De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijFantazyën over een bekend thema.Süszes Leben; schöne freundliche Gewohnheit des Daseins und Wirkens! Von Dir soll ich scheiden? Er bestaat in onze taal een woord, dat, als onzijdig zelfstandig naamwoord, of als werkwoord gebruikt, eene hoogst gewigtige beteekenis heeft. Een woord, waar veel over is gephilosopheerd, zonder dat de resultaten tot een geheel voldoend einde hebben geleid. Een woord, waar natuurkundigen veel over hebben gedacht, gesproken en geschreven; een woord door geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en geringen ontelbare malen gebruikt, zonder duidelijk te weten, wat eigenlijk de zaak is, die het te kennen geeft. Een woord, waarbij wel de meeste bijvoegelijke naamwoorden kunnen gevoegd worden, om er de hoedanigheid van te bepalen, en dat, met de meest verschillende werkwoorden zamengesteld, telkens in een zeer verschillenden zin kan worden opgevat. Voegt men het als zelfstandig naamen als werkwoord bij elkander, dan geloof ik, dat men het best tot de diepere beteekenis van het woord kan doordringen; - en dat woord - menige lezer heeft het misschien al genoemd - is: leven. Zullen wij trachten eene vraag te beantwoorden, waaromtrent wijsgeeren, natuur- en zielkundigen ons nog in het onzekere laten: - wat eigenlijk leven is? We vreezen, dat wij ten antwoord zouden krijgen: dat het schier niet mogelijk is, daar in het tegenwoordige leven zich een juist denkbeeld van te vormen. Eene andere vraag, die ons op het practisch gebied leidt, en daarom gemakkelijker te beantwoorden is, is deze: wat er in het leven eigenlijk wordt geleefd? Om die vraag te beantwoorden, zullen we in het werkzaam en bedrijvig of | |
[pagina 65]
| |
nièt bedrijvig leven moeten treden. We zullen schetsen moeten leveren, en om op de vraag, hoe het leven door sommigen beschouwd, hoe het door anderen besteed wordt, het antwoord te geven, zullen we enkele beelden voor onzen geest moeten laten voorbijtrekken en ze van zoo nabij mogelijk beschouwen. ‘Maar vreest gij niet, dat deze aanschouwing een al te sombere schaduw zal werpen over de poëzij des levens?’ Dus roept gij mij toe misschien, lezer, als hadt ge een minder aangenaam voorgevoel van de dingen, die daar komen zullen. Als het om waarheid te doen is, moet de vrees ons niet kleinmoedig maken, en met Schiller roep ik uit: Entblöszt musz ich die Wahrheit sehn, Soll gleich mit meinem Wahn mein ganzer Himmel schwinden. Tot uwe geruststelling, waarde lezer, moet ik u zeggen, dat, al ware het ook, dat gij mij met de woorden van dienzelfden dichter toevoegdet: Erschreckt von deinem ernstern Worte
Entflieht der Liebesgötter Schaar,
Der Musen Spiel verstummt, es ruhn der Horen Tänze,
Still trauernd nehmen ihre Kränze
Die Schwestergöttinnen vom schön gelockten Haar,
Apoll zerbricht die goldne Leyer,
Und Hermes seinen Wunderstab,
Des Traumes rosenfarbner Schleyer
Fällt von des Lebens bleichen Antlitz ab,
Die Welt scheint, wie sie ist, ein Grab.
ik het leven echter geenszins met zulk een donker oog beschouw, dat ik mij niet gaarne zou vereenigen met de uitspraak van Goethe, aan het hoofd van dit opstel geplaatst: ‘Süszes Leben; schöne freundliche Gewohnheit des Daseins und Wirkens.!’ | |
Levensbeschouwing.Productiviteit.- ‘Kom, vriend, drink eens uit. 't Kan er van daag op staan,’ dus sprak de heer V*** zijn vriend G***, die hem een avondbezoek bragt, toe. En nadat hij hem vertrouwelijk had medegedeeld, welke goede zaken hij gemaakt had, eindigde hij met te zeggen: ‘zoo wordt het leven nog eens regt productief.’ - ‘Van harte, vriend, deel ik in uwen voorspoed’ antwoordde G***. ‘Maar,’ liet hij er op volgen, ‘ik wenschte, dat ge aan mij een raad verschuldigd wildet zijn, om u, namelijk, door dat tooverwoord onzer dagen niet geheel te laten begoochelen.’ - ‘Wat meent ge? Veroordeelt gij het misschien, dat ik mijn leven productief wensch?’ - ‘'t Hangt er van af, V***, in welken zin gij dat woord op het leven toepast.’ - ‘In geen' anderen, dan waarin onze respectieve kamers met de Ministers aan het hoofd het gebruiken, van de middelen om de kosten van den Staat te dekken.’ - ‘Dáár laat ik het gelden voor wat het kan; maar van het leven heb ik hoogere gedachten.’ - ‘Uwe gedachten, beste vriend, zijn productief genoeg, maar van gedachten alleen leeft de mensch niet.’ - ‘Toegestemd, als ge onder leven niets anders verstaat dan eten, drinken, slapen, genieten enz. | |
[pagina 66]
| |
