De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe Christelijke kansel in Nederland in April en Mei 1853.Eene Revue en tevens Bloemlezing.
| |
[pagina 8]
| |
len namen zijn wel niet in den hemel, maar toch op de groote breede lijsten geplaatst, en men is er door verblijd geworden - men heeft andermaal geprotesteerd, en er zoude eene merkwaardige parallel tusschen den jare 1529, het geboortejaar der protesterende Protestanten, en het loopende 1853, kunnen getrokken worden - met één woord, de geesten zijn gewapend - de volbloed- en de laauw-Protestant, de temperamenten zijn geopenbaard - ja, wij zouden de schrijvers en predikers kunnen verdeelen volgens de oude leer, in de sanguinische, de cholerische, de phlegmatische, de melancholische antipausgezinden. - Protest is ingeleverd alom, en buiten de duizendtallen namen, voornamen, handteekeningen, min of meer leesbaar en kalm geschreven op de lijsten, die nu ter griffie zijn gedeponeerd, is de Christelijke kansel de zangbodem geworden van het groote speelwerk, dat eene nog altijd doorgaande symphonie laat hooren: - nu de maestoso, dan de lamentabile - moge er eindelijk eens eene brillante finale ten slotte bijkomen!
Onze lezers hebben reeds met Romes overwinnaar, door Van Oosterzee, de kennis aangeknoopt, men heeft kunnen zien en beoordeelen op welk eene wijze de gevierde kanselredenaar zich min of meer, maar toch kenbaar genoeg, aan de Protestantsche beweging heeft aangesloten. - Wij zullen thans met meer beknoptheid te werk gaan, bij onzen blik op den Christelijken kansel en wat daar gesproken is, en u, geneigde lezer, verzoeken alleenlijk eene bloemlezing van ons aan te nemen, uit sommige stukken, gedrukte tijdsoorkonden, meestal eigenlijke preken - ten einde daaruit den heerschenden geest te leeren kennen, die er onder de Protestanten, toen ze in beweging waren gebragt, heerschte, en nog wel heerschende zal blijven. - Eene bloemlezing is niet bezwaarlijk te verduwen, gemakkelijk te begrijpen, en altoos te bekorten, - we hebben een handvol geestelijke brochures (mag men de preken niet met dien wereldschen naam alzoo bestempelen, zonder een anathema te verwachten?) neen, we zullen ze om der onpartijdigheid wille, eerst door elkaâr schudden, en dan pogen om onze Protestantsche bloemlezing, zoo goed mogelijk, zamen te stellen.
Boven aan ligt, toevalligerwijze - De eischen des tijds aan het Protestantismus, door J.J.L. Ten Kate. - Welligt eens, in natura, een gedeelte eener leerrede, nu omgewerkt tot eene toespraak aan de Nederlandsche Protestanten. - Wij hopen nooit dat de dichter Ten Kate zich in den prediker Ten Kate verloochene, of de eerste in den laatsten opga. - Hier althans vinden we een warm, hartelijk, indringend - en inderdaad liberaal woord. - Wij lezen hier ter onzer geruststelling geene harde en scherpe uitvallen tegen de aanmatiging van den vader der Katholiek-geloovigen - geene watervrees voor de Bisschoppen en hunne mijters of stolen - maar wel erkentenis van den zeer bedroevenden en gebrekkigen toestand - let wel - niet der Katholieke - maar der Protestantsche kerk. - Deze zijde van opvatting is om meer dan ééne reden hooogst belangrijk - waar men, gedurende eenigen tijd - altijd zeer billijk en inderdaad naar waarheid, de gebreken der oudere zusterkerk met den vinger heeft aangewezen, wordt het tijd, dat de meer jeugdige, de geëmancipeerde, de | |
[pagina 9]
| |
