| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een kunstreis binnenskamers.
Eene tentoonstelling van schilder- en kunstwerken te bezoeken, en haar te beoordeelen, dat is nog geenszins hetzelfde als = kritiseren, zijn geheel verschillende zaken. Het bezoeken is zeer gemakkelijk, het kritiseren nog gemakkelijker, het beoordeelen met vele bezwaren verbonden, indien het althans iets zal beteekenen, en van den eenen kant niet ontaarden in brommenden, partijdigen lof, van de andere zijde in kwaadwillige, hatelijke verguizing. Ieder, die eenigen smaak en aesthetisch gevoel voor kunstschoon bezit, maakt zich de gelegenheid ten nutte om zijne wandeling te doen door de zalen, waar de kunstwerken der verschillende meesters beurtelings zijn oog streelen en geboeid houden, hem den rijkdom en de pracht van de schoonheden der natuur doen opmerken en bewonderen, of hem in een grootsch en roemrijk verleden verplaatsen, of door huiselijke tafereelen tot zachte en teedere aandoeningen stemmen, en de snaren van zijn innigst gevoel weemoedig of liefelijk, altijd welluidend, doen trillen. Maar, hoort gij nu de oordeelvellingen van menigeen over de gewrochten der kunst, gij moet u vaak over het scheve en kreupele daarvan bedroeven, of glimlagchen over de bekrompen eenvoudigheid, en meer dan naïve onnoozelheid, die er in doorstraalt. Op de kunstreizen binnenskamers gaat het eveneens, als op de reizen in het groot en naar het buitenland. Niet ieder reiziger heeft, gelijk men pleegt te spreken, behoorlijk wil van de reis. Niet ieder ziet met eenige juistheid en naauwkeurigheid rond, noch heeft de gave om allerwege het schoone, in zijne oneindige verscheidenheid en tevens in zijne groote eenheid, op te merken. Velen verzuimen het waarlijk merkwaardige in oogenschouw te nemen, of geven zich op goed geluk en goed geloof aan een gids over, door wiens oog, of bril zij allengs beginnen te zien, of blijven aan bijzaken hunne meeste opmerkzaamheid wijden. Zoo ziet gij er immers op de tentoonstelling rondwandelen, statig en wel, die meer om het personeel der
bezoekers, dan om de kunststukken zelve gade te slaan, gekomen zijn. Gij ontmoet er anderen, die van de eene schilderij naar de andere draven, den catalogus onophoudelijk van voren naar achteren, en wederom van achteren naar voren doorbladeren, en, weltevreden als zij den naam van den schilder en het onderwerp van de schilderij hebben opgespoord, met alle kenteekenen van vermoeijenis en verveling op eene der banken nederzijgen, om straks met eene soort van stille wanhoop op te rijzen, en den togt voort te zetten, naar welks einde zij min of meer reikhalzen. Gij vindt er, die louter en alleen fatsoens- | |
| |
halve zich in de zalen komen vertoonen, om de vraag: of zij de tentoonstelling ook reeds bezochten, toestemmend te kunnen beantwoorden, en op een toon van gewigt of gezag te zeggen: ik heb ze menigmaal gezien die oneindig voortreffelijker waren. 't Zijn de tentoonstellingen niet meer van vroeger jaren. De kunst gaat achteruit.
De kunst gaat achteruit. Harde uitspraak voorzeker, maar toch zoo hard nog niet als die Lessing reeds deed: de kunst loopt om brood. 't Is waar, Lessing legt die woorden op het tooneel aan een opgewonden schilder, tegenover een prins, in den mond, Lessing was dichter, en de booze wereld geeft immers de dichters na, dat zij wel eens een weinig overdrijven. - Laten wij dus wenschen, dat zijne taal nooit door de droevige ondervinding bevestigd worde, noch elders, noch in ons, immers kunstminnend, kunsten aanmoedigend, vaderland!
