De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Letterkunde.Oorzaken en kenteekenen van het verval der vroegere en hedendaagsche letterkunde.Aristophanes, in zijn blijspel ‘de Vogelen,’ laat iemand, die zoo even uit den hemel komt, op de vraag: wat hij daar aanschouwd had, antwoorden: ‘twee of drie Dithyrambendichters, die zich weerden in de wolken en winden met het verzamelen van damp en wervelwind, om er hunne prologen van te maken.’ Men moge Aristophanes voor de voeten werpen, dat hij niet altijd even kiesch en bescheiden de gebreken van zijne tijdgenooten, met name de dichters, ten toon stelde; te ontkennen is het echter niet, dat hij de afdwalingen en zonden tegen den goeden smaak, ook bij de grootste meesters van zijnen tijd, Sophocles en Euripides, in zijn satyren en parodiën zeer juist kenmerkt en kastijdt, en een breidel opwerpt ter beteugeling van velen, die in de navolging van groote meesters juist daarin zich het meest toegeven, waarin dezen 't minst navolgenswaardig zijn. Dit was inzonderheid het geval met hen, die, op het voetspoor van Alceus, Simonides, Anacreon, Pindarus en anderen, zich bij voorkeur wijdden aan die verheven en meest gedruischmakende soort van lyrische poëzij, onder den naam van Dithyramben bekend, dichtstukken aan Bacchus gewijd, hevig en onstuimig als de dansen welke zij moesten geleiden, en waarin men zich de meest schijnbare teugelloosheid, vreemde sprongen, gewaagde vergelijkingen, schelle en klinkende woorden, denkbeelden zonder orde of zamenhang (doch waarvan de ware dichter het geheim verband ziet en gevoelt) veroorlooft; - allen zoo veel struikelblokken en klippen voor middelmatige geesten, waarover zij vallen en waaraan zij verpletterd worden. Zij roepen van diepte, waar zij slechts duister zijn, van hooge vlugt, waar zij in kringen rondzweven, zonder van middelpunt te veranderen: is het wonder dat zij, in hunne opgewondenheid en tuimelvaart, de vaste punten voor lijnen, de lijnen voor zigzags, de cirkels voor spiralen aanzien; dat alle denkbeeld van orde en welvoegelijkheid hun ontzinkt, en zij al dieper en dieper dalen en in slijk en modder wentelen, naarmate zij wanen met hunne voetzolen naauwelijks de starren te raken? Ondertusschen, wat waar is ten aan- | |
[pagina 31]
| |
zien der door Aristophanes bedoelde Dithyrambendichters, voor wie welligt het genre door hen beoefend eenige verontschuldiging medebragt, geldt ook opzigtelijk anderen, wier poëzij, om mij zoo uit te drukken, lager bij de aarde zweefde. Zelfs Euripides, de gevierde tragediedichter, ontging de gisping van Aristophanes niet, en het valt niet te ontkennen, dat, in weêrwil der vele schoonheden hem bijzonder eigen, en waarin hij soms boven zijn mededinger Sophocles staat, door Euripides wel eens te veel wordt toegegeven aan de declamatie en die gekunstelde welsprekendheid, waarin de Atheners van zijnen tijd, verleid door de lessen van Prodicus, begonnen smaak te krijgen, en die wel eens in te groote woordenrijkheid ontaardde. Uit deze los daarheen geworpen trekken doet zich de opmerking als van zelve voor, dat het tijdperk van den hoogsten bloei der kunst bij de Grieken, reeds de kiemen in zich bevatte van aanstaand verval. En inderdaad, bij eenige naauwkeuriger beschouwing zal men dezelfde uitkomst ook in de litteratuur van andere volken vinden. Ik sprak daar met opzet van ‘het tijdperk van den hoogsten bloei der kunst’ want inderdaad, zoo oud de opmerking zij, even waar is het, dat de poëzij oorspronkelijk uit den hemel schijnt afgedaald, en als een voltooid, volmaakt beeld der hoogste geestverrukking en reinste harmonie zich aan den mensch vertoond heeft, met andere woorden: dat zij even oud is als het menschelijk geslacht, voor zoo verre wij aannemen, dat de mensch als een volmaakt wezen uit de hand des Scheppers is voortgekomen, en van hem het vermogen ontvangen heeft om zijne gewaarwordingen en indrukken in bezielde taal weêr te geven. De oudste oirkonden bevestigen dit, de Bijbel, de vroegste dichtstukken van andere Oostersche en Westersche volken, zelfs de hymnen en gezangen der zoogenaamde onbeschaafde volken, welke het oor in de wouden van Germanië of der nieuwe wereld heeft opgevangen. Mozes, Homerus, Ossian zijn de vertegenwoordigers dier aloude, oorspronkelijke poëzij; zij zingen de wonderen en bedrijven, welke de tijden vóór hen hadden aanschouwd, gedreven door eene goddelijke aanblazing, zonder te vragen naar tijd of gelegenheid of luisterende ooren, alleen uit behoefte om zich uit te storten, niet zelden in de eenzaamheid of miskend, veracht en vervolgd door eene ruwe en weerbarstige wereld, welke, in hunne dagen, reeds ver verwijderd was van de vroegere reinheid en onschuld. Doch zóó groot is de kracht van het goddelijke, dat zij niet verstikt wordt door den druk of overlast van tijd of tegenstand, maar opwast tegen de hand welke haar tracht uit te roeijen, en in weerwil der bekrompenheid en ondankbaarheid der menschen, eenmaal in hare waarde en weldadige vruchten erkend wordt. Hoogere bescherming waakte voor de instandhouding der gewijde bladeren, waaruit de zangen der Zieners en Propheten ons tegen ruischen, en zouden wij diezelfde goddelijke zorg miskennen in de bewaring der zoogenaamde ongewijde zangen van de hoogste oudheid, welke daar zijn als springende fonteinen van schoonheid, bevalligheid en welluidendheid, wier stroomen tot in de verst verwijderde eeuwen vloeijen en de afgelegenste volken laven en verkwikken?.... Maar van deze oorspronkelijke zangen is alle denkbeeld van kunst verre verwijderd. Er waait u, als 't ware, | |
[pagina 32]
| |
een paradijslucht uit tegen, de frischheid van het woud en den bergstroom. De mensch is er nog ruw en ongepolijst, hij voldoet met zekere drift aan al zijne behoeften, gelijk bijv. de helden van Homerus, die veel en dikwijls eten; zijne neigingen en hartstogten zijn niet zelden wild en ongetemd; maar aan den anderen kant neemt hij u in door zijn natuurlijkheid of verrukt u door stoutheid en verhevenheid. Hij is nader bij zijn oorsprong en de Godheid. Hij wandelt en verkeert met God, gelijk in den Bijbel, of telt de goden onder zijne stamvaders en verwanten, gelijk in de zangen van Homerus, Alles is daar zoo als het is. De reine spiegel eener voorwereld, waarin alles op een grooter schaal is ingerigt. Deugd en ondeugd, kracht en teederheid, liefde en haat, alles heeft gansch andere vormen en proportiën dan bij ons - nergens is de zucht te ontdekken om te behagen, of de denkbeelden te streelen van hoorder of lezer; - neen de zanger der oudheid volbrengt eene roeping, een pligt. Hij zingt wat de Godheid, die hem aanblaast, hem geeft te zingen, een hymne of bruiloftslied, het wonder der Schepping of den ondergang der beschaving van het Oosten in de verwoesting van Troje; de toekomst van den Messias of het aanbreken van den dag der heerschappij van het wereldbedwingend Rome over de velden van Caledonië. Deze zangen zijn niet slechts de hoofdbronnen van kennis en beschaving, maar sinds zij weêrklank gevonden hebben in de harten der menschen, is het schoonheidsgevoel