Protestantsche, en thans protesterende zuster, mede eens scherp onderzocht en ondertast worde naar haren tegenwoordigen gezondheidstoestand, ter fine van onderzoek, en behoorlijk gebruik van gepaste geneesmiddelen. - Wij brengen den dichter-redenaar onzen dank, dat hij ten minste niet blind is voor de groote feilen zijner kerk, en die der Protestantsche in het algemeen. Wij hooren hem gaarne, zeer gaarne, wanneer hij in de plaats van ‘blinkende Bisschoppen,’ met beide handen angstig af te keeren, zegt blz. 11: ‘Ziet, mijne Broeders! dat alles (de heerschende gebreken in de Protestantsche kerk) was niet geschikt om den Roomsch-Katholieken landgenoot met liefdekoorden tot de gemeenschap aan het Protestantismus te trekken -: het moest veeleer dienen om er hem hoe langer hoe afkeeriger van te maken, en eindelijk den schaamteloozen stap uit te lokken, dien wij Rome dezer dagen tegen ons zagen beproeven.’ - Hoewel wij volstrekt de consequentie hier loochenen: - alsof juist de oneenigheid der Protestanten de aanleiding tot de Pauselijke allocutie zoude geweest zijn - zoo is het al te waar, dat de toestand der Hervormde kerk in het bijzonder, sedert de laatste tien of twintig jaren, niet uitlokkend is geweest voor de Katholieke broeders, om zich min of meer daar aan te sluiten, dat de kleuren, die men nu en dan, zoo als in den ouden riddertijd, liet zien op menig tornooiveld - de roode, de groene, de witte kleur b.v. tot partijschap aanleiding gaven. - Zeer gepast, en krachtig, en waardig, en nadrukkelijk, stelt de prediker deze jammerlijke verschijnselen, in zijne kerk, in en aan het licht, en leidt daaruit de verpligting af om een anderen en beteren weg in te slaan. - Wij mogen deze brochure gerustelijk aanbevelen. - Er zijn hier en daar reminiscenzen en weerklanken zelfs uit zeer liberale remonstrantsche keurstukken, wel bekend. - Wij verklaren hier met weinige uitzondering den Middelburgschen prediker als een liberaal man te begroeten, die zich ten minste op deze bladen boven het doode, en doodende formulierwezen verheft, en liever op de woorden van Christus, dan op die der Dordtsche vaderen zweert en laat zweren. - De taal is ferm en warm, en sleept niet maar bruist, zoo als wij dit van den zoon der Muzen gewoon zijn. - Nu volge de bloemlezing ter aangename verpoozing.
‘Protestanten! Gij ijvert voor de geestelijke belangen der heidenwaereld, gij geeft uw geld en uwe gebeden ten beste, om haar, uit de ellende der onkunde en der dwaling, te brengen tot het volle genot van de kennis der waarheid. En gij doet wèl; want alzoo doende gehoorzaamt gij het gebod uws Heeren: “Gaat dan henen, maakt al de volken tot Mijne discipelen!” Maar terwijl gij dus arbeidt in de verte, wat hebt gij in uwe onmiddelijke nabijheid gedaan? Gij roemt in het bezit van uwen Bijbel en van het licht des gezuiverden Evangeliums; en gij roemt - in éénen zelfden adem! - dat het nimmer uw streven was, andersdenkenden, onder het naamdragend Christendom, tot proselyten te maken, d.i., om hen die den Bijbel, het brood der ziele, door Priesterhand zich onthouden zagen, en die in de banden van Priesterheerschappij de ware vrijheid, waarmeê de Zoon vrijmaakt, moesten missen, van hun nooddruft te verlossen en tot den éénigen Meester te brengen! Dat hebt gij verdraagzaamheid geheeten, al verdroeg het zich niet met dien hoog- | |
[pagina 10]
| |
geprezen Bijbel-zelven, die u tot een heiligen ijver aanspoorde met woorden als deze: “Die een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, zal een ziel van den dood behouden.” “Houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder.” “Dwingt ze in te komen.” “Schaam u niet der getuigenis onzes HeerenGa naar voetnoot*)!” Was het genoeg, tegenover Rome altijd slechts van verdediging te spreken, in plaats van ook voor verovering, niet door dwang of stoffelijke middelen, maar in en door den Geest des Heeren, te bidden, te waken, te werken?’ - Blz. 6 en 7.