- ‘Over woorden wil ik met u niet twisten; maar neem deze noodzakelijke bestanddeelen tot het leven weg, wat schiet er dan over? Moet er gegeten, gedronken, geslapen worden, om het leven te onderhouden, - hoe productiever dan het leven is, hoe ruimer de middelen kunnen zijn, om in die behoefte te voorzien, - met andere woorden, hoe beter men leven kan.’ - ‘Gij verstaat mij niet, of wilt mij niet verstaan. Heeft het leven dan geen hoogere strekking, dan om in zijne ligchamelijke behoeften te voorzien? Leeft men dan alleen om te eten?’ - ‘Wel neen, mijn beste vriend; zoo'n grove materialist ben ik niet, om dit toe te stemmen. Maar - drink eens uit! - zonder eten en drinken zouden we aan die hoogere strekking niet eens kunnen denken, veel minder er iets voor kunnen doen.’ - ‘Zoo'n grove materialist zijt ge niet, zegt ge, en toch uw stelregel is.....’ - ‘Mijn stelregel is: ieder zoekt zijn voordeel; ik het mijne - langs een' eerlijken weg, dat spreekt van zelf.’ - ‘'t Is de stelregel van alle egoïsten.....’ - ‘Nu maakt ge 't wat al te erg. Egoïst noem ik, die slechts voor zichzelven zorgt. Wensch ik mijn leven productief, dan verlang ik dat voor mijzelven niet alleen, maar vooral ook voor de mijnen, die ik daardoor gelukkiger hoop te maken. Hoe voordeeliger het mij daarenboven gaat, hoe meer voordeelen anderen daarvan trekken, - hoe productiever ik weder voor anderen word.’ - ‘Met dat alles maakt gij dat een en ander slechts betrekkelijk op het stoffelijk leven, en wat ge voor uzelven en anderen bedoelt, heeft niets dan aardsch belang op het oog. Er is een leven der ziel, dat voor uzelven en anderen eene hoogere bevrediging eischt.’ - ‘Met uw verlof, vriend, dat verlies ik niet uit het oog. Voor mijzelven voed ik dat zieleleven - om uw verheven woord eens te gebruiken - van tijd tot tijd, en - ik verzeker u - des zondags getrouw in de kerk. Voor anderen tracht ik het te doen door mede te werken aan goede en weldadige inrigtingen. Ik weet zelf niet van hoe vele maatschappijen en genootschappen ik lid ben. Maar alles nu komt hierop neder: hoe productiever mijn aardsche leven, hoe productiever ik voor het zieleleven kan worden.’ - ‘Ja, alles komt bij u neder op geld en tijdelijk voordeel, alsof de hoogere ontwikkeling van uzelven, het leven voor anderen daarvan afhangt. Het middel wordt op die wijze doel. Gij verzuimt niet geheel uwe hoogere ontwikkeling, maar beschouwt gij dat niet te veel als een dessertje na den maaltijd? Gij geeft aan maatschappijen, en genootschappen, maar werkt gij met deze mede tot bereiking van haar doel?’ - ‘Nu geloof ik, dat gij u verbeeldt voor uwen schrijflessenaar op uw studeerkamer te zitten. Dáár denkt men zoo ligt de reëele wereld weg, om zich in de ideale te verlustigen. Dáár vindt men gemakkelijk voor wie in het bedrijvig leven te huis behoort eenige uren, die hij kan afsnipperen om zich in hoogere kennis en wetenschap te oefenen en tot een bijna volmaakt mensch zich te ontwikkelen. Dáár maakt men alles van hem: een armenpatroon, een gevangenis- een krankenbezoeker, een zendeling voor de innere en äussere Mission en wat niet al?’ - ‘Nu spot gij V***, en noodzaakt mij, u eene harde waarheid te zeggen: gij begrijpt, naar mijn inzien, | |
[pagina 67]
| |
het doel van uw leven niet. Want wat leeft gij nu eigenlijk naar den inwendigen mensch? Wat leeft gij in een' hoogeren zin voor uzelven, voor de uwen, voor de maatschappij? Gij streeft er naar en slaagt er gelukkig genoeg in, om de middelen van uw tijdelijk bestaan productief te maken, maar goud is geen brood voor den geest, goud stilt den honger der ziel niet. Noem ik u geen grove materialist, ik acht toch het doel van uw leven vrij materieel.’ G*** stond op, zijn vriend groetende, die hem uitgeleide deed met deze woorden: ‘Nu, vriendje, als ge eens wat minder idealistisch gestemd zijt, en met uw nuchter verstand begrijpt, dat men, nog steeds onderworpen aan zoovele ligchamelijke behoeften, door geene zuiver geestelijke middelen het leven kan in stand houden, kom dan eens een fijne flesch bij mij drinken, waar ik, om het met u op een accoordje te gooijen, als etiquette op zal plakken: productief voor den geest.’ Met den uitroep: ‘Onverbeterlijke!’ verliet G*** zijn vriend, terwijl hij bij zichzelven sprak: ‘'t is toch maar al te waar: velen gelooven het doel van hun leven bereikt te hebben, als zij het voor hunne beurs productief maken.’ | |