ontwaakt, zichzelve bewust geworden, en is de poëzij, bij de toeneming der beschaving, behoefte geworden, en een zamenstellend deel der geördende maatschappij. - Bevoorregte geesten, gelijk Aeschylus, Sophocles, Euripides bij de Grieken, Virgilius bij de Romeinen, Milton, Klopstock, Vondel bij de Engelschen, Duitschers en bij ons worden de geroepenen om het heilig vuur op den altaar der poëzij te onderhouden; doch zij scheppen niet meer in den zin als de oorspronkelijke dichters, zij putten uit de bron die onophoudelijk en overvloedig vloeit, uit Homerus, den Bijbel enz. maar zij veredelen, verfijnen en beschaven, - het dikwijls ruwe metaal wordt omgesmolten en gestempeld, de grove diamant geslepen, hunne vormen en hunne taal vooral verraden de meesterlijk beschavende hand en het meer geoefend oog, zij worden de scheppers van de gouden eeuw der letterkunde hunner natiën. ‘De poëzij’ zegt een hedendaagsch philoloog, ‘uit den hemel neêrgedaald in de zangen van Homerus, schoon alleen door hare oorspronkelijke harmonie, keert in de koren van Sophocles, meer getooid en verstandig derwaarts weder terug.’ Niet alle voorgangers in de gouden eeuwen der letterkunde gingen echter op dezelfde wijs te werk. Sommigen, gelijk Sophocles en Virgilius, waren verstandige en strenge vereerders hunner groote modellen, en eerbiedigden de regelen van het gezond verstand en den kieschen smaak; anderen daarentegen, meer vrij en voortvarend, overschreden deze grenzen wel eens, versmadende de regelen der kunst als onwaardige boeijen voor den geest, en hun tijd vooruitijlende, werden zij de voorloopers van de aanstaande bandeloosheid en het daaruit gesprotene verval. - Aristophanes verweet reeds aan Aeschylus het smeden van harde en lange woorden om zijn stijl te versterken, ‘welke zich uit het midden van den volzin verheffen als die trotsche | |
[pagina 33]
| |
torens, welke de bolwerken eener stad beheerschen.’ Ik gewaagde zoo straks reeds van de declamatie en onbestemdheid van taal bij Euripides, wiens zucht tot woordspelingen, gemak en meerdere vrijheid aanleiding gaf, dat de dichters der Alexandrijnsche school bij voorkeur hem tot voorbeeld kozen, of wie hij tot brug werd om de schoonste taal der wereld in spitsvondigheden en klinkklank te doen ondergaan. - Bij de Romeinen staat Ovidius nagenoeg in dezelfde verhouding tot Virgilius als Euripides tot Sophocles. - Ook hij legt zich meer toe op het bijzondere dan het algemeene; ook hij verraadt dezelfde zucht tot vernuftige invallen en woordspelingen, en werd door de dichters van een later tijdperk van verval meer nagevolgd dan Virgilius, die zich nader hield aan zijn voorbeeld en meester, Homerus. Wij mogen het er alzoo voor houden dat de kiemen van 't verval aanwezig zijn in het tijdperk van den hoogsten bloei der kunst. Bij eenige opmerkzaamheid zal het evenmin onduidelijk zijn, op wat wijs zij ontstaan. Één woord is voldoende om dit verschijnsel te verklaren: in de zoogenoemde gouden eeuw eener letterkunde is de poëzij eene kunst geworden. Dat was zij niet toen de oorspronkelijke dichters zongen. Deze volbrengen, gelijk wij straks zagen, eene roeping. Zij verschijnen in een tijdstip, waarin de menschheid behoefte heeft aan eene ordenende en beschavende hand, en zij zijn het, die den geest de rigting geven, welke hij behoeft. Zoo werd Mozes de oprigter en beschaver eener diep vernederde natie, en de vestiger van hare toekomst, zoo Homerus de bron voor de veelzijdige beschaving Griekenlands, zoo in latere tijden, Dante niet slechts de schepper der Italiaansche taal, maar ook de bezielende kracht, welke het staatkundig bestaan der Italiaansche republieken in 't aanzien riep, die voor een geruimen tijd een zoo gewigtige rol op het groote wereldtooneel vervulden. Maar zichzelve deze groote roeping onbewust, is het voornamelijk de gedachte, welke bij hen treft; de taal is ongekunsteld, de uitdrukking naïf, maar eene naïviteit, welke niet is het gevolg van berekend effect, gezochte antithesen of al die hulpmiddelen, welke de meer geoefende kunst ter dienste staan, neen - alles is bij hen natuurlijk, bijna zoude ik zeggen kinderlijk. Van daar die herhalingen, welke men soms bij hen aantreft, ja zelfs dat insluimeren van den goeden Homerus; en ofschoon taal en uitdrukking bij hen reeds zekere volmaaktheid bereikt hebben, gelijk alles wat den stempel draagt van het genie, zoo missen deze toch de keurige ronding en juistheid van hunne meer beschaafde navolgers. Shakespeare, die met regt, volgens het oordeel van een bevoegd kunstregterGa naar voetnoot*), aan wien wij gaarne eenige denkbeelden ontleenen, onder de oorspronkelijke dichters kan gerangschikt worden, bekreunt zich zoo weinig om den vorm, dat hij nu eens in dichtmaat dan in proza schrijft, of rythmus en maat doet afwisselen, al naar gelang hij door zijne denkbeelden of de toestanden der personen, welke hij opvoert, beheerscht wordt. Niets van dit alles bij de dichters, welke men die van het tweede tijdperk zou kunnen noemen. Bij hen draagt alles het kenmerk van de orde, zuiverheid en naauwkeurigheid, 't welk, als 't ware, de afspiegeling is van den toestand der maatschappij, waarin zij leven. Sophocles en Euripides bloeiden toen de Atheensche Staat gevestigd en de vorm van zijn | |
[pagina 34]
| |
bestuur voor goed geregeld was. - Virgilius en zijne kunstgenooten, toen de Romeinsche republiek onder het bestuur van Augustus herademde van de schokken, welke daaraan waren voorafgegaan, - Vondel, Hooft en hunne roemvolle tijdgenooten, toen de Nederlandsche republiek vrijgestreden was en eene eervolle plaats in de rij der Staten van Europa innam. - Zulke tijdperken zijn die der meer gezette studiën, en onder de overige wetenschappen, verheft zich ook de theorie van het schoone als aesthetiek, philologie en critiek tot den rang van wetenschap. - De dichter kiest zijn genre bij voorkeur, of de critiek wijst hem zijne plaats aan en onderscheidt het vak waarin hij uitmunt. Er vormen zich leerstoelen, akademiën, genootschappen of kamers, waarin de regelen van het schoone worden opgespoord en vastgesteld. De dichter geeft zich rekenschap van elke gedachte, van elke uitdrukking, zelfs de menigte wordt met de geheimen der kunst bekend, en de sluijer, welke over de inspiratie der dichters lag, opgeheven. - Maar hoezeer de vormen gewonnen hebben, wie gevoelt niet, dat in dezelfde mate de oorspronkelijke inspiratie moet verliezen? Desniettemin is de kunst in dit tijdperk nog in hooge eer, zij voedt zich uit de zuiverste bron, en zoo zij ook minder algemeen en rein menschelijk, maar veeleer voor een bepaald tijdvak of bijzonder volk geschikt zij, zoo volvoert zij nogtans eene schoone roeping, zij is leerrijker, en omdat zij beter verstaan wordt en meer geschikt is voor later tijd, wordt zij ook meer gelezen en beoefend dan de oorspronkelijke poëzij. De taal inzonderheid, soms nog ruw en hard bij deze, wordt door haar beschaafd en veredeld; - zoodat de groote namen uit dit tijdperk met weinig minder glans schitteren dan die uit het eerste. - Nogtans de kunst heeft de