Als wij verklaren, dat de tegenwoordige tentoonstelling ons levendig en met nadruk herinnerde, welk een beschermer en begunstiger de schilderkunst in Koning Willem II verloren heeft, zouden wij daarmede toch volstrekt niet willen of durven beweren, dat er zich achteruitgang in de kunst vertoont. Wij zouden dan eene evenzoo schreeuwende onregtvaardigheid plegen jegens de verschillende hoogst verdienstelijke en begaafde mannen, die ons de vruchten van hun rijp en veelzijdig ontwikkeld kunsttalent boden, als wij de waarheid schromelijk zouden te kort doen met te zeggen, dat al de stukken der meesters - ook meesterstukken zijn, 't geen trouwens niet te verwachten was, en immers evenmin te wenschen zoude zijn; want, juist door de naasteenplaatsing van het geniale, het middelmatige en het minder dan middelmatige, treden de waarachtige kunststukken te meer op den voorgrond, en openbaart zich de magt van het contrast. Daarenboven, niet ieder kunstenaar wil juist meesterwerk leveren, voorondersteld ook dat hij er genie en talent genoeg toe bezit. Voor menigen hunner is de kunst, om met Schiller te spreken, niet anders dan eene stevige koe, die hen van boter voorziet, of, een weinig platter uitgedrukt, het middel, waarvan de schoorsteen rooken moet. Er zullen altijd schilders, ook onder de verdienstelijke, gevonden worden, die het zoo naauw niet nemen met de eischen der kunst, maar liever met den heerschenden smaak van de koopers en met de eischen van den tijdgeest te rade gaan, daarop speculeren, en hunne stukken op de meest voordeelige wijze zoeken te plaatsen, al moest dan ook de kunst voor het gebod van de mode zwichten en bukken, en eene transactie of accoordje met den minder gekuischten smaak tot stand komen. 't Is ook hier vaak een strijd van de poëzij der kunst met het proza des werkelijken levens, en de schilderijen moeten niet alleen ten toon gesteld en gezien en gekritiseerd en beoordeeld, maar ook - verkocht worden.
Wij willen dan onze kunstreis binnenskamers beginnen, en, loopen wij al gevaar om in een of ander opzigt eene verkeerde route te nemen, dat is: een onjuist oordeel uit te spreken, voorloopig troosten wij er ons mede, dat wij hier niet alleen zullen staan, maar menigeen, die als lichten in Staat en Kerk geroemd worden, wel eens hetzelfde overkomt. Zelfs de goede Homerus heeft wel eens een dut, gelijk het oude spreekwoord bij Horatius luidt. Voor andere gevaren en onheilen, aan
| |
| |
reizen buiten 's lands verbonden, zullen wij beveiligd blijven, en dit is ons veel waard.
Welaan, wij nemen ons reisboekje ter hand, den netten catalogus, thans in verkleind formaat, immers geen symbool of toespeling? Wij wapenen ons met de onmisbare lorgnet. Wij hebben volkomen vrijheid om ons eerste rustpunt te kiezen waar wij willen. Wij mogen ons verlustigen in den aanblik van het grazend vee, of ons verpoozen in de schaduw van het lommerrijk geboomte, of het oog laten weiden over het effen, of bewogen watervlak, of ons verplaatsen te midden van het gezin, waar de laatste brief van Oldenbarneveld gelezen wordt, of den verliefden Voltaire bespieden - maar wij gaan verder, verder, steeds verder. Onwillekeurig wandelen wij de groote zaal door tot het einde, al weten wij reeds dat geen stuk van de Keijser, Slingeneijer, Witkamp in het fond onze aandacht zal boeijen. Maar daar treft en trekt de beeldtenis van den ontslapen Pieneman onzen blik. Gepast en eigenaardig keuren wij die verschuldigde hulde aan den waardijen vertegenwoordiger der historische school, wiens krachtig penseel de groote gebeurtenissen bij Quatrebras en Waterloo niet minder in dankbare heugenis zal doen blijven dan de stift der geschiedenis, die ze voor de nakomelingschap op hare gedenkrollen heeft gegriffeld. Hem, die het vaderlandsche hart zoo menigmaal verrukt en ontgloeid heeft, door roemrijke feiten met meesterlijke hand voor de verbeelding te herroepen, hem komt dáár in den tempel der kunst de plaats der eer en der onderscheiding toe. Maar vreemd kwam het ons voor, den verdienstelijken kunstenaar zoo allerzonderlingst gelijfstaffierd te zien, en hem te vinden te midden van verschillende landschappen, oostersche en westersche, - stillevens onder hem - een storm boven hem - en wat hooger, ter wederzijde Bijbelsche tafereelen. Wie hier klagen durfde, dat er voor geene verscheidenheid gezorgd was, zou zeker hoogst onbillijk handelen. Wij willen, na Pieneman's portret nog een wijle met aandacht beschouwd te hebben, het verdient zulks dubbel, een kleinen Abstecher
maken, om de overige portretten te bezien. Daar zijn er velen - meer of minder wel getroffen, meer of minder keurig en uitvoerig bewerkt, van levenden en dooden, van mannen en vrouwen en kinderen, van adellijke, gedecoreerde, en simpele burgermenschen, althans die er simpel genoeg uitzien, van officieren der landen zeemagt, met verschot van ridderteekens, of gewapend met den kijker, van een edel groot achtbaren meester, wiens insignia hier dagelijks aan de oogen der profanen worden vertoond, misschien wel om enkele nieuwsgierigen te lokken, een enkel van een onderofficier, waarover later meer. - Zelfs het conterfeitsel der in de residentie welbekende uitgalmers van: ‘Vrienden heeft meêdoogendheid!’ die nòg van het doek schijnen te roepen tot den aanschouwer: ‘heeft meêdoogendheid met hem die ons schilderde, niet omdat hij de gelijkenis niet teruggaf, maar omdat er nog meer tot eene goede schilderij behoort en gevorderd wordt dan de gelijkenis.’