Hoe sommigen het leven besteden?Eten, drinken, slapen, genieten naar ligchaam en geest enz.We bevinden ons in het rijk gemeubileerde, regt comfortable vertrek, waar we de leden eener aanzienlijke familie van tijd tot tijd binnenkomen, en ze ten tien ure in den morgenstond om de ontbijttafel vereenigd zien. Eenige nieuwspapieren en brieven voor de onderscheiden leden van het gezin liggen reeds sedert een uur op inzage en ontsluiting te wachten. Het politieke nieuws is spoedig doorgeloopen. Een enkele pikante aanspraak van vorst of minister - als zij namelijk in een fransch dagblad staat - wordt overluid gelezen, en door ieder op zijne wijze gerecenseerd. Aan postmerk en adres heeft men de schrijvers of schrijfsters der brieven spoedig herkend, en terwijl mevrouw de eene of andere passage, vrolijk of touchant, naar gelang van de stemming der schrijvers, voorleest, heeft mijnheer de brieven van zijn rentmeester of makelaar in effecten vlugtig doorgeloopen. Één brief ligt er nog ongeopend. Men kent de hand op het adres niet; dit wekt reeds een donker vermoeden. Eene brave weduwe, der familie bekend, vraagt een kleine gunst, en voorspraak voor haren zoon. Terwijl mijnheer den brief aan mevrouw toereikt, zegt hij: ‘een fatsoenlijke bedelpartij. Daar zullen we wat aan moeten doen. Jeannette, gij spreekt van avond den hoofdinspecteur, - als ge er aan denkt spreek er dan met hem eens over. Ik zal haar maar wat geven. Maar vergeet toch niet, dat mijnheer en mevrouw Ledborne komen dejeuneren. - 't Is fataal weêr, anders zou ik nog een tourtje maken; nu ga ik een paar brieven schrijven.’ Doch eer de familie opstond, kwam de knecht binnen met een invitatie-billet voor eene soirée op morgen bij den minister van G***. ‘Houdt die verveling nooit op!’ zucht mijnheer. ‘Maar is de eer dan geen sacrifice waard?’ vraagt mevrouw. ‘Als mevrouw om haar toilet wordt geadmireerd....’ ‘dan,’ viel mevrouw in, ‘heeft mijnheer er zijn aandeel aan.’ En op den achtergrond | |
[pagina 68]
| |
van beider hart stonden geprezen worden en eer bedelen als gedienstige drangredenen om de uitnoodiging allerbeleefdst te noemen. Het morgenbezoek is afgeloopen. Een opengeslagen roman wacht slechts op de komst van mijnheer in zijn kamer, om in handen genomen te worden, terwijl mevrouw op de hare bezig is aan de voltooijing van een smaakvol handwerk. Na het diner heeft mevrouw eenige huiselijke beschikkingen te maken, terwijl mijnheer in de societeit zijn geurigen kop koffij gebruikt. Er waren geen gasten, men was dus gelukkig vrij. Te huis komende, wordt mijnheer vergast op de nieuwste muzijk door zijne kinderen, of den een' of anderen vriendelijken bezoeker, of den muzijkmeester, die les geeft, uitgevoerd. Doch te spoedig moet men dat genot ontberen, want het wordt tijd om zich voor het bal gereed te maken. ‘Maak, dat gij van nacht vooraan komt!’ roept mijnheer zijn koetsier nog toe, bij het intreden van het hoofsche hotel, waar het oog door schitterende pracht schier verblind wordt. 't Is laat in den nacht, maar wie kan na een bal zich terstond ter ruste begeven? Onder een verfrisschenden kop thee worden er behoorlijke recapitulaties gehouden: de toiletten gemonsterd, de personen beoordeeld, de attenties herinnerd, de beaux mots in het geheugen teruggeroepen enz. De dag is doorleefd. Men heeft gegeten, gedronken, gelezen, geschreven, gewerkt, nog welgedaan, gedanst, de attentie getrokken, beleefdheid ontvangen, men was geëerd, geprezen, niet geërgerd, is niets gepasseerd, - wat wilde men meer? Men was gelukkig. Gelukkig?? We treden de schamele woning van den daglooner binnen. 't Is aan den avond van een' voor hem langen dag. Niet lang na den opgang der zon was hij reeds in het open veld, niet om zich in het prachtigst tooneel der natuur te verlustigen, maar om met graven en spitten in het zweet zijns aanschijns zijn brood te verdienen. Met hijgend verlangen was het middaguur verbeid, waarop de met huiswerk en kinderenzorg belaste huisvrouw het sobere maal gereed had. Geene andere bestemming had de tweede helft van den dag dan de eerste - het avondmaal wacht; de dag is ten einde. Gelukkig had de man kunnen zorgen, dat hij met vrouw en kinderen eerlijk en behoorlijk aan aardappelen en brood - dat is: aan zijn leven - kon komen. Misschien zou hij nu meer dan voor brood alleen kunnen leven; maar, hoe weinig de geest ook vermoeid is, het ligchaam eischt rust, en - dit heeft hij vooruit boven velen - beide genieten die rust gelijkmatig. Wat is er geleefd? We zouden kunnen zeggen: het uurwerk is afgeloopen, en elk uur van den nacht is een slag, om het voor den volgenden dag weêr op te winden.