overhand op de natuur, nog ééne trede verder, en wij betreden het gebied van het gekunstelde. Doorgaans volgt op het tijdperk 't welk men gewoon is de gouden eeuw der letterkunde te noemen, een tijd van rust of uitputting, meestal het gevolg van den staatkundigen toestand; 't zij een tijd van hevige beroering en strijd, 't zij van diepen vrede en tijdelijken voorspoed, waarin het genie geen ruimte of gelegenheid vindt om de vleugelen uit te slaan, of ze in den laauwen matten dampkring slap laat nederhangen. - Dat is gewoonlijk de bloeitijd eener onvruchtbare philologie en schoolgeleerdheid, die zich bezig houdt met vormen, spitsvondigheden over taal en uitdrukking, versbouw en wat dies meer zij. Er wordt minder gevraagd naar den geest dan naar den vorm, minder naar de teederste en heiligste aandoeningen van het hart, en de middelen om ze te kennen en op te wekken, dan naar de eischen van het oor. Al het werktuigelijke, maat en rijm, het plaatsen en veranderen der prosodische rusten zijn de belangrijke onderwerpen van behandeling der kunstgenootschappen; ja, men weet, met Jochem (den poëet uit Langendijks klucht Don Quichotte) ‘zelfs fouten aan te wijzen’ in Vondel en Huygens. Maar door deze bemoeijingen der letterkundige- en dichtgenootschappen, waaraan ieder fatsoenlijk burgerman deel neemt, raakt de kunst op straat, jan en alleman weet er van mede te praten, en wordt zelf poëet; want daar de poëzij geheel gelegen is in den vorm is zij voor ieder, die dezen meester kan worden, toegankelijk. Ook vindt ge nooit meer poëten dan wanneer er geen poëzij meer is. - Zij, die zich | |
[pagina 35]
| |
van den grooten hoop onderscheiden, maken zich geleerd. Zij schrijven wijsgeerige verzen, dat is te zeggen niet dezulke waarvan de wijsbegeerte de kern der gedachten uitmaakt en den weg aanwijst om toegang te vinden tot het menschelijk hart, en zijne innigste aandoeningen te treffen, - neen, een of ander stelsel van wijsbegeerte wordt een dichterlijk kleed omgehangen, om zoo mogelijk nog onkenbaarder te zijn dan in de veelal onbestemde taal der nieuwere Duitsche philosophen. - De mythologie, de geschiedenis, de aardrijkskunde, de natuurkunde, de sterrekunde en wat niet al worden tot overladens toe in de verzen gepropt, welke nogtans door dezen rijkdom, hare goede en nuttige zijde kunnen hebben. Erger is het gesteld met hen, voor wie deze bronnen van overvloed gesloten zijn, en die de leegte der gedachten en gebrek aan kennis en gevoel door andere middelen moeten aanvullen. Zij werpen zich op alles, elke afgescheurde of weggeworpen lap van den mantel der poëzij is hun welkom om hunne naaktheid te bedekken. De descriptie, de declamatie, woeste en bij voorkeur bloedige tooneelen, lage ondeugden, het bijgeloof van vroegere tijden, de mirakelen der monnikenlegenden en de stigmatiseringen niet uitgesloten, in één woord, alles wat vreemd of monsterachtig van vorm is moet hunne armoede optooijen. Niets beklagelijker dan de taal onder de handen van deze pseudo-poëten en letterkundigen! zij wordt op alle wijzen gesmaad en verkracht. De vreemdste woordvoegingen, verouderde woorden, provincialismen, des noods onhebbelijke uitdrukkingen worden uit het stof van oude boeken of het slijk der straten opgezameld, en boven alles eene duisterheid nagejaagd, welke den scherpzinnigsten te vergeefs naar den zin doet raden. Trouwens het is voor menig poëet en schrijver een onberekenbaar voordeel om duister te zijn! Slaan wij een vlugtigen blik op de geschiedenis der letterkunde, wij zullen voor elk der vorenstaande opmerkingen overvloedige voorbeelden tot staving derzelve aantreffen. Wij herinneren in de eerste plaats de zoogenaamde Alexandrijnsche school in tegenoverstelling der eeuw van Pericles. De voortbrengselen van deze school verraden veel meer de vrucht van studie dan van het genie. Een hoofdkaraktertrek der gedichten is de descriptie; zij ademen den geur van de scholen der rethorijkers, commentatoren en taalgeleerden. De dichters van de gouden eeuw der Atheensche letterkunde, zelve staatslieden, krijgsoversten of regenten, ontgloeiden door hunne zangen een vrij volk, dat bij duizenden hunne treurspelen of lierzangen bewonderde en toejuichte in de schouwburgen of bij de openbare feesten; - de Alexandrijnsche dichters maakten hun hof aan de Koningen van Egypte of van Cyprus en Syracuse, om van hen eenige gunst te bedelen, waardoor dezen zich op eene gemakkelijke wijs den titel verwierven van beschermers der letteren. Het is waar, sommige dezer latere Grieksche dichters zijn niet zonder verdiensten. Callimachus maakt onder anderen eene gunstige uitzondering. Eenige hymnen en een enkele elegie, welke van hem overgebleven zijn, staven dien verkregen roem; en Propertius, de beroemde elegiëndichter, achtte het een zijner schoonste eeretitels, de Romeinsche Callimachus te heeten. Nogtans is ook Callimachus niet vrij van gezochtheid en duisterheid. Zijne Lofzangen, door Bilderdijk vertaald, kunnen een | |
[pagina 36]
| |
denkbeeld geven van zijn stijl, die meer pompeus is dan eenvoudig verheven. - Maar alle vergelijking valt uit ten nadeele van de dichters der Alexandrijnsche school, wanneer wij het oog slaan op de Cassandra van Lycophron, het eenig overgebleven treurspel van het zoogenoemde zevengesternte der Alexandrijnsche tragedie-dichters: een stuk vol geleerdheid, maar een voorbeeld van bedorven smaak. - Niet veel beter is het gesteld met het blijspel. De eenige roem welken de Alexandrijnsche school zich verwierf was in het epigram. Beschouwen wij vervolgens de letterkunde der Romeinen. De eeuw van Augustus verwierf zich geen minder roem dan die van Pericles. Virgilius en Horatius, Livius en Cicero, zij waren, ofschoon in zekeren zin de leerlingen, toch de waardige mededingers van Sophocles en Pindarus, Herodotus en Demosthenes. Maar welk een in 't oog loopend onderscheid in de litteratuur van het volgend tijdvak! - Het nationaal treurspel, zoo als het bij de Grieken bestond, was te Rome niet bekend. De tragediën, welke onder den naam van Seneca tot ons gekomen zijn, waren blijkbaar niet bestemd om vertoond, hoogstens om voorgelezen te worden. Hierin ligt reeds een voornaam onderscheid van deze met de stukken van Sophocles en Euripides, waarvoor echter de auteur of de auteurs der zoogenaamde treurspelen van Seneca niet aansprakelijk zijn. Maar zoo al de regelen voor den regelmatigen gang en de ontwikkeling der handeling, voor het gaan en komen der handelende personen en dergelijke meer, welke de vertooning van een treurspel vereischt, daarop niet kunnen toegepast worden, in de voorstelling der hoofdzaak van de handeling, en het schilderen van gemoedsbewegingen en hartstogten mogen wij dezelfde eischen doen als bij de Grieken, omdat dit onafhankelijk is van den vorm. En nu make men eene vergelijking tusschen de Phedra of de Antigone van Euripides en van Seneca; voor de teedere en rein menschelijke aandoeningen bij gene, grove en zinnelijke hartstogt bij deze, voor kiesche toestanden en stille deugden, het fijnere gevoel beleedigende situatiën of eene deugd welke veel