‘Protestanten in Nederland! Wat hebt gij gedaan, om uwe Roomsch-Katholieke Landgenooten uw Protestantismus aanlokkelijk te maken? Welke waarachtige, levende éénheid hebt gij hun in ruil kunnen bieden voor die zoogenaamde éénheid - éénheid als die des kerkhofs voorzeker, waar immers de doodsbeenderen ook in rust naast elkander liggen en - vermolmen! - binnen welke zij in hun schijnvrede roemen? Ziet, gij hebt hun, bij uwe onophoudelijke twistgedingen, geroepen als getuigen van de schroomelijkste verwarring van begrippen, de vijandigste dooréénkruising van richtingen, de onvruchtbaarste verbrokkeling van krachten.’ - Blz. 8 en 9.
‘Wat al Gemeenten argwanend tegen over hare Leeraren geplaatst; wat al Leeraren in strijd met den geest hunner Gemeenten! Wat al Leeraren en Hoogleeraren vijandig tegen elkander gekeerd, elkaâr klein-achtende en smadende, elkaâr in de bitterste woorden honende en verguizende, en dat in den hoogklinkenden naam “der Wetenschap,” niet binnen de muren van een dispuut-kollegie, maar in opentlijke Maand- en Weekbladen, ten aanhooren van de vele duizende leeken, wier wantrouwen jegens hunne herders, wier onverschilligheid voor de godsdienst, wier onverdraagzaamheid jegens den naaste, er gedurig nieuw voedsel door ontfangen.’ - Blz. 10 en 11.
‘Wij gelooven aan eene Kerk der Toekomst. Wij gelooven aan eene Johannes-kerk der Liefde, waarin de Paulus-kerk des Geloofs tot hare volle ontwikkeling zal komen, waarin de valsche Petrus-kerk des Ongeloofs zich zal oplossen. Dat zal de ware Katholieke Kerk zijn; want zij zal de Algemeene zijn, die niet meer afsluit, want de tusschenmuren zullen verdwenen zijn, en die niet meer uitsluit, want “hare poorten zullen niet gesloten worden des daags of des nachts, opdat men tot haar inbrenge het heir der Heidenen en hunne Koningen.” Dat zal de ware Protestantsche Kerk zijn, want al hare Leden zullen een levend Protest zijn tegen alle onreinheid en ongerechtigheid, ook tegen die der liefdeloosheid. Dat zal de ware Hervormde Kerk zijn, want al hare leden zullen hervormd worden van hart, van mond, van wandel.’ - Blz. 14 en 15.
‘Het oude gebod vernieuwen in ons hart: jagen naar de Liefde! Liefde, geworteld in de Vrijheid des Heeren en geheiligd door den Geest des Heeren, ziet daar het eenig maar ook eeuwig reddend geneesmiddel voor ons krank Protestantismus! 't Beginsel der Liefde is de hartader des Christendoms: neem haar weg, en de Godsdienst is dood. Vrijheid is de lucht, waarin de Liefde moet ademen: neem haar weg, en de Godsdienst kwijnt in den kerker van verjaarde vormen, waaraan de altijd | |
[pagina 11]
| |
jonge geest zich lang ontworsteld heeft. Scharen wij ons dichter bij het Evangelie, dichter rondom het Kruis, dan tot heden! Wandelen wij niet alleen als Verlosten, maar ook als VerzoendenGa naar voetnoot*)! Dragen en verdragen wij elkander. Zoeken wij daartoe elkaâr allereerst recht te verstaan; want het misverstand is van ouds de moeder der dwalingen. Vergeten wij het niet bij den strijd over onze opvatting der bovenzinlijke dingen, dat wij ons aan déze zijde des grafs wel altijd in zinlijke denkvormen zullen blijven bewegen. Wij zien het spiegelbeeld raadselachtig: de aanschouwing van aangezicht tot aangezicht wacht ginds, waar het ‘ten deele’ door het ‘volkomene’ vervangen is. Laat ons niet wijzer meenen te zijn noch verder wenschen te gaan dan de Schrift, die zoo rijk en tegelijk, ter juister plaatse en met aanbiddelijke wijsheid, zoo sober is in hare openbaringen.’ - Blz. 16 en 17.