‘Mijnheer, daar is iemand die vraagt, of u dit artikel ook wat minder kunt geven?’ Met deze vraag komt de winkelknecht haastig het slaapvertrek binnen van mijnheer D***, die gehoopt had nog eenige oogenblikken langer te kunnen blijven liggen. Met een: ‘ik kom voor, Christiaan,’ stapt de heer D*** het bed uit, terwijl hij intusschen over de waarde van het artikel nadenkt. Zoo begint zijn dag met berekening. Grooten kleinhandelaars komen hem spreken; kassiersknechts worden uitbetaald, | |
[pagina 69]
| |
of, na behoorlijke aanteekening, tot na acht dagen bescheiden. Beurtelings wordt hij in pakhuis en winkel, of op het kantoor gewacht. De post komt en gaat, er worden bestellingen gedaan of gevraagd. Het commissiegoed wordt gepakt en goederen in ontvang genomen. Zoo gaat het tot beurs- of tot etenstijd toe. De laatste is verre van rustig te zijn en om eens een poos gemakkelijk te zitten. De patroon klaagt niet te hard, als hij van tijd tot tijd eens moet opstaan, om den winkelknecht af te lossen, of te hulp te komen. Door gewoonte schaadt het zijn' etenslust niet, moet hij nu en dan zijne plaats aan tafel verlaten. De namiddag geeft eenige rust, waar hij naar verlangt en als rust ook besteedt. Nu vroeger, dan later in den avond eerst is hij gereed met het bijhouden der boeken, met afrekening en het opmaken van debet en credit. En wie misgunt het den ijverigen, voor vrouw en kinderen werkzamen man, dat hij, is er tijd en gelegenheid toe, in vriendenkring of societeit, bij spel of vriendschappelijken kout zich ontspant van de drukten des daags? Te huis gekomen, hoort hij nog wat er is voorgevallen gedurende zijn afzijn, en met de berekening wanneer er wissels vervallen en pretensies kunnen worden ingevorderd legt hij zich ter ruste. De koopman heeft geleefd, geleefd voor den handel alleen. De handel heeft zijn denk- en geestkracht schier geheel ingenomen. Als burger, als verzorger van zijn gezin heeft hij zijne pligten vervuld, - maar het zieleleven?.... het concentreerde zich in den handelsgeest, die hem boven alles beheerscht.
‘Mevrouw zit reeds een uur aan tafel, mijnheer, en op u te wachten,’ dus sprak de dienstbode met de kruk van de deur in de hand den beroemden kunstenaar toe, die in zijn atelier vrouw en kinderen, eten en drinken en heel de wereld vergat. Als uit een' droom ontwakende, zeî hij, dat hij onmiddellijk zou komen, geschiedde het ook eerst na verloop van een half uur en herhaalde aanmaning. - ‘Ik geloof bijna,’ dus sprak, toen hij aan tafel zat, zijne vrouw hem toe, ‘als gij in uw atelier u bevindt, George, dat gij er als vastgenageld zijt.’ - ‘O, die goddelijke kunst, Leonore! Jammer dat 's menschen leeftijd zoo kort is, om er ver in te vorderen.’ - ‘Maar, melieve, gij zoudt veel langer leven, als ge wat minder aan de kunst deedt.’ - ‘Minder aan de kunst? Is dan niet ieder uur verloren, dat we aan haar niet wijden?’ - ‘George, gij spreekt van wij, alsof ik en anderen met mij geen ander begrip van leven nog hadden.’ - ‘Dat is zoo; maar een leven zonder kunst, wie kan dat nog een leven noemen?’ - ‘Zonder kunst om te leven, meent gij misschien?’ - ‘Gij weet niet, Leonore, welk verdriet gij mij aandoet, door mij dus uit mijn hemel op eene stoffelijke aarde te rukken. Neen, wat Schiller van de wetenschap zeide, zeg ik van de kunst: zij is mij eene hemelsche godin, die ik vereer en aanbid en aan wie ik mij toewijd met ligchaam en geest.’ - ‘George, ik bewonder uwe kunst, de scheppingen van uw genie. Ik vereer het in u, dat gij haar, als anderen, niet slechts beschouwt als eene melkgevende koe, die ons ruim van boter voorziet, - maar dat gij het kunstleven maakt tot het hoogste doel van uw aanzijn, is dat | |
[pagina 70]
| |
geen veronachtzamen uwer hoogere bestemming? Gij zijt edeler, dan wie aan het stoffelijke zich slechts hecht, in het stoffelijke slechts leeft, maar egoïst zijt ge niet minder dan hij. Gij buigt u neder voor de hemelsche godheid, die gij in de kunst vereert, maar klimt gij wel op tot den Schepper van het genie? Gij leeft - maar voor uzelven het meest, voor de uwen, voor den medemensch het minst, en wat leeft gij dan eigenlijk?’ - ‘Ik leef en sterf voor de kunst, Leonore. Laat ons daarom opstaan, eer mij de trekken ontglippen, die aan mijn studiebeeld leven en geest moeten bijzetten....’ en te gelijk was hij opgestaan, om naar zijn atelier zich te begeven. Leonore wischte een traan uit haar oog en bad in stilte, dat haar George het leven beter mogt leeren begrijpen.