gerucht en vertooning maakt, in één woord, voor de verhevene schoonheden van het Grieksche treurspel, is de hoofdzaak bij Seneca: de descriptie, de declamatie en de wijsgeerige gezegden. Dezelfde hoofdgebreken vindt men terug bij de meeste latere Romeinsche dichters. In weerwil van eenige schoonheden van detail, waarvan sommige den verhevensten aanleg en de meesterhand verraden, lijdt toch de Pharsalia van Lucanus aan gezwollenheid en gebrek aan poëzy. Nog lager staan de Thebaïs en de Achilleïs van Statius, en het gedicht op den tweeden Punischen oorlog van Silius Italicus. Het proza ontging dezen invloed der declamatie niet, zelfs Quinctilianus, de bewonderaar van Homerus en Virgilius, de bewaarder van den goeden smaak en wetgever in 't gebied der letteren, vervalt er soms toe om in plaats der natuurlijke opwellingen van het vaderlijk gevoel (gelijk in zijne klagten over den dood zijner jeugdige echtgenoot, van zijn jongsten en later van zijn oudsten zoon, welke het 6e boek voorafgaan), den toon der declamatie te doen hooren. Echter was die invloed het gevaarlijkst voor de poëzij, welke door hare meerdere onbestemdheid zoo veel te eer aan 't bederf onderhevig is. Vraagt men naar de oorzaken van zulk een in 't oogloopend verval der let- | |
[pagina 37]
| |
teren te Rome, het antwoord is hierin gelegen: de Romeinsche letterkunde, wier hoogste eertitel het was de gelukkige navolgster te zijn van de Grieksche, had in de meesterstukken van Virgilius, Horatius, Cicero, Sallustius en vele anderen haar toppunt bereikt. Na de schoone eeuw van Augustus, met wien ook het tijdperk van Rome's staatkundigen roem gesloten werd, bleef er niets te imiteren over dan de zwakkere en verbasterde voortbrengselen der Alexandrijnsche school; en de onderwerpen waarmede eer of voordeel te behalen was, waren voortaan de bijzondere aangelegenheden van Caesar, zijne huwelijken, zijne vrijgemaakten, de begunstigde beesten zijner diergaarde en dergelijke. Aan deze waardige onderwerpen hebben wij te danken eenige epigrammen van Martialis en een gedicht van Statius op het hair van Earinus, een gesnedene van Domitianus, waarin beide deze dichters wedijveren in de fijnste en uitgezochtste vleijerij. - Een elegie van den laatste op den dood van den leeuw van denzelfden keizer; inderdaad met onbegrijpelijken tact gekozen, om den keizer, die nu eens zelf niet wilde geprezen zijn, zijne hulde te brengen, in een treurzang over den dood van zijn geliefden leeuw, waarover de Senaat, buitengewoon bijeenvergaderd, besloten had, plegtige betuigingen van rouw aan Caesar over te brengen! Zulke stukken werden in plegtige zittingen voorgelezen, waarbij soms de keizer zelfs tegenwoordig was. De openbare voorlezingen sedert den tijd van Augustus in zwang gekomen, droegen niet weinig bij tot het verval der letteren. Horatius drijft in een zijner Sermones reeds den spot met hare vermenigvuldiging. Hij, die zelfs in een kring van uitgezochte, kundige vrienden niet dan ondanks zichzelven zijne verzen las. Ovidius daarentegen las gaarne zijne gedichten in eene talrijke vergadering, en beklaagt zich in zijne ballingschap bij de Geten, dat hij niemand had om zijne verzen voor te lezen. - Vindt ge daarin niet een merkwaardig verschil tusschen Horatius en Ovidius? De een beminde de poëzij om haar zelve en den roem, de ander om de luidruchtige vereering. De voorlezingen werden zelfs aangemoedigd door den vadzigen Claudius en waren in het hoogste aanzien onder Nero, zelf letterkundige en dichter, die zijnen hoogsten roem stelde in de kroonen welke hij in verschillende steden van Griekenland behaald had; die zelf het tooneel betrad om voor het volk te declameren, en wiens gedichten (gelukkig misschien voor ons verloren) in gouden letteren gegraveerd, aan Jupiter Capitolinus werden toegewijd. Gedurende de soldatenopstanden en burgeroproeren onder Galba, Otho, Vitellius en Vespasianus zwegen de openbare voorlezingen, doch herleefden met kracht onder Domitianus, en werden van eene gewoonte eene vaste instelling, waarvoor bepalingen en voorschriften bestonden, zoowel voor de hoorders als voor den lezer. De lezer moest in zijne houding en voordragt zedigheid ten toon spreiden, de hoorder veel toegevendheid betoonen. Een voorschrift zoo veel te eerder opgevolgd, naarmate de hoorder zelf op zijn beurt voorlezer was, in een tijd dat alles verzen maakte of zich tot de openbare voorlezing der verzen van anderen leende. - Rijke of bemiddelde dichters onthaalden hunne vrienden en cliënten aan hunnen disch, en deden hen daarna in eene andere zaal nederzitten om hunne verzen aan te hooren. Men gevoelt met welke toejuichingen hun goed onthaal of hunne voorspraak en mildheid betaald werden. - Anderen lazen hunne | |
[pagina 38]
| |
gedichten op publieke plaatsen, in de badzalen of in de woningen van aanzienlijken of gunstelingen des Keizers. - De dichter begon met eene zachte, welluidende stem; hij moest, in het verzoek om een toegenegen gehoor en verschoonende beoordeeling, de fijnste vleijerijen weten te mengen. Soms hield hij bij de eene of andere passage op, en gaf te kennen dat hij het geduld zijner hoorders niet dorst uitputten, maar dan gingen er van alle kanten kreten op: ga voort! ga voort! wij geven u nog een dag, twee des noods! - Er bestonden drie- of vierderlei manieren van applaudisseren. Eenigen klapten met kracht in de handen, anderen riepen: schoon! voortreffelijk! goddelijk! anderen rezen van hunne zetels op, en stampten met de voeten op den grond, terwijl zij te gelijker tijd in de handen klapten. Weder anderen schudden hunne toga's en gaven de uitbundigste teekenen van vervoering. Niet zelden gebeurt het dat een vriend en vertrouweling des dichterlijken voorlezers met allerlei teekenen en gebaren deze uitingen van lof en vereering wijzigt en bestuurt. Hij vuurt de laauwe toehoorders aan; bedwingt een uitval van bewondering met te roepen: stil! nog zijn wij er niet, wacht tot straks! - In zijn voorgang van bewondering en toejuiching neemt hij den juisten climax in acht; aan het einde der voorlezing barst hij uit in ware geestverrukking, omhelst zijn vriend, en geeft het sein dat de anderen hem zullen volgen; de dichter wordt onder de loftuiting bedolven, onder de omhelzingen bijna verstikt - en niet zelden zijn roem met hem! Vraagt niet, wat van de poëzij worden moest, bij zulk een toestand van zaken; waar de dichter vooraf berekent het effect van deze of gene tirade, hier eene vleijerij voor den Keizer, daar een trek voor zijn gunsteling, ginds eene hoffelijkheid voor de vrouw van een zijner vrijgemaakten invlecht; waar hij door altijd nieuwe wendingen en vreemde vindingen zijn gehoor in verrukking moet brengen, zoo als blijkbaar is uit vele passages van Lucanus of Statius, als zij, bij het behandelen van gelijksoortige onderwerpen, hunne voorgangers Virgilius of Horatius trachten te overtreffen! - Taal, uitdrukking, denkbeelden, vergelijkingen, alles wordt geweld aangedaan om het beoogde effect. Er ontstaat overdrijving, verwarring en eindelijk verbastering in de letteren even als in de zeden.