Wie geen teleurstellingen op reis wil ondervinden, kan slechts één beproefd middel bezigen, dat nog beter helpen zal dan de Goldbergersche kettingen tegen het rheumatismus; dat probate middel is - stilletjes te huis te blijven. Ons althans troffen en schokten de
| |
| |
teleurstellingen in geen geringe mate op onze kunstreis binnenskamers, toen wij de historische, en daaronder in de eerste plaats de gewijde historiestukken gingen beschouwen. Bij vele dier stukken konden wij inderdaad onze tranen niet weêrhouden; niet, omdat de voorstelling der gewijde tafereelen ons zóó trof, of ons godsdienstig gevoel verhoogde, maar omdat wij het diepste medelijden gevoelden met den kunstenaar, die zijne krachten zóó weinig kende, en er zóó veel op vertrouwde, dat hij zich aan zoo iets durfde wagen; omdat zekere verontwaardiging; ons het vocht uit de oogen perste, dat onderwerpen, zoo treffend en verheven, behandeld werden door mannen zoo weinig doorgedrongen in den geest dier gewijde verhalen, zoo weinig bekend met het karakter dier vervlogene eeuwen, zoo weinig gevoed met al de diepe studie die onmisbaar is om als Bijbelsch historieschilder op te treden. Wij koesteren den diepsten eerbied voor den Bijbel, als het boek, waardoor God het menschdom opvoedt tot zijne bestemming; maar wij achten het dáárom nog niet noodzakelijk, om dien aan de kinderen als een schoolboek in handen te geven; wij gelooven, dat de kunstenaar geen Bijbelsche stukken moest behandelen, wanneer hij geen meer dan gewonen trap van ontwikkeling in de kunst bereikt heeft, en dat het slechts aan enkelen gegeven is, om in uren van gewijde geestdrift, aangeblazen en bezield door de scheppingskracht van den genie, den verhevenen en heiligen eenvoud der waarheid weder te geven, die er in de gewijde geschiedenis ademt. Wat kunnen wij dan zeggen van Abraham met zijn zoon Isaäc ten offer gaande, wat van Orpa, daar zij op het punt staat om Naomi en Ruth te verlaten? Weinig, en veel - dat wij zeer teleurgesteld werden. Meer bevredigde ons Jephthas dochter met hare vriendinnen en gezellinnen, de gevolgen van de gelofte haars vaders op het gebergte beweenende, misten
wij ook hier en daar de Oostersche type. Maar bitterder teleurstelling dan tot hiertoe was ons bewaard, toen wij in een der kleine vertrekken (een rommelkamertje) Hagar en Ismaël in de woestijn aantroffen. Zeker, dus dachten wij, heeft de schilder een paar extra leelijke Jodengezigten, moê en heesch niet alleen, maar letterlijk bont en blaauw geschreeuwd van het uitventen hunner koopwaren langs de straat, tot zijne modellen genomen. Wij herinnerden ons eene uitmuntende plaat van de beroemde Händel Schütz (een vroegere vrouwelijke Krosso), die in hare mimisch-plastische voorstellingen ook het beeld van Hagar in de woestijn vertoonde. Wij wenschten dat de schilder het insgelijks gezien en ter harte genomen en dàn een anderen Ismaël gekozen had. Zijn stuk zou er niet bij verloren, veel door gewonnen hebben. Kort daarop (wij waren bijkans alleen in het kamertje, 't was een gedekte en sombere lucht, 't had er iets unheimlichs) kort daarop rees de zondige wensch bij ons, dat de onderofficier, die zijn vaandel zoo barsch verdedigt, voor een oogenblik spierkracht in zijn vuist mogt verkrijgen, en eens even, zonder zijn vaandel prijs te geven, duchtig op den boêl inhakken, als hij slechts de goedheid wilde hebben om een paar stukken te sparen: het maanlicht van Hans Gude - dat wel een weinig aan een diorama of illumineerkast doet denken, maar toch zeer veel verdienstelijks heeft, en bovendien niet gelukkig geplaatst is, en het nagelaten werk van den overleden kunstenaar Jolly, waar- | |
| |
in ons vooral de beeldjes zeer behaagden en wij veel loffelijks opmerkten. 't Zou wel niet galant zijn, maar onze wel beknevelde onderofficier kon zijn verdelgingsoorlog beginnen bij no 263, eene vrouw zittende in de galerij van een oud kasteel, en de jongen met den hond, onder no 75, zou geenszins strekken, om 's mans heldenvuur te temperen.