‘Bij zulk een arbeid moet het der ééne richting duidelijk worden, dat men tegen over de dwaling, ook tegen over die van Rome, geen wezendlijken steun heeft in de “vijf Dordtsche Artikelen,” of welke artikelen van feilbare menschen dan ook, maar in het mede door Rome erkend schoon niet nageleefd gezag van 't eeuwig blijvende Woord Gods; en zal de andere richting meer en meer tot de overtuiging komen, dat waar zij dat gezag verlaat, om er zich laatdunkend het zij naast het zij boven te plaatsen, zij geene enkele kracht meer over heeft om het Bijgeloof te overwinnen.’ - Blz. 18 en 19.
De volgende greep geeft ons in handen: Van Koetsveld, Het licht op den kandelaar, een woord van ernst en vrede - 17 April. Elk kiest zijn weg in het leven - de oorspronkelijke, niet gebonden kanselredenaar mede. De geniale schrijver, die menschen en zaken kent, en zelfs, als hij snippers van de schrijftafel laat oprapen, ons meer geeft dan hijzelf weet - schenkt een zacht, een vredelicht - een lentezon des Evangelies - geen bliksemvuur van Sinaï - ook geen gekocht of besteld kanselgaslicht, dat somtijds zeer ongelijk brandt - en ons leert dat de fabriek nog niet goed aan den gang was: - inderdaad een woord van vrede en kalmte - een woord des scheepsbevelhebbers, die in de onstuimige zee olie giet. - De prediker in den Haag kruipt niet angstig weg als in een kelder voor de naderende Bisschoppen, hij laat zich niet hooren in fatsoenlijke scheldwoorden tegenover de Katholieke partij - hij grijpt de zaak van eene andere zijde aan: - het woord Gods, het licht der waarheid tegenover de duisternis van Rome - dus de grond hier aangewezen. - De tekstverklaring of teksttoelichting is even liefelijk als onderhoudend - niet steeds alzoo in het voorportaal der exegese, waar meermalen de lamplucht der uitlegkundige handboeken en allernoodigste commentaren merkbaar is. - In de gelijkenis is het denkbeeld van openlijke en daardoor tevens vrije werking der goddelijke waarheid uitgedrukt, en ‘ik wenschte die openbaarheid en vrijheid | |
[pagina 12]
| |
u voor te stellen als den aard van het Evangelie - het kenmerk der hervorming, een regel ook voor den tijd.’ - Beweer nu eens dat Van Koetsveld niet duidelijk en fiks disponeert? - en tevens op eene grondige, onpartijdige en edele wijze Rome bestrijdt, zoo als Rome bestreden moet worden - met wapens die gekeurd zijn, met de wapenen waarmede held Paulus was uitgerust toen hij den strijd aanving. - De korenmaat wordt u, zigtbaar genoeg, aangewezen - burgerlijk gesproken: de groote domper die in Katholieke en Protestantsche handen boven het licht zweeft. - Welk een allergepast zinnebeeld voor vele menschen, geschriften en preken uit alle tijden: - de korenmaat! - Lees de treffelijke opmerkingen, die u over de hervorming worden medegedeeld in het tweede deel der rede - immers waarheid? waarheid, zoo zuiver en onwedersprekelijk, dat ze hier den gewonen kredietbrief van een weelderigen, bloemrijken en beeldrijken stijl niet behoeft, en met uw vriendelijk verlof, dat gezochte balkostuum, voor ditmaal, stil terzijde laat, en optreedt in oorspronkelijke kracht. - De gelijkenis geeft den redenaar den regel, de gedragslijn aan de hand, voor onze dagen - voor onze wenschen, onze gedragingen, onze gebeden. Hier wordt dit kanselwerk, als we met onze moderne wereld wilden medespreken - interessant. - De spreker zal u zeggen uit welk een standpunt hij de kerk, de