Het zoude niet moeijelijk zijn om op dezen weg voortgaande de kenteekenen en oorzaken van het verval der letteren ook bij andere en hedendaagsche volken op te geven. Doch de uitgebreidheid van het onderwerp dwingt ons, om ons alleen nog bij eene enkele natie, bij de onze, te bepalen. - Wij zullen zonder schroom te kennen geven, hoe naar onze meening de kunst van het regte spoor is afgedwaald, wat haar benadeelt of verstikt. Welligt zullen wij den vinger op menige pijnlijke wond leggen en niet zeer vriendelijke gezigten uitlokken. Doch waar de kwaal tot zulk eene hoogte gestegen is, en de besmetting algemeen, daar is het pligt geene verzachtende palliativen, maar krachtige middelen en des noods eene incisie aan te wenden, op 't gevaar af van voor hardvochtig, ja onmeedoogend te worden uitgekreten. De Nederlandsche letterkunde, en met name de dichtkunst, had met Vondel, Hooft, Huygens en andere hunner beroemde tijdgenooten het toppunt van bloei bereikt, en de eeuw van Frederik Hendrik mag teregt de gouden eeuw onzer letterkunde genoemd worden. - Maar ook daarin ontbrak het niet aan gevaar- | |
[pagina 39]
| |
lijke voorbeelden van overdrijving en min zuiveren smaak, waarvan wij, met allen eerbied voor den vader der Nederlandsche poëzij, den grooten Vondel niet steeds kunnen vrijpleiten. - Wij willen hier niet onderzoeken, in hoeverre de gemakkelijke verzenmaker, zijn tijdgenoot Jan Vos (wien men eenige gelukkige denkbeelden en krachtige verzen niet ontzeggen kan, zoodat een onzer keurigste kunstkenners hem een verongelukt genie noemt), zich door dit voorbeeld hebbe laten wegslepen; doch onmiskenbaar is het dat reeds Antonides, door Vondel teregt zijn zoon in de kunst genoemd, verder van het regte spoor afdwaalde, en door zijne, overigens schitterende gaven, een gevaarlijk voorbeeld werd ter navolging van minder onderscheidende en van ware wetenschap minder doorvoede geesten, waaruit eene filiatie van brommende en opgeblazen poëten ontstond, tot op Swanenburg toe. Daartegenover vertoonde zich eene andere rigting, die door keurigheid van uitdrukking en gladheid der verzen trachtte te vergoeden wat in den wildzang van anderen den goeden smaak scheen te beleedigen. Godsdienst en zedekunde, bij onze natie (en het zij tot hare eer gezegd)! altijd zoo hoog geschat, gaven de meeste onderwerpen aan voor de poëzij; maar daardoor ontstond ook het denkbeeld, 't welk de ware kunst een zoo groot nadeel toebragt, dat haar doel steeds het kennelijk en tastbaar nuttige zijn moest. - Van daar die reeks van dichterlijke levensbeschrijvingen, meest aan den Bijbel ontleend, hof-, stroomen veldzangen en dergelijke, waarin de voorvallen van het dagelijksche leven werden berijmd, zedepreken, beschrijvingen en zamenspraken elkander afwisselden, waarin gezochte tegenstellingen en pointes, of uitvoerige schilderingen en klanknabootsingen voor vernuft en vinding golden, gelijk bijv. in navolging van den Franschman Du Bartas, die in zijn gedicht over de schepping den zang van den leeuwerik wilde doen hooren in deze woorden: Tirelire a liré et tire lire lire,
Westerbaen in zijn Ockenburg zong, of liever rijmde: Die in de leeuwerik en zijn tire-liere-lieren,
Behalven het vermaeck der konstelycke swieren,
Vindt woorden, die hy soeckt te seggen in het Frans,
- - - - - - - - - - -
En seyt (je changerai de langage en ce lieu)
Ten minsten wil hy 't doen: adieu Dieu, adieu Dieu.
Wij willen echter hiermede niet alle verdiensten aan Westerbaen ontzeggen, evenmin als aan vele andere dichters van zijnen en lateren tijd, doch onmiskenbaar is het, dat de flaauwheid en waterigheid meer en meer de overhand bekwamen, naarmate de poëzij eene liefhebberij, en de dichtkunst een kunstelen en knutselen van verzen werd, waartoe de navolging der overkiesche Fransche wetgevers en dichters, zelfs van velen die in Frankrijk zelf reeds vergeten werden, een Abbé d' Aubignac, Tristan, Rotrou, La Tuillière en anderen grootelijks bijdroeg, - totdat de laatste vonk der kunst in den damp der zichzelve bewierookende genootschappen en den Jan-saliegeest van het midden der vorige eeuw onderging. De storm der omwenteling, zoo hevig aan het einde dier eeuw uitgebroken, deed ook een nieuw tijdperk voor de letteren ontluiken. Hoe zou 't mogelijk geweest zijn dat denkende hoofden en gevoelige harten niet waren verlicht en ontgloeid door den glans van den nieuwen dag, welke er onder zulke ontzettende verschijnselen voor Europa aanbrak? Bij ons had de donder van het | |
[pagina 40]
| |
geschut van Doggersbank, waaruit velen door eene vergeeflijke dwaling, zich de schoone dagen van Tromp en de Ruyter voorspelden de geesten wakker geschud, en een voller, hartverheffende toon klonk er in de zangen van Bellami en anderen. - 't Is waar, reeds vroeger hadden de Van Harens, Van Winter en zijne echtgenoote Lucretia Wilhelmina Van Merken, de Kruijf, Feith, Kantelaar, Bilderdijk eene herleving der letteren doen verwachten, doch de bloeitijd der laatsten dagteekent van de dagen der hevigste beroering, omwenteling en strijd. - Bilderdijk bij uitnemendheid verhief zich gedurende en na zijne ballingschap tot den hoofddichter van Nederland. Zijn veel omvattende blik, zijne groote geleerdheid, zijn diep indringen in den geest der klassieke oudheid, maakten hem tot onzen tweeden Vondel (om geene betwijfelbare vergelijking met vreemden te maken); zijn voorbeeld werkte het krachtigst, behoudens de invloeden van elders, op het jongere geslacht; en niemand zal ontkennen, hoe meer de kleingeestige vooroordeelen door tijd en omstandigheden veroorzaakt verdwijnen, welk een hooge plaats hij inneemt, hoezeer hij de man is om een gansch tijdperk te beheerschen. Ziedaar dus voor Nederland ten tweedenmale een tijdperk dat wij als het tweede, in den gewonen loop der letterkundige geschiedenis kenmerkten, aangebroken. - (Of de Nederlandsche letterkunde ooit oorspronkelijke dichters opgeleverd hebbe, in den geest van Homerus, Ossian, of Dante, zouden wij, in weerwil van het Nibelungen-lied en de voortbrengselen der zoogenaamde Midden-Nederlandsche letterkunde betwijfelen). Rondom Bilderdijk scharen zich dichters van uitnemende verdiensten, mannen van vernuft, kennis, geleerdheid en geoefenden smaak, wier namen geheel de beschaafde wereld met eerbied zoude noemen, indien helaas, hun roem niet binnen de enge grenzen onzer taal beperkt bleef. Maar bij den hoogen lof welken wij hun toebrengen, zouden wij toch niet alles voor echt goud durven verklaren, wat dit nieuwe gouden tijdperk onzer letterkunde heeft opgeleverd. - Wij willen niet spreken over het gemis van een voltooiden Epos (ofschoon wij erkennen de onschatbare schoonheden der eerste zangen van den Ondergang der eerste wareld, die prachtige peristyle van een onafgewerkt gebouw)! Er is zooveel conventioneels in dat, wat men een Epos gelieft te noemen, dat van 't al of niet bestaan van zulk een gedicht, naar ons inzien, de waardering een er letterkunde niet afhangt; maar nog vragen wij naar meesterstukken voor het nationaal tooneel. Het oordeel is vrij eenparig dat zelfs de voortbrengselen in dit vak van den Meester niet zijne hoogste eertitels uitmaken, en wij zouden grootelijks verlegen staan, indien wij uit die van zijne tijdgenooten moesten opmaken, of aan de eischen voor ons Hollandsch tooneel op eene voldoende wijs voldaan is. - Wij vinden in allen, of te veel navolging, of te veel weifeling tusschen onderscheidene rigtingen, en bovenal te weinig, wat hunne stukken, ook die, welke Nederlandsche namen en toestanden wedergeven, tot echt nationale producten stempelt. Maar niet slechts vinden we in dit tijdperk onzer herleefde litteratuur hier en daar onbebouwde of schaars beploegde velden, maar ook de vruchten der volle akkers zijn niet allen even voedend en gaaf, of liever, ook zij dragen de kenmerken van meer te zijn de voortbrengselen der kunst dan wel van eene overvloedige vruchtbaarheid, | |
[pagina 41]
| |