Onze teleurstellingen hadden haar apogeum nog niet bereikt. Ze moesten nog bitterder worden bij het beschouwen van de voorstellingen aan het Nieuwe Verbond ontleend. Van den dood van Jezus, door Virginie Bovie, te Brussel, zeggen wij niets, dan dat het bestemd is voor de kerk van S.S. Jean et Nicolas aldaar (zie catalogus) en dat het zonder nadeel voor dien schilder of die kerk op onze tentoonstelling had kunnen achterblijven. De Christus in het graf, van Nicolas, te Roermond, ergerde ons reeds om het Bengaalsch licht, of is het Chineesch vuurwerk? De Christus in Gethsemane, van Travers, is origineel, maar vooral niet origineel in den zin van oorspronkelijk. De type van den Christus ontbreekt geheel - 't is veeleer een monnik - de houding van den engel met het opgetilde been is, om niet anders te zeggen, zonderling - de beker op den grond ter zijde is nog iets meer en nog iets anders dan overtollig. Wat het licht betreft, schijnt er eene worsteling te zijn tusschen zon en maan, al kan men ook aan de lichtstralen denken, die den engel omzweven. 't Doet ons leed, van zulk een talentvol kunstenaar, van zulk een verdienstelijk portretschilder, dat hij zich op dit gebied heeft gemeend te moeten begeven, waarop wij hem toewenschen in het vervolg beter te mogen slagen, dan bij deze proeve 't geval was. Voorzigtig was het niet van hem in dit vak zulk een onderwerp tot eerste proeve te kiezen.
Verpoozen wij ons een weinig van onze uitstapjes en zigzag, en hervatten wij dan met nieuwen lust en moed onzen togt door de groote zaal. Wij plaatsen ons voor Breuhaus de Groot (den zoon). Een havengezigt met landverhuizers, die ter inscheping gereed zijn. Wij staan er lang en aandachtig voor stil, en bewonderen de reusachtige vorderingen door dien jeugdigen kunstenaar gemaakt. Welk eene gelukkige keuze van onderwerp, hoe keurig en uitvoerig behandeld! Hoeveel verscheidenheid en leven en bedrijvigheid en gewoel in al die groepen - en dan weder die kalmte en rust van het spiegelend water - en daar dat statige schip. Maar boven alles de idée, de grootsche, verhevene, en tevens diepe gedachte, die den kunstenaar bezielde. Zegt deze schilderij het u niet met de welsprekende poëzij der kunst: ‘Klaag toch niet wegens overbevolking. Beangstig uzelven en anderen niet met het schrikbeeld van het pauperismus. Ginds wenkt de nieuwe wereld. Zij verbeidt nog steeds de kracht van armen en handen uit het oosten. Zij biedt nog overvloedige ruimte, zij heeft nog een onafzienbaar terrein voor de wetenschap, voor de nijverheid, voor den handel, voor de kunst.’ - 't Zal ééns welligt kunnen en moeten heeten, wat wij elders dus uitdrukten:
- Er breekt een heldrer toekomst aan,
Na slingren tusschen vrees en hope,
Voor 't wagglend, afgeleefd Europe,
Van gene zij' van d'Oceaan.
Wij staren op Oldenbarneveld, van Opzoomer. De droeve ontknooping van het bloedige treurspel is niet meer verre. 't Onderwerp boeit steeds, wekt
| |
| |
het ook, naarmate van het verschillend historisch standpunt des beschouwers, verschillende gedachten en aandoeningen. De uitvoering is veelzins voortreffelijk, en maakt diepen indruk. Zien bidden doet vaak bidden, stemt altijd tot ernst. Toch rezen er enkele vragen bij ons op: waarom gesticuleert Walaeus onder het gebed, iets dat voorzeker vele homileten gestreng zullen afkeuren - terwijl een ander de oogen stijf gesloten en de handen stevig heeft gevouwen - en de landsadvocaat met zekere affectatie de vingertoppen tegen elkaâr schijnt te drukken?
