De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
De apen en de honden.Voor jaren, de dagteekening ontbreekt, lieve kleinen! konden de apen en de honden het volstrekt niet eens worden over het gouvernement en de staatsregeling - toen was het handboekje van professor de Bosch Kemper nog niet gedrukt, en er werden geene collegies over de hoogere en lagere staatkunde gegeven. - De apen waren en bleven liberaal, en sprongen lustig in het ronde, van boom op boom. - De ernstige honden bleven getrouw aan hunne beginselen, - en begonnen eindelijk op de gedachte te komen of het ook goed zoude zijn om eens een congres te beleggen - dat is: een staatkundig piquetspel, waar het echter met de kaarten niet altijd, helaas! zuiver is gesteld - en alzoo is er conform besloten. - De Engelsche dog - het Spaansche hondje - de Fransche hazewind - de Duitsche bullebijter - allen verschenen, - en er werd besloten om de apen, die intusschen hunne oude kunsten bleven voortzetten, - tot rede en verstand te brengen. - Toen het congres gesloten was, en de honden weder naar huis waren gegaan, zijn de apen bevreesd geworden, en over zee naar Amerika gevlugt. - Daar hebben ze nu, lieve kinderen, eene apenkolonie gevormd, en zitten gerust op en onder de boomen. En als ze eens weder te huis komen, zullen wij hen gaan zien, - als ge maar wachten kunt. | |
De glimwormen en de regenbui.Hebben de lieve kinderen, op eenen zomeravond, ergens die kleine wonderbaarlijke insekten gezien, welke als vonkjes, op het vochtige gras, heen en weder flikkeren, de glimwormen? ja, dat hebben ze zekerlijk! alleraardigste diertjes. - Nu is het eens gebeurd, dat dit geslacht van aardwormen, zich beschouwde als - geniën. - Geniën - dat zijn: vrije en scheppende en lichtgevende geesten - in den nacht. - De glimwormen meenden, dat ze genoegzaam licht hadden om de andere gedierten, - zoo als het heette - in allen deele - voor te lichten - en inderdaad, 't was zonderling om te aanschouwen, hoe dat kleine goed zich heen en weder bewoog, en maar niet tot rust kon komen. - Somtijds gingen de glimwormen zeer digt bij elkaâr zitten, zoo digt als de oppervlakte van eenig niet zeer groot voorwerp, b.v. | |
[pagina 62]
| |
van een dagblad dit gedoogt, en verklaarden zij, dat het al heel licht was. - Maar, lieve kinderen, toen is het gebeurd dat er op eens een geweldige regenbui uit de wolken viel -: plas, plas, plas! - en de glimwormen waren, al te zamen, verdwenen - happa! zoodat er toch, wat niemand eerst wilde gelooven, aan de ver- en voorlichting der geniën een einde is gekomen - en dat had niemand zoo spoedig, zoo onverwacht, kunnen te gemoet zien. | |
De vossen en de beeren.O, die Reintjes zijn zoo oolijk, dat weten onze brave kinderen, die de prentenboeken - (al bevatten ze ook de prentjes van zes duizend jaren terug, alias: de geschiedenis) - ter hand nemen, en bladeren van voren naar achteren, van Noach naar Karel V - van Semiramis naar koningin Victoria - allerliefste prentjes! - De vossen hebben het meest altijd te kwaad gehad met de beeren - de beeren zijn dom en goed, maar als ze boos worden, en zeer hard brommen, en op de achterste pooten staan, en zoo naderbij komen, is het niet veilig. - De vossen weten dat wel, en verschalken de beeren, vooral als ze des winters zoo wat in den dommel zijn. - Nu is het eens, nog wel zoo heel lang niet geleden, gebeurd, dat er in een groot, ruim bosch, vele vossen en vele beeren te zamen woonden - maar de eerstgenoemden wisten de anderen ‘een beentje te ligten,’ zoo als men zegt, gij, kinderen! kent dat spelletje. - De vossen wilden namelijk een apart bestuur, en in alles, b.v. in de vangst van vogels en andere eetbare voorwerpen, niet minder te zeggen hebben dan de beeren, - de beeren beweerden dat de vossen geen regt hadden, en zijn bij duizenden naar den regerenden leeuw heengestrompeld, om te verzoeken - dat heer leeuw den vossen niet zooveel vrijheid vergunde, en hen binnen hunne holen en cavernen bepaalde. - De beeren waren ijsselijk vergramd en bromden - bromden zóó, dat de leeuw met den staart en de manen schudde - en ze maar eerst liet uitbrommen - en, lieve kinderen! wat hebben de vossen toen gedaan? - Eerst niets - en maar toegezien - toen hebben ze iets gedaan, en aan den leeuw gevraagd of de arme vossen dan ook geen billijk pleizier in hun leven mogten hebben? - Het is weder winter geworden; de beestjes zijn ingedommeld, maar de heer leeuw is wakker gebleven. - En wat is er nu voor de kleinen hier te leeren? - dat het goed is, dat er tusschen listige Reintjes en brommende beeren altijd een leeuw is geplaatst, die ze beiden in het oog houdt, vooral als ze de tanden en de klaauwen beginnen te toonen. | |