die als 't ware van zelve en onder den invloed der natuurlijkste en weldadigste werkingen voortbrengt; een verschijnsel, gelijk wij boven opmerkten, bij elke litteratuur zich vertoonende, welke met wetenschap en beschaving hand aan hand gaat. Zoo dragen vele voortbrengselen van dit tijdperk de blijken van geleerdheid. 't Is waar, veelal met meer smaak aangebragt dan bij vele tijdgenooten en navolgers van Vondel; men denke slechts aan 't overvloedig gebruik door dezen van de Grieksche mythologie en hare soms stuitende vermenging met andere, zelfs Christelijke begrippen; maar toch moeten geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, sterrekunde en wat niet al hare schatting aan de poëzij betalen. Men versta ons hier intusschen wèl! wij doen deswege geen verwijt aan de gevierde dichters van dit tijdperk, en stellen den onkundigen en ongeleerden dichter niet boven hen. Ook beweren wij niet dat aan de oorspronkelijke dichters kennis ontbrak, dit wordt te luide door hunne schriften weêrsproken. Doch het weten van dezen was iets anders; minder de vrucht van opzettelijke studie dan van waarneming. De oorspronkelijke dichter stort zijne kennis uit gelijk zijne gedachten en gewaarwordingen, de geleerde dichter wendt zijne wetenschap aan om de gedachte aan te vullen, te verrijken, te versieren. Homerus wordt geroemd om de juistheid zijner land- en plaatsbeschrijving; het zou niet moeijelijk zijn om bij sommige dichters van het Bilderdijksche tijdvak, plaatsen aan te wijzen, waar met de aardrijkskundige kennis geschitterd wordt. - Zoo is het ook met de beschrijving (descriptie), ook deze ontbreekt niet bij de oorspronkelijke dichters, maar zij beschrijven met een enkelen trek een natuurtooneel, een toestand, een persoon; bij sommigen van de door ons bedoelde dichters gaat de hoofdgedachte wel eens verloren onder de uitvoerige beschrijving der bijzonderheden, en gij hebt voor ééne groote daad, één krachtig geschilderden hartstogt, eene verzameling van fraaije schilderijtjes of teekeningen in sapverw. Ook vervalt deze of gene wel eens in den declamerenden vorm, den gevoel vollen of hartverheffenden toon, of maakt er zich af met een antithese, eene sententie of puntig gezegde, waar gij eene verheffing of stoute wending zoudt gewacht hebben. Nogtans, en in weêrwil dier sporen van verval, zal deze tijd, die het laatste derde der vorige en het eerste derde der tegenwoordige eeuw omvat, een der blinkendste punten in de geschiedenis onzer letteren uitmaken. Dit tijdperk, 't welk wij de vrijheid nemen het Bilderdijksche te noemen, is zoo goed als gesloten. Nog slechts eene enkele stem doet zich hooren als een schoone weêrklank uit die dagen van herboren kunst, gelijk de nachtegaal haar roerend lied, ofschoon het duister reeds gevallen is. Wij zijn sedert met een nieuw geslacht een nieuw tijdperk onzer letterkunde ingetreden. Gansch andere, meest nieuwe of vernieuwde denkbeelden omtrent poëzij en letteren zijn heerschende geworden. Men heeft het oude spoor verlaten en zich zoo veel mogelijk van zijne onmiddellijke voorgangers verwijderd. De overgang welke vroeger langzamerhand, bij toe- of afneming geschiedde, heeft in onzen tijd van vooruitgang plotseling plaats gehad. Wij bevinden ons, om zoo te spreken, in één oogenblik uit het tweede in het derde tijdperk der kunst verplaatst, - volgens onze meening, een vooruitgang naar het verval. | |
[pagina 42]
| |
Vraagt men naar de hoofdoorzaak dezer verandering, zij is kennelijk gelegen in de navolging der Engelsche en Fransche litteratuur van den jongsten tijd; zoo als door een onzer jongere dichters op een even openhartige als naïve wijs, in zeker gedicht op Vondel erkend wordt, eene getuigenis, welke wij te liever aanhalen, omdat zij onze meening (die trouwens door allen welke het gezond verstand als den hoogsten regter, ook in kunst en letteren, erkennen, beaamd wordt) ten volle bevestigt. Het is hier de plaats niet, noch onze bedoeling om de corypheën der hedendaagsche Engelsche en Fransche litteratuur te beoordeelen, en hunne hoofdwerken ter toetse te brengen. Doch, hoe men ook over de betrekkelijke waarde van deze denken moge, ja, al ging men zoo ver, van ze te stellen boven de gevierde voortbrengselen der zoogenaamde classieke litteratuur, dit zal wel niemand ontkennen, dat een hoofdkenmerk is der hedendaagschen, het schilderen van hevige driften en hartstogten, schokkende toestanden, de deugd, waar deze de eer wordt aangedaan van opgevoerd te worden, in den stralenkrans eener bovenaardsche grootheid, als een onbereikbaar ideaal; de ondeugd in al hare afdwalingen, vervoeringen, gruwelen en monsterachtigheden, met een waas van bekoorlijkheid en geheime aantrekkelijkheid, waarin de auteur zich schijnt te behagen, of met eene kracht en stoutmoedigheid, welke niet minder aantrekt. Voorts eene kunst van beschrijven, welke de minste bijzonderheid aanschouwelijk voorstelt, stoute, niet zelden gewaagde beelden en vergelijkingen, en een kennelijk streven naar vreemdheid van versbouw, uitdrukking en woorden zelfs, dat niet altijd de gedachte verheldert, maar voor 't minst haar in een geheimzinnig duister hult. Vreemd is het niet dat zulk eene rigting bij een jonger geslacht bewondering wekte en navolging vond. Men wierp zich met zoo veel te meer drift op deze gevierde modellen als het gemakkelijker is, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, om vormen te imiteren, en wel hoe vreemder en monsterachtiger zij zijn. - Niet weinigen bragten zich in den waan van eene nieuwe baan gebroken te hebben, vooral wanneer zij daarbij een grooten afkeer toonden voor alles wat classiek heet. Inderdaad vordert het vrij wat meer studie van het menschelijk hart (de moeijelijkste studie van allen!) om zachte aandoeningen, geduld, onderwerping, reine huwelijksliefde, opofferende kinderliefde te schilderen, dan woeste deugd, overdreven stoutmoedigheid, razende smart of onmenschelijke wreedheid. Voor de eersten moet het hoofd buitengemeen helder, het gevoel rein en zuiver menschelijk zijn. Fijnheid van opmerking, scherpheid van onderscheiding, doordringen in de geheimste roerselen van neigingen en driften, groote kunst van verbinden, scheppende kracht, dat alles laat zich vrij wat minder gemakkelijk verkrijgen dan eene sterk-opgewonden verbeelding, veel stoutmoedigheid en een schitterende ofschoon inderdaad ziekelijke gevoeligheid, waarmede men het ver brengt in de hedendaagsche kunst. Lijden inderdaad de voortbrengselen onzer letterkunde aan deze gebreken, de kenmerken van diep verval?... Het zoude een ondankbare arbeid zijn dit uit de stukken zelve aan te toonen. Liever willen wij in eenige hoofdtrekken de overeenkomst met de bedoelde kenmerken opgeven, en het besluit zal niet moeijelijk op te maken zijn. | |
[pagina 43]
| |
Wat thans het meest en bij voorkeur de aandacht boeit zijn hevige driften, ongetemde hartstogten. Onrust, ijverzucht, minnenijd, woede, wraak, vertwijfeling, waanzin, ziedaar de springveren tot het opwekken der aandoeningen in beweging gebragt. De aangeboren zedelijkheid of schaamachtigheid onzer natie heeft onze jeugdige letterkundigen bewaard voor de schaamtelooze voorstelling der ontucht, welke niet zelden de schitterendste voortbrengselen van het buitenland ontsiert. Doch heeft door dit gemis de voorstelling der liefde met haar lijden, haar dulden, haar hopen en vreezen gewonnen, of maakt zij niet doorgaans eene flaauwe, waterige figuur? ja zagen wij haar niet, zichzelve vergetende, afgedaald tot eene zelfverloochening, waardoor de waarde der vrouw geheel miskend, tot minder dan niets terug gebragt werd? Beschouwden wij als een kenmerk van verval, het streven naar geleerdheid, wat al kennis, geheel of ten deele wordt er in onze letterkundige voortbrengselen ten toon gespreid! Hoe wordt de geschiedenis geplunderd, niet zelden verkracht, in historische romans, in balladen en romancen! Ik zou gedichten kunnen aanwijzen, welke de herinnering verraden eener pas gehoorde of gelezen voorlezing over geologie of botanie. Het is waar, de theologiserende poëzij uit den tijd van Luijken en Vollenhove is uit de mode, maar in plaats daarvan onthaalt men u op de bijgeloovigheden der middeneeuwen. Sommigen dringen zich misschien op een waar geloovige te zijn, door zich in merg en been te doordringen met monnikenlegenden en levens van heiligen, en nog verkeeren deze niet in het geval van dadelijke zielenkrankheid; maar wat te denken van hen, die een levendig, kinderlijk geloof veinzen in de sprookjes en mirakelen van het Katholicisme der dertiende eeuw, die als dichterlijk sieraad zelfs nog minder waarde hebben dan de fabelen der Grieksche godenleer? - of is dit toegeven aan den heerschenden smaak? Maar, o groote dichter, gij zijt niet geschapen om u door den tijdgeest te laten beheerschen, veeleer om hem de wet te stellen en terug te voeren tot de waarheid en de schoonheid! Nog een kenmerk van verval, zagen wij, is het overvloedig gebruik der descriptie. Deze vertoont zich in al hare uitvoerigheid bijna op elke bladzijde der nieuwere letterkunde; gewijzigd, 't is waar, naar den aard des onderwerps of de individuële gaven, maar waar en in welken vorm de zucht tot beschrijven tot in de minste kleinigheden doorstraalt, daar rijst het vermoeden van gebrek aan gedachten. Dikwijls is het een bloem, een blad, een hairvlecht, een bleeke wang, een nachtpit welke tot de uitvoerigste voorstellingen aanleiding geven; ik vraag u, moet zelfs de rijkste en schoonste gedachte, onder zulke beuzelingen bedolven, niet verloren gaan? Altijd in de vooronderstelling dat er eene gedachte in het kunststuk aanwezig is. Het meest tastbaar bewijs voor het toenemend verval der letteren is gelegen in de verbastering van stijl en taal. Hoe dikwijls is de stijl zwevend en onbestemd! Hoe zelden is het juiste woord gekozen voor het denkbeeld! Een bloem heet: kind van Flora; feestvieren: festijnen; lip: lipkoraal; boezem: boezemmalsch, oog: diamanten bron; spierkracht: spier, in deze vreemde hyperbole: al het naakte één spier; ja, wij vonden zelfs het Engelsche: stop! [houdt op] als Hollandsch werkwoord | |