Begaven we ons naar het studeervertrek van den geleerde, die voor de wetenschap leeft en voor haar alleen, we zouden, als we van het leven een hooger begrip hebben, er reden vinden om met de vrouw van den beoefenaar der kunst denzelfden wensch uit te boezemen. We vertegenwoordigen ons daarom, om nog eene andere beeldtenis voor onzen geest te brengen, liever nog den man, die geene eigenlijke betrekking heeft in de maatschappij - een eerepostje misschien, om zich toch met iets onledig te houden, - maar die er slag van heeft, om het leven te genieten. Niet vroegtijdig kunt ge bij hem te regt, want slaapt hij ook niet al te lang, hij wordt toch niet gaarne in het morgenuur bij het smakelijk ontbijt en onder het lezen der couranten gestoord. In de politiek is hij niet geheel vreemdeling, trekt de beschrijving van feestmaal en feestdos, van parade en optogt zijne aandacht het meest. Het nieuws uit Duitschland, als het de verwikkeling der Duitsche staten betreft, heeft hij opgehouden te lezen, doch al wat er in Parijs voorvalt boeit hern te meer. Met een juistheid die verbaast, kan hij u het getal der gesneuvelden in den oorlog, of der genoodigden op eene luisterrijke partij opnoemen, terwijl niemand in de advertenties meer te huis is, dan hij. Dit kost tijd op zich zelf, maar nog meer gaat er heen met de wenschen, die, na lecture der couranten, bij hem opkomen, het verlangen naar een en ander dat bij hem is opgewekt. Zijne plannen voor het diner worden gemaakt, en als men hem daarnaar komt vragen, evenaart men hem in vlugheid en naauwkeurigheid niet. - Er ligt een voorraad van amusante boeken op hem te wachten; meen daarom niet, dat hij geen stichtelijk boek in de hand neemt. Een traan welt in zijn oog, als hij den pligt der mededeelzaamheid ernstig en hartroerend hoort aangeprezen, en al is er op dit oogenblik geen hulpbehoevende, die hem iets vraagt in zijn nood, in zijn hart doet hij wel aan velen, en als ge u bij hem, nu of later, aanmeldt om ondersteuning voor een' nooddruftige, dan is zijn hand gereed om aan de inspraak van zijn hart te voldoen. - ‘Als ik maar gezond mag blijven!’ - die wensch stijgt gedurig uit het binnenste van zijn gemoed, als vreesde hij, dat zijn genotvol leven dien wensch kon verijdelen. Dikwijls vormt hij een plan om te gaan reizen, maar als hij dan aan het gemakkelijk uitrusten denkt, is het hem, of hij het plan vormt, om zijn tegenwoordige rust te verstoren. - Hij kent tot op een cent na zijne inkomsten, maar telkens als er een dag komt, om van verschillende effecten de coupons | |
[pagina 71]
| |
af te knippen, worden de interessen nog eens zorgvuldig berekend, en wordt er nog eens een overslag van de uitgaven gemaakt, om met een batig saldo uit te komen. Matig dineert hij, maar lang zit hij aan tafel; want al kort de siesta ook een uurtje, de namiddag is lang, en eerst tegen of in den avond kan hij uitgaan, of komen hem zijne vrienden bezoeken. Geen guller gastheer dan hij, die u steeds aan de praat houdt, en bij het vervliegen der uren en het ontkurken der flesschen nog spraakzamer wordt. Zijne vrienden vertrekken. - Hij heeft de voldoening, dat hij hun een' aangenamen avond verschaft heeft. Een dag korter is zijn genotvol leven geworden, maar heeft hij voor zijne ziel een dag langer geleefd? | |
Wat er in het leven eigenlijk geleefd wordt?We zouden, als we voortgingen met beelden voor ons oog te laten heentrekken, nog menigen type kunnen leveren; maar misschien heeft de een of ander lezer reeds het woord op de lippen en staat hij gereed mij toe te roepen: ‘houd op met uw afbreken! Wat levert ge ons? Geraamten van ligchamen, door u ontvleeschd, om ons niets dan dorre en rammelende beenderen te aanschouwen te geven. Wat hebt ge gedaan? Den bloemknop ontbladerd, welks geur ons verfrischte, in welks kleuren ons oog zich verlustigde!’ Heb ik de waarheid te naakt misschien voorgesteld? Om harentwil dan vergeving voor wat ik misdeed in uw oog! Maar neen, niet die bede voor wie niet kunnen wenschen, dat een glanzend vernis het oog zou bedriegen. Niet die bede voor wie niet kunnen wenschen, dat een prachtige voorgevel hen misleidde, om de inwendige armoede en de gebreken der woning te ontdekken. Ik heb schetsen geleverd, en aan ieder laat ik de beantwoording over der vraag: Zijn er zoo? Maar schetsen zijn geen regel. En toch zou ik niet durven beweren, dat hier de uitzondering regel is. Mogt gij het hierin met mij eens zijn, ik was dan genoeg geregtvaardigd omtrent wat gij misschien afbreken en uitkleeden noemt. Vraagt ge: waartoe dat afbreken en uitkleeden? Om terug te wijzen op de vraag, die we ter beantwoording ons voorstelden: wat er in het leven eigenlijk geleefd wordt. Ik mag vooronderstellen, dat gij mijne meening verstaat en het gevoelt, dat ik, van eigenlijk leven sprekende, niet bedoel een leven van zinnelijk genot, voor aardsche behoeften alleen, een leven naar het ligchaam, niet naar de ziel, een leven alleen geleid voor wat men hartstogtelijk najaagt, zij het voorwerp, waar men zich aan wijdt, op zichzelf ook edel en goed, een leven als een droom doorgebragt zonder ontwaken, een leven.... - ‘Met uw verlof, ziet gij niet te veel voorbij, dat zulk eene levensbeschouwing tot de uitzonderingen behoort.?’ - ‘Laat ons over het getal van ware levensbeschouwers niet twisten. Gelukkig zijn er niet weinigen, die van het leven nog een hooger begrip hebben, dan wie het opvatten zoo als het zich uitwendig vertoont, “met de integrerende gedeelten van eten en drinken, slapen, genieten, hopen, wenschen, trachten, | |
[pagina 72]
| |
geprezen worden, geld verkrijgen, eer bedelen, gezond blijven, reizen en trekken en gemakkelijk uitrusten, ook met het amusante werk, om coupons te knippen en interessen te berekenen.” (Spiritus Asper en Lenis in voce)Ga naar voetnoot*). Ik zou vele namen kunnen noemen van wie het leven in een' hoogeren zin voor zichzelven beoefenen en bij anderen trachten aan te kweeken.’ - ‘Maar wat bedoelt gij met dat leven in een hoogeren zin?’ - ‘Vergun mij, dat ik, om het u te omschrijven, gebruik make van de woorden eens beroemden kanselredenaars, als hij zegt: “dat is het leven niet, dat de ziel behoeft, zal zij niet van gebrek vergaan: een leven voor brood, een leven voor kunst, een leven voor handel, een leven voor wetenschap alleen, een leven, in één woord, waarbij men niet ophoudt gestadig te sterven, nog vóór het sterfuur genaakt. Neen, leven, dat is, ten volle bevredigd te zijn, te gevoelen, te toonen, dat men leeft naar den inwendigen mensch; dat is, zich te ontwikkelen, te verheffen, de vleugels uit te slaan en zich eeuwig te gevoelen in ieder oogenblik des tijds.’ - ‘Nu begrijpen we.....’ - ‘Dat mijne schetsen misschien niet zoo ver beneden de waarheid zijn, of wij zouden ze in de werkelijkheid kunnen vinden. Maar nu geloof ik, dat gij het mij wel zult toestemmen, dat er een kwaal bestaat - gebrek aan eigenlijk leven van het leven, - waartegen het misschien niet ondienstig is eenig | |
Geneesmiddelaan te bieden. Gij zucht! en denkt misschien: te overbekend zijn die middelen, zoo vaak te vergeefs reeds beproefd, en wendt het hoofd af met de woorden, die Duitschlands hoog geroemde dichter een' teleurgestelden wereldhervormer in den mond legt: Alles opfert' ich hin, sprichst du, der Menschheit zu helfen;
Eitel war der Erfolg, Hass und Verfolgung der Lohn. -
Doch met denzelfden dichter zou ik antwoorden, wat hij dien klager te gemoet voerde: Soll ich dir sagen, Freund, wie ich mit Menschen es halte?
Traue dem Spruche! Noch nie hat mich der Führer getäuscht.
Von der Menschheit - du kannst von ihr nie gross genug denken;
Wie du im Busen sie trägst, prägst du in Thaten sie aus.
Auch dem Menschen, der dir im engen Leben begegnet,
Reich' ihm, wenn er sie mag, freundlich die helfende Hand.
Nur für Regen und Thau und für's Wohl der Menschengeschlechter
Lass du den Himmel, Freund, sorgen, wie gestern, so heut.