In onzen stoomtijd gaan wij spoedig en met telkens vergroote snelheid voorwaarts, soms ook, als in ons waard vaderland, met vertraagde snelheid, om ongelukken voor te komen. Op onze kunstreis gaan we nog spoediger rugwaarts, en doorloopen in oogenblikken - eeuwen. Wij zien daar de kruisvaarders van Danker van Valkenburg, en begroeten den jeugdigen kunstenaar met een hartelijken heilwensch. Is ook de houding van den held met de kroon wat theatraal, zien de kruisvaarders er wat al te wèlgedaan uit, zonder eenig spoor van vermoeijenis en ontbering na de langdurige reis, behaagt ons de kunstgreep hier niet, dat één hunner zijn aangezigt op den grond heeft gebogen, en den toeschouwer daaraan de uitdrukking laat geven, die hij zal vermeenen te behooren, is ook de lucht wat rood, laten de bergen ook wat te wenschen over - toch blijven wij staan, en worden meer en meer door de fantazy op het tooneel der gebeurtenis verplaatst. De warme toon, regt oostersch-warm, het malsch gloeijende, als wij 't zoo mogen noemen, verwarmt ons, en wij zetten noode onzen togt voort, om straks nog eens terug te keeren.
Ziedaar Albrecht Beijling van J.A. Kruseman. Er was een tijd dat wij, ook gij immers, waarde lezer, die van onzen leeftijd zijt, met de Hollandsche natie, te weten: die van vader Helmers, dweepten; met de Hollandsche natie zelve doen wij het nog, en hopen het te blijven doen zoo lang wij ademen. Maar dat dweepen met Helmers is voorbij. Misschien had het dichtstuk voor een goed deel zijn opgang te danken aan den tijd, waarin het verscheen: wij bewaren de uitgave nog, waarin de Fransche censuur reeds den eersten regel veranderd en misvormd had. Wij huldigen den nationalen geest van het gedicht; maar wij lezen nu liever b.v. de vaderlandsche zangen van Van den Bergh. Was het misschien aan onze verflaauwde sympathie voor Helmers toe te schrijven, dat Krusemans Beijling ons niet sterker aantrok? of was het, omdat de gedachte eenmaal bij ons had post gevat, dat wij iemand voor ons zagen, die den avond te voren in een vrolijk gezelschap een duchtige teug had genomen, en zeer opgewonden was geweest, en nu in de periode van het zoogenaamde Katzenjammer verkeert, en een traan van zeker eigenaardig soort van barmhartigheid laat vloeijen. - Hoe 't zij, lang hielden wij ons bij Beijling niet op, afkeerig als we ook zijn van de Hoeksche veete en Kabeljaauwsche twist, en zochten elders eene pleisterplaats.
Wij slaan het oog naar de overzijde, en ontdekken er een zonderling gekleurd voorwerp, misschien wel eene Mulattin. 't Is Susanna in het bad, van Hanselaere. De boeven moeten waarlijk, aesthetisch althans, niet zeer ontwikkeld zijn geweest, en een extra zonderlingen smaak gehad hebben. Susanna is vrijmoedig genoeg - en heeft er
| |
| |
waarlijk alle reden toe. Wij herinnerden ons zeker oud prentje, waarop het volgende onderschrift stond te lezen, en waaraan de kiesche lezer zich niet gelieve te ergeren:
Ick ben nogh suyver maeght,
Maer 't is mijn noyt gevraeght,
Dus ben ik Maegt gebleven enz. enz.
Verzel ons alweêr naar de overzijde, en blijf wat toeven, of, wilt ge, eene wijle marren bij het tipje van de lepels en het tipje van de pluim van Ch. Verlat te Parijs. Wij weten niet, in hoeverre gij een voorstander zijt van de nieuwe, dat is: de laatste jagtwet, of naar eene nieuwe, dat is immers: eene betere, verlangt; want de laatste wetten zijn altijd de beste. Maar wij weten zeker, dat gij deze schilderij allerliefst, allergeestigst zult vinden. Wij durven alle jeugdige diplomaten niet slechts, maar ook hen, die zich in de politiek willen lanceren of daarin carrière maken, den raad geven om dit allerfraaiste stukje met aandacht te bezien, en de lessen die er uit te ontleenen zijn, wel ter harte te nemen.
