ning. Na deze ontwikkeling, die overal van veelzijdige zaakkennis getuigt, meent de schrijver zoo verre gekomen te zijn, dat hij kan zeggen: wat men onder uitlegkundig gevoel te verstaan hebbe. Het behoort, volgens hem, tot de algemeene categorie van het waarheidsgevoel. (Wij kunnen hier in het voorbijgaan de opmerking niet terughouden, of ook de uitdrukking uitlegkundig gevoel niet beter verwisseld kan worden met waarheidstact, om er door uit te drukken de zaak, welke de hooggeleerde schrijver met zoo vele juistheid ontwikkelt). ‘Dit uitlegkundig gevoel laat zich - wij gebruiken hier, duidelijkheidshalve, de eigene woorden des schrijvers - van twee verschillende zijden beschouwen, de onderwerpelijke en de voorwerpelijke. Door de eene versta men: eene gewaarwording van den zin der woorden, welke op de uitlegkunde gegrond is en door het uitleggen ontstaat. De andere is eene kracht, welke deze gewaarwording verwekt. Door het uitleggen naar de regelen der uitlegkunde, krijgt men dus een uitlegkundig gevoel, en dit leidt tot het gewaarworden van
den zin der woorden, welker uitlegging men tot zijne taak genomen heeft.’ Dat dit uitlegkundig gevoel voor volmaking vatbaar is, behoeft naauwelijks betoog. Evenwel, om der waarheid wille, toont de schrijver aan, dat het in vaardigheid, zuiverheid en vastheid allezins kan en moet toenemen, wanneer het waarlijk goede diensten zal bewijzen. - Maar hoe, vraagt men misschien, zal dit uitlegkundig gevoel tot een merkelijken graad van volmaaktheid komen, daar zijn bron, de uitlegkunde zelve, nog zoo gebrekkig is? Deze algemeene bedenking wordt door den schrijver voldoende opgelost, alsmede vier bijzondere bedenkingen, die voortvloeijen uit een viertal vereischten, welke door velen, maar geheel ten onregte, aan de uitlegkunde worden gedaan. De eerste is: het verkrijgen van een licht, dat van boven komt; de tweede: het opsporen van den diepen zin die in den Bijbel ligt; de derde: het uitgaan van den regel des geloofs, welken de kerk voorschrijft; en de vierde: het volgen van de indrukken des gemoeds, die de godsvrucht verwekt. Door tal van bewijzen, door menigte van treffende voorbeelden, wordt de nietigheid dezer vereischten en van de daarop rustende bedenkingen tegen de waardij van het vroeger beschreven uitlegkundig gevoel, in het licht gesteld. De slotsom geeft de schrijver in deze woorden: ‘dat er bij het onderzoek naar den zin der woorden, van den Bijbel in het algemeen, en van het Nieuwe Testament in het bijzonder, geen ander gevoel gehoord mag worden, dan dat uitlegkundig gevoel, hetwelk op de uitlegkunde gegrond is, en door middel van het uitleggen ontstaat.’
Is dit gevoel nu werkelijk een tact geworden om den zin der woorden te vatten, is het dit geworden op de regte wijze, door de wetenschap en veelvuldige, practische oefening, het zal niemand bevreemden, dat het aldus gevormde en wel gegronde uitlegkundig gevoel in staat is, zijnen bezitter gewigtige diensten te bewijzen. Op veelvuldige, soms hoogst verrassende wijze, wordt zulks door den hooggeleerden schrijver aangewezen. In drieërlei opzigt leeren wij de diensten van het uitlegkundig gevoel bij het uitleggen zelve kennen. Vóórlichting is de eerste dienst. Reeds vòòr het werkelijk uitleggen, zegt het godsdienstig gevoel, zoo wel welke de zin der woorden niet zijn kan, als welke de zin der woorden zijn moet. Het een en ander wordt door treffende voorbeelden gestaafd. De tweede dienst bestaat in leiding waar aan geene voorlichting te denken is. Wat Van Hengel daaronder verstaat? Hoort hem-