[pagina 44]
| |
voor: intoomen gebezigd: zij stopt haar paard. Wie verstaat dit? Stond er: zij stopt haar worst, geen Hollandsche huismoeder zou om den zin verlegen staan. - Elders lezen wij van een koelen geur, van een ratelenden bliksem, van gekuifde golven (ware pruikemakerspoëzij!) verder van een meir van spiegelglas (zeker had men lang genoeg een effen meir bij een spiegel vergeleken!) van een voet met rozen omtuinen; of zich als een zon nederzetten aan den disch..... Doch waar zou ik eindigen indien ik al het verkeerd gebruik van tropen en figuren in de hedendaagsche letterkunde wilde aanwijzen! En wie maakt mij eene lijst van de verouderde, voor het grooter getal der lezers gansch onverstaanbare woorden, waarop prozaïsten en dichters om strijd jagt maken, en die het onbegrijpelijk genoegen verschaffen van hunne werken niet te kunnen verstaan, tenzij met Kiliaan en Ten Kate naast zich, om dezen te midden eener schokkende, treurige of koddige passage te raadplegen. Allen zoo veel middelen om door vertooning van geleerdheid en taalkennis het gebrek aan denkbeelden te bedekken; blinkende lovers en valsche steenen op het gewaad van den bedelaar! Maar ligt de oorzaak van het opgemerkte verval nu enkel en alleen in de verkeerde rigting en den wansmaak der letterkundigen, of hebben hun tijd en het publiek daaraan niet hun deel? Wij mogen, om regtvaardig te zijn den schrijver niet geheel afzonderen van dat wat hem omringt, en de invloeden waaronder hij leeft. Wij willen niet klagen dat de regering bij ons te lande, even als die van Nero en Domitianus te Rome, de letterkundigen vertroetelt. Verre van daar! Maar er is toch veel in onze zeden en gebruiken, 't welk dat verval in de hand werkt. Het zijn niet alleen de letterkundigen, maar ook het lezend publiek, dat, door de bekendheid der vreemde talen de producten van het buitenland veelal in 't oorspronkelijke leest, 't welk zich door de nieuwe soort van schoonheden of schitterende wanstaltigheden voelt aangetrokken, en, zoo als 't gewoonlijk gaat, het geruchtmakende en ijzingwekkende verre stellende boven het kalme en verhevene, soortgelijke producten van de nationale letterkunde verlangt, zoo het deze, die toch zoo weinig gelezen worden, nog zijne aandacht zal waardig keuren. Nergens is dit zoo in 't oogvallend als bij het tooneel. Hoe koud wordt daar doorgaans ontvangen alles, 't zij oud of nieuw, wat maar eenigzins in den classieken vorm zich vertoont. Hoe menig jeugdig talent, 't welk zoo veel goeds beloofde, is daardoor in den knop verstikt! - Neen, zal de dichter roem inoogsten, hij moet hevige toestanden, geweldige karakters schilderen, misdaad en gruwelen voorstellen, de maatschappij in 't aangezigt slaan, met vertreding van alle gevoel van billijkheid en regt, zoo hij gemoederen in beweging wil brengen, die voor geen zachte aandoeningen meer vatbaar zijn. - Een klip waarop een jeugdig talent, dat veel hoop gaf, dreigt te stranden. - Maar wie zal daarom den staf over hem breken? Een wolkje wierooks is het eenige wat den letterkundige voor zijne studie en nachtwaken ten deele valt. Wie zal het misduiden dat hij dit verkiest boven de stille bewondering van een enkelen voortreffelijker geest, die hij nooit verneemt, of den twijfelachtigen roem van een verlichter nageslacht? En dan, wie weet, hoe karig ook de aanmoediging zij van hooger hand, of niet het gerucht van zijn naam sterk genoeg zal worden om een enkel elkentakje los te schudden, | |
[pagina 45]
| |
en hem op de borst te doen vallen? In onzen tijd van veel beweging en uitwendige vertooning blijft Nederland, hoe stationair ook in vele opzigten, niet geheel achterlijk. Wij hebben in den laatsten tijd ook stoombooten en spoorwegen aangelegd, waarom zouden we geen standbeelden en monumenten oprigten voor onze doode helden en kunstenaars, en de levenden met loftuiting overladen, zoo als dit elders gebruikelijk is? Niets gereeder dan dit laatste; het kost niets of weinig, en de gelegenheid er toe wordt zoo gemakkelijk gemaakt ('t geen bij ons nog meer afdoet dan de kosten)! Geen gereeder middel om onze letterkundige talenten te kroonen dan de voorlezingen. Deze zijn bij ons dan ook algemeen, even als te Rome ten tijde van Domitianus. Voorlezingen in geletterde maatschappijen, Nutsvergaderingen, societeiten, afschaffingsgenootschappen, bijeenkomsten van kiezers, werkbazen, en wat niet al! De geleerde genootschappen tot vorming van jeugdige dichters of letterkundigen, beschaving en veredeling der dichtkunst en consorten bestaan niet meer in den zin als vroeger. Hunne zalen tot het houden van voorlezingen, ziedaar het eenige wat van hun bestaan is overgebleven. Maar daarvan wordt dan ook vlijtig gebruik gemaakt om een gevierd letterkundige te bewierooken, 't geen nog de moeite bespaart om zijne geschriften te lezen. Met opgeheven hoofde en een glimlach in de hoeken van zijn mond, treedt de spreker de propvolle zaal binnen, als een comeet met een staart, het achtbaar bestuur in zijn gevolg, en een zacht gemurmel van tevredenheid begroet zijne lang verbeide komst. - Het gehoor is geheel aandacht. De vrienden des sprekers vooral spitsen de ooren, en roeren de handen bij de opgaaf van het onderwerp, ten teeken van vergenoegen; - menige zinsnede wordt afgebroken door een telkens luider handgeklap, en aan het einde.... maar het is genoegzaam dezelfde vertooning, behoudens de wijzigingen van tijd en plaats, als wij vroeger schetsten bij de Romeinen. En zou de uitwerking anders zijn? zal ook de gevierde spreker, 't zij in proza of poëzij, niet den heerschenden smaak volgen en 't verlangen van zijne toehoorders naar vreemde voorstellingen, blinkende gezegden en krachttaal trachten te bevredigen, zonder 't welk hij een volgende reis gevaar zou loopen voor de ledige banken zijne dichter- of redenaarsgaven ten toon te spreiden? Hoe kan het anders, of mijn gevierde dichter of redenaar acht zijne gaven onovertroffen en onovertrefbaar, en hij begint met medelijden neêr te zien op eene rigting, die als classiek nu eenmaal het vonnis der veroordeeling voor goed heeft ondergaan; dat zijn romantisme een over-romantisme wordt, waarin hij, door het telkens zoeken naar nieuwe denkbeelden en meer en meer gewaagde sprongen, eindelijk in 't geheel geen denkbeelden meer vindt, en hem niets dan een salto mortale naar de onsterfelijkheid overblijft? zie, dat is de man voor zijn tijd! Alles wat even als hij de letteren beoefent, sluit zich aan hem aan om een straaltje op te vangen van de glorie, welke hem omgeeft, en om door zijne gunst, wanneer het anderer beurt is om te lezen, een klein deel van zijn groot auditorie te verwerven. Men spaart elkander geen lof, geen gelegenheidsgedichten, geene geschenken bij verjaarfeest of huwelijk. Hoe gaarne zoudt gij meenen, dat ééne groote gedachte die beoefenaars der letteren zoo naauw verbond, - maar ach, ieder heeft zijne gedachte, of liever zijne | |
[pagina 46]
| |
meening voor zichzelve, die hij niet luid openbaart, maar slechts fluisterend, in den kring van zijne vertrouwden, mededeelt. Zoo verdeelt zich dat vuurwerk van letterkundig geloof en letterkundigen roem in eenige flaauwe spranken; en van al dat geschitter, gekraak en geknal blijft geen enkele straal over in den donkeren nacht!