Hoe lang hebben wij stil gestaan voor het wiegje van David Bles, den waren humorist in de kunst? Zie, het gaat u als ons, gij glimlacht, en het schijnt dat gij er vooreerst niet aan denkt om verder te gaan. Zie dien gulhartigen, vrolijken vader, die in bevallig-achtelooze houding (grata negligentia) over het wiegje van zijn kind heenhangt, en zijn lach niet kan bedwingen over de opmerkzaamheid, die het wicht schenkt aan de toonen die hij zijner viool ontlokt. Zie dien schuldeloos fieren moedertrots, die de moederlijke blijdschap nog verhoogt. Zie hoe keurig al het bijwerk in eene zeer beperkte ruimte is behandeld, en zelfs de pijp met het dopje op den schoorsteenrand niet ontbreekt. Als gij u verblijdt, dat zijn Voltairiaan door het keurig verhaal van Mevrouw Bosboom-Toussaint eerst regt is begrepen en gewaardeerd, zult gij hem toewenschen, dat aan zijn Wiegje eene gelijke onderscheiding en voorregt moge te beurt vallen. Kom, Van Zeggelen, doe gij dat op uwen luimigen, naïven trant, en luister er een onzer jaarboekjes mede op!
Wij gaan eindelijk verder, en bewonderen Bosboom's Geertekerk te Utrecht, met het heerlijk invallend licht, uit het kabinet van den heer Fodor, en waarlijk wel dubbel den titel van een kabinetstuk, niet te verwarren met kabinetsstuk, verdienend. Uit den Christelijken tempel, ten ware ge hem liever en ook eigenaardiger en juister bedehuis noemen wilt, begeven wij ons naar den tempel der natuur, altijd evenwel vooreerst nog zoo als de kunst ons dien opent, en laten ons door F. Breuhaus de Groot, te 's Hage, een Geldersch dennenbosch binnenleiden. Hij biedt er ons, als steeds, een eigenaardig, kalm genot: zijn geboomte houdt ons opgetogen. Straks bevestigt ons zijn Wintergezigt in de omstreken van Rijswijk alweder zijne naauwkeurigheid van opvatting, zijne keurigheid van behandeling, zijn gelukkig teruggeven van de luchttinten. 't Was ons een eigenaardig genoegen een hooggeschatten bekende op de reis te ontmoeten, en Schelfhout hier, na jaren afzijns, aan te treffen, die op nieuw in al wat hij leverde, was 't ook klein van omvang, zijn groot talent deed huldigen.
Wij willen nu (want de afwisseling behaagt immers op eene reis - ook op de kunstreis) een weinig vertoeven bij ‘eene gebeurtenis uit de jongelingsjaren van Voltaire, door Schlesinger.’ Zonder de vriendelijke teregtwijzing van onzen kleinen gids, den catalogus, zouden wij Voltaire waarlijk niet herkend hebben.
| |
| |
't Is hier niet dat gelaat met den grijnzenden lach, niet dat zonderling aapachtige, de lezer veroorlove ons dit woord, dat den vriend van Frederik den Groote, naar luid van de overlevering, als regtmatig eigendom toekomt. Gij ziet hier een regt lief, keurig uitgedost paartje, den paadje zoowel als de jeugdige schoone, die wel zou willen vlugten, maar niet durft, en het toch zoo aardig zou vinden; maar aan wier schroom en tweestrijd gelukkig weldra een einde zal gemaakt worden, door de maatregelen van hen, die daar op den achtergrond de verliefden bespieden en ongevraagd kennis nemen van hunne plannetjes. Wij huldigen het talent van Schlesinger, en zetten onzen togt voort. Als wij Van Wijngaerdt's landschap bij opkomende bui, dat van Kluyver onder no 283, en de beide stukken van Van der Maaten, twee edelgesteenten in dit kunstvak, echte smaragden, beschouwd hebben, wordt het historieblad weder voor ons ontrold, en Israëls leidt ons het gezin van Oldenbarneveld binnen, waar diens laatste brief wordt voorgelezen. Hulde aan den verdienstelijken kunstenaar, die ons de diepe en waardige droefheid van Oldenbarneveld's echtgenoote, de fiere verontwaardiging van zijn jongsten zoon, de trouwhartigheid van zijn bediende, die hem in de veege oogenbliken niet verlaten had, zoo treffend op zijn tafereel heeft voorgesteld. Hulde aan zijn fijnen tact, die hem boven het gevaar wist te verheffen, om de droefenis der dochter te mat of te hartstogtelijk voor te stellen, en haar het aangezigt met de hand deed bedekken. Wij herinnerden ons aan dien kunstenaar uit de oudheid, die een sluijer spreidde over het gelaat van Iphigenia. - Bij het moederlijk geluk en den moedertroost van J.A. Kruseman, zweefden ons wel deze en gene aanmerking op de lippen, maar wij bewonderden niettemin het keurig penseel van den werkzamen kunstenaar. Koelmans herinnering aan de heide gaan wij niet voorbij, zonder ons te verlustigen in den aanblik der wollige schapen,
waarvan wij de karikaturen op zoo menige andere schilderij ontdekten, en wij kiezen vervolgens ons rustpunt, waar Justin Ouvrié ons een verrukkelijk gezigt te Dinant biedt, en onzen sluimerenden reislust in de hoogste mate opwekt. Wij bezigtigen met bijzonder genoegen eene ‘uitspanning van paarden’ door W. Verschuur, erkennen weder het buitengewoon talent van den hedendaagschen Wouwerman, en het verwondert ons niet dat zijn stuk reeds zoo spoedig verkocht was.