- ‘En uwe geneesmiddelen nu!’ - ‘Ik heb er voor onszelven in de eerste plaats, getrouw aan de spreuk: geneesmeester, genees eerst uzelven, eer ge herstelling bij anderen beproeft. Zij zijn: tracht naar bevrediging van den inwendigen mensch; - zoekt dien meer en meer te ontwikkelen; - gevoelt u mensch in den edelsten zin van het woord.’ - ‘Bekend, overbekend.....’ - ‘Maar daarom ook altijd erkend en met zorgvuldigheid aangewend?’ - ‘Gelooft gij dan, dat de herinnering veel nog zal baten?’ - ‘Ik wil het beproeven. Tracht naar bevrediging van den inwendigen | |
[pagina 73]
| |
mensch. In veel zoeken, voor vele behoeften vinden we bevrediging: bekoring voor het oog, streeling voor het oor, prikkeling voor den smaak, rust voor de afgematte leden, - voldoening van neigingen, hartstogten en driften. Maar waar ligchaam en zingenot door bevredigd worden, is nog geene bevrediging van den inwendigen mensch. Het leven voortgeleid en het dagelijks zich bewegen in den kring, waar we in worden rondgevoerd, - niet gedrukt door ontbering, door onbevredigde behoeften niet verstoord, - voor het oog der wereld gelukkig in vele opzigten te noemen - is nog geen leven voor de ziel. ‘Maar,’ werpt gij mij tegen welligt, ‘wilt gij dan dat we een afzonderlijk leven leiden voor de ziel?’ Houd het doel van uw leven steeds voor oogen, is mijn antwoord, en gij zult van zelf gevoelen, hoe men in het dagelijksche leven, bij voldoening aan ligchamelijke behoeften en zinnelijke genoegens, kan leven voor zijne ziel, - hoe men niet behoeft af te scheiden wat naauw met elkander in dit leven verbonden is. Gij kent met juistheid en bij name de behoeften uwer ligchamelijke nooddruft, - kent gij ze dus ook der ziel? Gij wenscht u gezondheid en kracht naar het ligchaam, wenscht gij ze u ook naar de ziel? Gij streeft naar voordeel en winst om rust en genot voor het ligchaam te smaken, - streeft gij met hetzelfde doel naar voordeel en winst voor de ziel? Gij klaagt, als ge uwe aardsche behoeften niet bevredigd ziet, als gij nadeel lijdt of verlies, - klaagt gij ook evenzeer als uwe hoogere behoeften onvervuld blijven, als gij schade lijdt aan de ziel? Deelde ik eenige wenken daar mede, om het middel te gebruiken, dat ik opgaf: tracht naar bevrediging van den inwendigen mensch, ik waag het, een tweede daar bij te voegen: zoek den inwendigen mensch meer en meer te ontwikkelen. Dat de inwendige mensch voor krachtige ontwikkeling vatbaar is, zal wel geen betoog behoeven, evenmin als het bewijs, dat er zijn, die op een' lageren trap van ontwikkeling nog staan, - zelfs al schittteren zij in de wereld, al waait de wierook van een vorstelijk hof hun toe, al worden ze bij uitsluiting beschaafden genoemd. ‘Maar,’ zegt ge misschien, ‘er zijn er, wier levensbestemming het medebrengt, om zich in eene voortdurende ontwikkeling van den geest te kunnen oefenen, maar wie, buiten hen en wie over hunnen tijd vrij kunnen beschikken, heeft daar de gelegenheid toe?’ Keeren wij de vraag eens om: wie is daar niet toe in de gelegenheid? Gij gevoelt toch, als ik van ontwikkeling spreek van den inwendigen mensch, dat ik dan niet enkel geleerden op het oog heb, maar menschen van elken stand, rang en betrekking. ‘Maar,’ vraagt ge, ‘van waar bij zoo velen, die door hunne dagtaak en het werk hunner handen geheel worden bezig gehouden, den tijd te vinden, om zich naar den geest te ontwikkelen?’ Wat is productiever, vraag ik op mijne beurt, dan de tijd, als we hem productief willen maken? ‘En de lust dan,’ herneemt ge, ‘wie heeft moede en afgemat, als hij is, van zijn dagwerk, altijd begeerte, om de hand uit te strekken naar eenig boek of geschrift?’ Alsof dan het werk onzer handen geheel op zichzelf stond en niet in betrekking tot onze bestemming? Alsof men dan alleen uit boeken moest verkrijgen wat tot ontwikkeling strekt | |
[pagina 74]
| |
van den inwendigen mensch? Zien we slechts met opmerkzaamheid rondom ons, op wat er voorvalt, op wie ons omgeven, met wie we te doen hebben, wat met ons gebeurt, op wat ons ontmoet en bejegent, op wat we deden en verzuimden, op wat we in onszelven te bestrijden, in de wereld te overwinnen, in onzen naasten omtrek te hervormen hebben - en een ruim veld voor ontwikkeling is ons geopend. Gij zijt huisvaders en huismoeders, en te midden van uwen huiskring, omringd van uwe kinderen, vindt ge een leerschool voor uwe ontwikkeling meer opvoedend nog, dan ge in boeken kunt lezen. Gij hebt uwe gezelschappen. Zijn ze niet enkel gewijd aan spel en zinnelijk genot, wordt het gesprek niet enkel levendig gehouden met over modes te praten, bekenden en wie men niet kent