De steenuilen en de ooijevaars.De kinderen zullen wel weten of geleerd hebben uit de natuurlijke historie, dat er zeer verschillende vogelsoorten zijn - die liever bij nacht, andere die liever bij dag uitvliegen - die zeer welluidend zingen, b.v. de nachtegalen, de vinken - en die zeer leelijk krassen - de raven, de uilen, de kraaijen. - Nu zullen we over de steenuilen en de ooijevaars wat te zamen | |
[pagina 63]
| |
praten. - De eerstgenoemden zijn stevige, sterkgebouwde vogels, maar ze beminnen in verbazende mate de duisternis - en huizen bij preferentie in oude, afgebrokkelde, middeneeuwsche bouwvallen, in hooge, naakte torens, en achter kerkramen, - ze zijn dus in zekeren zin oudheidkenners, en hebben nog een leelijk gebrek, dat ze somtijds het licht met hunne groote, breede vlerken, uitdooven - en dan hard krijschen en weder wegvliegen. - Als er velen van die soort bij elkaâr zijn, maken zij een verfoeijelijk, onverdragelijk geluid. - De ooijevaars daarentegen beminnen het daglicht, en maken hunne nesten liefst hoog in de lucht op boomen of schoorsteenen, zoodat ieder hen daar zien kan, op hunne hooge, roode pooten - ze zijn vrienden van de openbaarheid, en vliegen gaarne, ter bestemder tijd, van het oosten, waar het zeer licht en helder is, naar het westen, en vice versâ. - Er zijn volken geweest, die, lieve kinderen! groot respect hadden voor de ooijevaars; maar de steenuilen zijn nooit zeer gezocht of bemind - men vindt ze nog wel in de zoölogische tuinen, of opgezet in de glazen kasten - en dan zien ze er niet mooi uit. - Uit liefhebberij zal men ook wel niet eene verzameling van levende steenuilen er op nahouden - maar een ooijevaar op het dak, of op de boomen voor de woning buiten, kunt ge nog dikwerf zien. - Van waar mag het nu komen, dat de menschen meer van de eene dan van de andere vogelsoort houden? dat moeten de lieve kleinen, voor wie wij schrijven, zelve maar eens uitmaken: - 't is zoo heel moeijelijk niet. | |
De kreeft, de hond, en de haas.Op zekeren dag liep een hond zeer bedaard langs het strand, en bleef in hondengepeins staan nevens een grooten, zwarten kreeft, die zoo wat in de zon lag te rusten van de zorgen des levens - nu en dan bewoog zich het zeemonstertje een weinig. - De hond, in wijsgeerige overdenking verdiept, begon aldus te oreren -: ‘Kreeft, malle kreeft! waarom kruip je altijd terug, en niet, zoo als alle ordentelijke dieren, voorwaarts? - hoe kom je tot zulk eene gekke gewoonte?’ - De kreeft hernam -: ‘ei vriendje, dat is voor ons de veiligste weg - terug, - dan vallen ze mij nooit op het lijf, - altijd retireren is beter dan altijd in de voorhoede - ik doe alles even langzaam en op mijn gemak, en ben ter aller ure bereid om met mijne scharen den vijand te wonden, - dat is, had ik haast gezegd - als ik een mensch ware geweest - verstandig en menschkundig.’ - De hond schudde met zijn kop en sprak -: ‘maar dan kom je ook nooit verder, en weet niet wat er al in de wereld te koop is?’ - ‘Wat,’ zeî de kreeft - ‘is achterwaarts ook niet verder? - als gij niet reeds zoo dikwerf uzelven vooruit geloopen waart, hadt ge menig haasje of konijntje gevangen - maar gij loopt te hard.’ - ‘Bravo!’ sprak een zeer vlug haasje, dat op eenigen afstand op een heuveltop zat te loeren, en het gesprek gehoord had - ‘de kreeft heeft gelijk - we zullen te zamen een verbond maken - heel gaauw uit de voeten - of zoo heel langzaam, dat niemand ons in den weg zit, dat is de ware wijsbegeerte.’ - De hond keek verbaasd op, - weg was het haasje. - En toch (peinsde de getrouwe Philax) ben ik tevreden | |
[pagina 64]
| |
niet mijne bezadigde, conservative hondennatuur - want zie, ik kan des noods ook achterwaarts gaan, of stil op den uitkijk en loer liggen, zoo als de waarde, verstandige kreeft - of, als het pas geeft - hard loopen, als de hazen. - Ben ik dus niet een geboren diplomaat, een minister, een staatsman onder de dieren, die naar de eischen des tijds, voor- en achterwaarts kan gaan?’ - Met het volle gevoel van eigene waarde, stapte de hond naar zijn heer, en verzocht hem, deze overpeinzingen zelfs aan de menschenwereld kenbaar te maken, gelijk mits dezen is geschied. Spiritus Asper en Lenis. |
|