Ziet, daar staan we weldra aan een tweesprong, gelijk zoo menigmaal op elke groote en kleine reis, en niet anders op de levensreize zelve, plaats heeft. Hier staan wij wel niet als ‘Hercules am Scheidewege,’ maar wij moeten toch kiezen of wij ter regter- dan ter linkerzijde zullen gaan. Hier en daar wordt ons oog beurtelings getrokken door een paar stukken op breede schaal aangelegd. Daar straalt een rosse gloed ons tegen; is 't het rijzend zonlicht, is 't een vernielende brand? Wij willen het onderzoeken, rigten de schreden derwaarts, en staan voor het meesterstuk van den jeugdigen kunstenaar Cool, Chactas en de kluizenaar Aubry bij het lijk van Atala. Wij twijfelen eerst of de hooggekleurde fakkelgloed en het fantastische maanlicht niet door al te scherpe demarcatielijnen zijn gescheiden, en weten niet of onze eerste indruk meer verbazing dan bewondering is. Maar wij beschouwen het tafereel aandachtig, en vinden er waarheid, kracht, diepe studie. Waar zulke stukken ten toon gesteld
| |
| |
worden, breekt een schitterend tijdvak voor de historische schilderkunst aan. De kluizenaar met het eerbiedwekkend gelaat - de peinzende smart van Chactas - de jeugdige doode - het geheimzinnig landschap in het verschiet - 't is alles zulk een plegtig-verheven geheel, dat wij ons aan de beschouwing niet kunnen verzadigen.
Nu doen wij eene bedevaart naar het klooster, waar de apostel der zestiende eeuw, die ‘door ijverig hervormen de kerk een ander aangezigt gaf (zoo als Poot zingt)’ de kostelijke parel gevonden heeft, die onder stof en spinrag lag bedolven. Is ook Luther's gelaat, even als dat van een der monniken, wat vrouwelijk, vinden wij er wel scherpzinnigheid in, maar geen kracht, wij achten het onderwerp gelukkig gekozen, en Israëls heeft onze hooggespannen verwachting in geenen deele te leur gesteld. Zulk een kloosterbezoek, als we aan zijne hand deden, is, wel verre van geestdoovend en -uitblusschend, geestverheffend, en doet ons juichen over het licht, dat reeds door zoo vele en dikke duisternissen heenbrak, en eens in volle klaarheid allerwege zal aanschouwd worden. De schilderij is, onzes inziens, wat toon en ordonnantie betreft, uitmuntend gelukt, ook het bijwerk uitvoerig en zorgvuldig genoeg behandeld. - Wij maken een geweldigen spong uit een klooster in het atelier van een schilder, waar wij den tweestrijd aanschouwen tusschen gebrek en schaamte, een tweestrijd, die hier roerend-aandoenlijk wordt voorgesteld, nadert het ook, naar de meening van sommigen, aan de uiterste grenzen van de kieschheid en decentie. Wij voor ons kunnen dit niet beamen - althans de kunstenaar zelf zit daar met zoo veel sang-froid, met zoo veel bedaard ongeduld, zonder eenigen zweem van wulpsche gedachten, met zijn penseel gereed, strak voor zich heen te zien, totdat het door hem gekozen model eindelijk gereed zal zijn, en hem de vormen en omtrekken voor zijne benoodigde engelen zal bieden. Zijne kleeding en geheel het ameublement bewijzen genoeg, dat hij zijnen tijd nuttiger kan besteden dan tot - wachten! Is de aanmerking gegrond, dat het model wat mager en onbevallig is - of heeft Guillemin door het eerste ‘het gebrek’ te duidelijker nog willen aanwijzen, en heeft hij dus opzettelijk den kunstenaar zoo voorgesteld, dat wij het hem kunnen aanzien,
hoe hij de zuinigheid in acht moet nemen, en geene groote onkosten maken? Dit moge zijn gelijk het wil, loochenen zult gij niet dat de moeder en de dochter hier juist zóó zijn voorgesteld, als ze volgens Guillemin's plan moesten voorgesteld worden, en gij zult u, na deze schilderij naauwkeurig en oplettend beschouwd te hebben, van de moeite ontheven rekenen, om de badende Virginie, door Guet (die er, naar hare houding en manieren, over schijnt te denken, of zij de geschiktheid bezit, om een minnedienst te zoeken), de dito badende Susanna, door van Hanselaere, en de maand Mei, door Adèle Kindt, te bewonderen.