te beoordeelen, of met dikwijls weinig beteekenende nieuwtjes van den dag, - welk eene ruime gelegenheid bieden zij aan, om de onderlinge ontwikkeling des inwendigen menschen te bevorderen. Wat kon het onderling verkeer niet zijn, als men het meer tot dat doel aanwendde; - als men meer gewigt nog aan dégelijkheid, dan aan den fijnen conversatietoon hechtte! Gij hebt uwe vrienden, die òf als goede leidslieden u den weg wijzen, òf in het edelste streven u voorgaan, gij hebt in één woord veel wat tot gelukkige aanwending van het aan de hand gegeven middel kan dienstbaar zijn. En voeg ik als laatste middel daar nog bij: gevoel u mensch in den edelsten zin van het woord, dan geloof ik, dat de aangewezen weg tot meer eigenlijk leven kan leiden. Gevoel u mensch in den edelsten zin van het woord, - redelijk, onsterfelijk wezen, tot eene heerlijke bestemming geroepen, op de wereld geplaatst, om in haar gevormd te worden voor hoogeren werkkring, door haar geoefend tot heiliger leven, boven haar verheven tot minder stoffelijk aanzijn. ‘Maar juist die wereld,’ zegt ge, ‘trekt den mensch gedurig af van zijne hoogere bestemming. Zij houdt zoovelen den ganschen dag bezig om door de wereld te komen. Zij vervult ons met ontelbare zorgen voor onszelven en de onzen; zij trekt ons gedurig naar haar toe, houdt ons onafgebroken bezig, en wie kan zich begeven buiten haren kring, waarin wij ons bewegen moeten, zonder op te houden een bewoner dezer aarde te zijn?’ Gevoel u mensch, roep ik u toe, zoo als Hij het was, die als het ideaal der menschheid op aarde eens omwandelde, - gevoel en betoon u mensch in den stand, den rang, den werkkring, waar gij in geplaatst zijt. Mensch als koop- en werkman, als geleerde en kunstenaar, als regent of beambte, als heer of als dienstbare, - mensch in uwe maatschappelijke en huiselijke betrekking van uitgebreideren of beperkteren omvang, en gij zult begrijpen, dat het eigenlijk leven nog iets anders is, dan het rusteloos medegaan met den stroom des tijds, het onverpoosd ronddraaijen in den cirkel der woelige wereld, het ongestoord genieten van het goede, het hijgend torschen van de lasten der aarde, - gij zult gevoelen, dat gij eeuwig zijt in het oogenblik des tijds, verwant aan en op het innigst verbonden met eene andere wereld, waar reiner, gelukkiger leven ons wacht, naarmate we hier meer eigenlijk hebben geleefd. Dit voor onszelven; - wat kunnen we voor anderen nog doen, om hen het leven te leeren begrijpen in zijne hooge | |
[pagina 75]
| |
bedoeling? Voor anderen? Gij twijfelt er niet aan, dat dit in nadruk tot ons eigenlijk leven behoort. Gij kunt er niet aan twijfelen, als ge op Hem ziet, dien ge als uwen volmaaktsten Voorganger vereert en die geheel zijn leven der menschheid wijdde, geheel zijn leven besteedde, om haar hooger op te leiden. Wàt ge doen kunt voor uwe naasten? Hen door uw voorbeeld bewijzen, waarin het eigenlijk leven bestaat; hen door de kracht van uw voorbeeld bewegen, om uit het ware oogpunt het leven te beschouwen. Wàt ge doen kunt voor wie in maatschappelijke betrekking, ontwikkeling en beschaving, ver beneden u staan, voor wie het leven meer dulden en dragen, dan eigenlijk leven is, voor wie diep gevallen, in misdaad verzonken, in boeijen gekluisterd zijn? - De menigte van instellingen om der menschheid te hulp te komen, en haar tot het eigenlijk leven te verheffen, geeft u het antwoord. Doch de gave der liefde tot dat heerlijk doel uitgereikt bestaat niet alleen in eene gifte van geld, uwe medewerking wordt boven alles geëischt. Hoè ge aan dat doel kunt medewerken? Hebt gij voor uzelven een juist begrip van het eigenlijk leven, dan is u van zelf de weg aangewezen, hoe gij er anderen deelgenoot van kunt maken. Dan weêrhoudt gemakzucht u niet, om met de bevordering van anderer welzijn u bezig te houden; dan verhindert de hoogmoed u niet, om tot anderen af te dalen; dan staat geene valsche schaamte u in den weg, om voor anderen te zijn, die ge voor hen kunt wezen. Ieder kan veel, en, zij het ook in beperkten kring, het zijne daar toe bijdragen. Werd dit beginsel door allen aangenomen, spoedig zou de geheele wereld eene andere gedaante aannemen. En wordt gij door teleurstelling dan soms ook genoopt, om te klagen: wat heb ik niet opgeofferd, wat deed ik niet veel, om het heil van den medemensch te helpen bevorderen, - en nogtans, wat was daar het gevolg van, wat was mijn loon? - Bedenk dan, dat de herfst ontelbare zaden uitstrooit, waar slechts weinigen van opkomen; maar dat, ontkiemt er slechts één, dat ééne in staat is over eene ruime oppervlakte zich te vermenigvuldigen. H. |