hier wilde regeren gelijk hij dit in Spanje als koning deed, waarmede Beeloo wettigt wat hij in het begin reeds als oorzaken van het verzet van den landzaat tegen Spanje's tirannij had opgegeven. Met geschiedkundige trouw is hier menig feit vermeld, dat men in onze dagen opzettelijk in verkeerd licht heeft willen stellen, en daarmede op nieuw gestaafd, dat de tegenkanting tegen Spanje wel degelijk zaak des volks is geweest. Dit blijkt slechts te duidelijker uit zoodanige speciale behandeling van het deel, dat een enkel gewest had aan hetgeen men nog ‘rebellie’ tegen Filips durft noemen. Men heeft zich theoriën gevormd, zienswijzen aangenomen, die volstrekt niet van toepassing zijn op den toenmaals bestaanden staat van zaken, en verwart nu eigen opvatting en wezenlijke regtsbegrippen; men ziet wat men gaarne wilde zien. - Maar zoo worden wij, om de woorden van een' Duitsch schrijver te bezigen, spielende und gespielte Wesen, en kan het menigmaal noodig worden, dat de Geschiedenis tot de orde roept. Dat doet zij in Beeloo's Noordholland en de Noordhollanders,
| |
| |
waar wij met naauwkeurigheid de feiten vermeld vinden, zoo als die in de beste bronnen worden opgegeven. Hoe weinig zulk eene naauwkeurigheid de levendigheid uit- maar veel meer insluit, zie de lezer b.v. in de mededeeling van hetgeen er te Enkhuizen bij den ommekeer van zaken is voorgevallen. Dáár, gelijk door het geheele werk, spreekt vertrouwdheid met de geschiedenis des vaderlands, steunend op beredeneerd gebruik van de meestgeachte bronnen, waarbij hij, gelijk wij zeiden, dikwerf onbekende voegt, zoodat men dikwijls tot belangrijke rectificatiën wordt geleid. Daar althans blijkt de zoogenoemde opstand tegen Spanje iets anders te wezen dan eene kunstmatig bewerkte beweging, of liever een aanslag van sommigen uit dat volk, die zich door eenige eerzuchtige menners lieten opzetten. Het werk is inderdaad een woord op zijn' tijd. - Waar bijna, mogt men nog steeds met Schiller vragen, was belangrijker en belangwekkender schouwspel in de geschiedenis der natiën, dan dáár, waar de onderdrukte menschheid worstelt om hare heiligste regten, waar zij alle krachten inspant tot het uiterste, en in zoo ongel ijken strijd over magt en kunstgrepen van listige geweldenaren mag zegepralen? - Hier wordt ons aangewezen waardoor zulke triomf werd behaald. Het was onder God, des Hollanders geestdrift en taaije volharding, zijn onverwrikt geloof en helder inzigt van zijn belang, met één woord zijn zedelijke aanleg en die geschraagd en verhoogd door zijne godsdienstigheid, nog meer dan zijne aanwending van stoffelijke krachten, meer dan zijn oorlogsmoed, die hem de zegepraal verschafte op de ontzettende overmagt.
Was alles, waren allen dan zoo rein, zoo groot, zoo krachtig in die dagen? Dat niet; en Beeloo zelf wijst menig voorbeeld aan van zwakheid, ontrouw en verkeerd beleid. Doch het is de geest die in de meerderheid heerscht, bij de meerderheid kan opgewekt worden, die den uitslag geeft op de schaal, waarop volk en tijd wordt gewogen. - Er zijn donkere plekken ook in die geschiedenis. Gaarne zouden wij, was het mogelijk, de smet van wreedheid die aan de nagedachtenis van Jonkheer Diederik Sonoy kleeft, wegens het bekende proces tegen de Noordhollandsche landlieden, van hem afgewischt zien. Maar de zaak was van te veel bekendheid, de regtspleging van te langen duur, dan dat wij hem niet bekend moeten vooronderstellen met haren loop; al heeft Hooft hem daarom harder gevallen, dan het misschien behoefde. - Dat Sonoy Leycester ten einde toe aanhing, kunnen wij ons om verschillende redenen beter verklaren. De krijgsmanseed is wel eens band geweest voor mannen, die veel naauwer aan het eigen vaderland waren verbonden en bij wie veel daarvoor pleitte. Daar werkt eene zedelijke overtuiging, welke wij, als op gronden steunende, kunnen eerbiedigen.
Doch hoe zouden wij alles kunnen aanwijzen wat ons hier merkwaardigs voorkwam? Onze lezers kennen grootendeels dien worstelstrijd in het algemeen. Doch hij verdient meer in zijne bijzonderheden te worden beschouwd; en dan weten wij nevens het werk van Swaluedie de daden der Zeeuwen daarin beschreef, geen' schrijver die daarvan een juister overzigt, een beter denkbeeld geeft dan Beeloo.
De afscheiding van Westfriesland en Noordholland kwam meermalen ter spraak. Wij hebben daarvan bewijzen gevonden in het protocol van eene der
| |
| |
daarin betrokken steden. - Wat de kaapvaart betreft; hierbij had kunnen worden vermeld, dat na de Zeeuwen ook de Noordhollanders ‘dit bedrijf wel wakker ter hand namen en hielden.’ Althans nog in 1674 gingen de afgezondenen uit eene der Noordhollandsche steden ter dagvaart, ‘met last om te stemmen tegen den vrede met Engeland, wegens de groote voordeelen, welke de ingesetenen dier stad bij de kaapvaart trokken.’ - Wel niet de handelstand alleen, maar ook de meesten die tot de aristocratie behoorden, velen die warme voorstanders van Oranje waren, toen nog door Oldenbarneveld beschermd, waren tegen Leycester. Op bl. 340 en 353 ontmoetten wij tweemaal genoegzaam hetzelfde beeld. - Dat wij op zulke kleine oneffenheden oplettend zijn, getuige van de naauwkeurigheid, waarmede wij het werk hebben gelezen. - Een land, waarvan zoodanige geschiedenis bestaat, dat zulk een verleden heeft, mag 't ons onverschilliger worden? In uw hart het antwoord, lezer!
CHONIA.
|
|