Het stille water van Dreibholtz deed ons eene weldadige kalmte vinden, en menigmaal verschafte hij ons op onzen togt oogenblikken van stil genoegen.
Laat ons nu zien hoe De Haas en Van Koningsveld kunstbroederlijk een tweetal regels van vader Cats:
‘Een rijk man sterft zijn kind,
met hun keurig en fiksch penseel illustreren, is 't onderwerp ook gelukkiger,
| |
| |
dan de behandeling, vooral van de koe; hoe van Pelt, onuitputtelijk in soortgelijke onderwerpen, ons eene Avondmaals-bediening in Calder House door J. Knox doet bijwonen, en ons aan het grootsche en krachtige van Rembrandt herinnert, al is het ook in de verte, en al heeft hij vaak iets kouds en onbezields.
Wij gaan verder, om het andere groote stuk, dat straks bij den tweesprong onze aandacht trok, te bezien. Onderweg houden wij ons nog eventjes op bij no 85 van Victor Chavet. Wij vinden die dames vrij kolossaal, en als hare respective stemmetjes proportioneel even uitgebreid van omvang zijn, als hare japonnen, verlangen wij niet in hare gesprekken te deelen. Zie daar. Wat is dat? Misschien eene voorstelling uit Wallensteins Lager? Een wachtmeester, in een verliefd tête a tête met eene marketentster? Zie eens, of gij ook Kroaten, en misschien den Kapuziner daar tusschen het geboomte ontdekken kunt? Neen - 't is wel zoo iets van dien aard - maar toch wat anders. Kom ons te hulp, kleine gids, 't is no 441: - Faust en Gretchen. Dàt hadden we niet verwacht, o teleurstellende verrassing! Wee, wee, wee, wat zou Göthe, wat zou Ary Scheffer van deze.... parodie wel zeggen? - Het studiehoofd van Couture, dat door een geestig bezoeker der Tentoonstelling in het Handelsblad is gegispt, terwijl mannen van het vak en smaakvolle kunstkenners verklaren, dat het inderdaad eene school is, trekt reeds om dat hoogst uiteenloopend verschil van gevoelen onze aandacht - en eischt onze - studie. - Als we nu nog vertoefd hebben bij een gezigt op de Leuvenhaven te Rotterdam, van F.A. Breuhaus de Groot; - bij een waterval in Noorwegen, van Jacob Jacobs, te Antwerpen; bij het Javaansche landschap van J.D. van Herwerden, te 's Hage, waar de weelderige pracht van de oostersche vegetatie ons houdt opgetogen; bij Susanna van Oostdijk, door Paul D.C. Tetar van Elven, en ons bij no 428 ‘Onschuld’ van Schenk half ergerden, half van lagchen proestten, en in onszelven mompelden: o duifje zonder gal, o sancta simplicitas, en Schenks kopje aan Van der Worp wilden afstaan, om zijn Brand bij Nacht er meê te voeden, verlangen we van onze reisvermoeijenissen wat uit te rusten.
En als we dan nog eens onze kortere of langere togten herhalen, verpoozen wij ons aangenaam bij het drietal eerstelingen van P.W. Romeny, wiens bloemen wild en vruchten van meer dan gewonen aanleg, en gelukkig ontwikkeld kunsttalent getuigen.
Hier eindigen wij onze kunstreis binnenskamers, en verzoeken onze lezers dat ze het ons toch vooral niet ten kwade duiden, als we hen niet bij al de 567 nommers deden stilstaan, noch aan elk eene bladzijde wijdden, en hun alzoo zeven nommers van den Tijdspiegel, plus zeven paginas over de Tentoonstelling leverden. In de hoop, dat zij ons daarvoor veeleer gracieus zullen bedanken, besluiten wij ter afwisseling, waarmede anders gewoonlijk begonnen wordt, met eenige mottos, van verschillende schrijvers, uit verschillende tijden:
Ars longa.
hippocrates.
La critique est aisée.
boileau.
Wenn Jemand eine Reise thut,
So kann Er was verzählen.
claudius.
Treedt binnen, vrienden, treedt maar in!
Hier is wat schoons te zien;
- - - - - - - -
Treedt binnen, goede liên.
bilderdijk.
|
|