Er is iets, 't welk onzen tijd kenmerkt, en dat, in schijn van de letteren op te bouwen, veeleer strekt om haar den laatsten steun te berooven: het speculeren met het talent. - Naauwelijks heeft een letterkundige eenigen naam gemaakt, of ook de winzucht tracht er haar voordeel meê te doen. Wij behoeven niet met den vinger aan te wijzen aan wien het meeste profijt. - De gedienstige pers staat steeds gereed om elke toegejuichte gedachte, elke voorlezing, novelle, dichtstuk of wat het zij, dat eenigzins den heerschenden smaak heeft weten te treffen, op te vangen en te verspreiden. En niet slechts der vrijwillige uitstortingen van 't gemoed of de vruchten van onderzoek en studie wordt op die wijs eene kortere of langere onsterfelijkheid verzekerd, maar de letterkundige wordt ingespannen voor het leveren van maandelijksche of jaarlijksche bijdragen aan maandwerken en jaarboekjes, of tot het schrijven van lange gedichten bij platen en portretten, bij afleveringen uitgegeven (een krachtig middel tot bevordering van het debiet) en soms rijkelijk betaald, ja zelfs wel eens met een gulden, (zegge f 1) per regel! - Wat dunkt u? wordt op deze wijs de geest niet als op het bed van Procrustes gespannen en gerekt of ingekort, naar gelang van het voorgeschreven formaat? de gedachte gewrongen en tot den laatsten droppel uitgeperst om de zoo veel honderd regels, + zoo veel maal honderd guldens op 't papier en in den zak te tooveren? en de goê gemeent' een kost voorgediend, waarvan het al heel wel is als men met Staring er van zeggen kan: - Goede kost, maar met lang nat begoten!
Men dient ze best op een vergiettest voor?
Inderdaad, de oorzaak van 't verval ligt evenzeer in den geest des tijds, in dat overprikkelen van nog jeugdige, onontwikkelde talenten, die men geen tijd laat om tot rijpheid te komen, en die uitbundige loftuitingen en eerbewijzingen, waarvan men vroeger geen denkbeeld had. Een jeugdig vernuft geeft eenige blijken van schoonen aanleg, dadelijk zijn gedienstige vrienden gereed om hem de wereld der letteren in te leiden, zijne gaven hemelhoog te verheffen; couranten en maandwerken heffen een eenstemmigen lofzang aan; beroemde letterkundigen, verzekerd dat hij hun geen nadeel zal doen, stemmen mede in dien lof. De jongeling waagt zich op de gladde baan, zonder genoegzame opleiding, zonder voorraad van denkbeelden. Hem blijft niets anders over dan het vreemde, het ongewone na te jagen, maar te arm van geest zoekt hij dat vreemde in de vormen. Der taal wordt geweld gedaan; de uitdrukkingen zweven in een ijdel ruim, zonder den steun der gedachten; zijn vruchtbare pen brengt steeds meerder voort, 't is waar, herhaling van 't geen vroeger en beter geschreven is, maar in andere, niet zelden onkenbare gedaante. Hij werpt zich op alles, proza, poëzij, taalstudie, geschiedenis, en alles wordt onder zijne hand verwrongen, verduisterd, gereconstrueerd des noods, en de vrienden roepen: verheven! weergâloos! geniaal! - al begrijpen zij hem evenmin als hij zichzelven. Verwonderen wij ons | |
[pagina 47]
| |
dus niet, wanneer wij de stoutmoedigheid, lof- en eerbejag zien toenemen, naarmate de verdienste telkens minder wordt! Wanneer wij voortbrengselen van het gevierde vernuft ontmoeten, waarover het gewoon gezond verstand het hoofd schudt, en niet zelden met groote onbeschaamdheid zien vorderen van den tijdgenoot, wat de zedige letterkundige of geleerde alleen verwachtte van het nageslacht. Lofredenen bij levenden lijve voor lijkredenen, lauwerkransen en eeredichten voor een monument of een grafschrift, alsof men bang was dat de onsterfelijkheid, bij het uitblazen van den adem, ons zoude ontgaan!..... Zijn al deze verschijnselen zoo klaarblijkelijk en het verval onmiskenbaar, dan is er groote behoefte aan herstel. In weêrwil van zoo veel wat bekommert en bedroeft over den staat onzer letterkunde, is toch ons geloof aan eene mogelijke wederoprigting nog niet bezweken. Wij ontleenen den grond daarvoor aan den nuchteren en soliden geest onzer natie, die zich voor een oogenblik kan laten wegslepen en verblinden door den klinkklank en schitterglans van wansmaak en schijngeleerdheid, maar zich daardoor niet zal laten verdooven of ontaarden; wij ontleenen dien grond aan de teekenen van een helderder begrip en juister waardering der eeuwige wetten van het schoone en welvoegelijke bij sommigen, ook jeugdige talenten, die, met behoud van wat onze tijd, in weêrwil van zoo veel afwijking en overdrijving, toch goeds en aanbevelenswaardigs heeft, het oog wenden en de schreden rigten naar die zuivere bronnen van het schoone, waaruit zoo vele eeuwen geput hebben, en wier volle en reine aderen nog overvloedig genoeg vloeijen om het naar schoon- en waarheid dorstende hart te laven, en de rijkste vruchten in den letterhof van elk volk te kweeken. - Wij verwachten veel en alles van het jeugdig Nederland, wanneer beroemde zangers, gelijk wij boven zagen, Vondel en Bilderdijk huldigen als de ware modellen, niet om hen slaafs na te volgen, maar om hen te beschouwen als de leidslieden op den weg naar den tempel van den waren roem; waardoor echte nationaliteit en eene waarlijk Nederlandsche letterkunde, die de studie van 't geen elders goed en schoon is niet uitsluit, zal geboren worden, gelijk onze vaderlandsche dichter Vondel toezong: Zoo klinke op nieuw de vaderlandsche lier,
Wars van den tooi, dien wansmaak zich vergader';
En kranst haar weêr de groenende eerlaurier,
Wij wijden ze U, o Dichtrenvorst en vader!
O mogt die hulde, aan elken invloed vreemd,
In schaduw van uw eerzuil zijn geborgen!
En 't vrolijk licht, op vleuglen van den morgen,
Verban' den nacht van Hollands letterbeemd!
O.B. |
|