Katholieke, de Protestantsche, de heerschende kerk beschouwt. - Wij zullen hier den meester hooren, die het groote thema van April 1853 behandelt en doorwerkt, wij zullen zien welke melodiën en overgangen hij maakt, wij zullen hooren of hij mede, hetzij de krijgsklaroen steekt, of de boetbazuin aan de lippen zet - ja gij zult hem hooren en dan oordeelen: ‘Onze wenschen. - Terwijl er eene stem van duizenden bij duizenden opgaat in deze dagen, eene stem, die wenscht, die vraagt, die eischt zelfs, wat de protestantsche Nederlander beschouwt als zijn goed en natuurlijk regt, - rekende ik het niet overbodig, hier, met het Evangelie vóór ons, nog eens kalm en onpartijdig te vragen, wat wij in den echt protestantschen geest wenschen moeten en vragen mogen. Zullen wij wenschen en vragen, dat onze kerk, als in de twee vorige eeuwen, de heerschende zij, en alle andere godsdiensten, inzonderheid de Roomsch-Katholieke, alleen geduld worden? Maar wat wilt gij het onmogelijke? Het zou slechts de prijs kunnen zijn van een' bloedigen burger-oorlog, eene kroon, die 't meest onteeren zou hem die ze behaalde, en wien ze toch spoedig van het hoofd vallen zou. Of zullen wij dan ten minste aan de Roomsch-Katholieke kerk onder ons de vormen voorschrijven, waaronder zij mag voort bestaan, om op gelijken voet met de onze te leven? Maar wat anders zou dit wezen, dan dezelfde eisch in andere woorden? Zouden wij dulden, dat men ons zoo overheerschte? Hebben wij te oordeelen, die buiten ons zijn? En gaat 't ons aan, wat naam hunne bestuurders of herders dragen; wat eere men hun in den kring hunner gemeente bewijst, of wat voordeel men hun toebrengt? O! vergeten wij toch nooit, dat hij die de hand steekt in het rad des tijds, om het te doen terug in plaats van voorwaarts gaan, de hand wel kwetsen, maar het rad niet weêrhouden kan. En dat de Almagtige ons bestemd heeft voor onze eeuw, gelijk onze eeuw voor ons; zoodat reeds een oude wijze te regt zeide, dat het de vraag der wijsheid niet was: Wat zijn vorige dagen beter geweest, dan de | |
[pagina 13]
| |
onze? - En terwijl wij zelve het voorregt genieten der algemeene godsdienstvrijheid, door onze vaderen zoo duur gekocht, laat ons die ook met volle ruimte aan anderen gunnen. Misschien verwondert u deze kalme taal; en schijnt zij u regtstreeks tegen de stem gerigt, die in onze dagen uit duizenden monden opgaat. Ik wil open en duidelijk met u spreken; ik acht dat pligt en roeping in onze dagen. Ook ik heb gedeeld in de algemeene verontwaardiging, over de verguizing van het voorgeslacht; over den dubbelzinnigen lof, aan onze regering toegekend, en waarbij de vorst niet, of naauwelijks werd genoemd; over den juichtoon, tegen onze ketterij aangeheven, als of, na drie eeuwen van dwaling en schande, die men wel medelijdend wil uitwisschen, ze nu bijna zieltoogt. 't Is waar, als die man zichzelven waarlijk de stedehouder van Christus gelooft te zijn, - en ik meen, dat hij 't gelooft, - kan hij niet anders spreken. De blinde leidsman der blinden kan het licht waarderen noch dulden. Toch verlang ik met u, dat de hand niet worde gewettigd, die zóó het meetsnoer trok over ons vaderland; dat geen titel of rang worde erkend, die maar eenigzins eene magt zou daarstellen in den staat of tegenover den staat; die daarin hooger eer en aanzien zou vorderen, dan aan een' reeds bestaanden Aartsbisschop van of te Utrecht, en aan alle andere kerkbesturen, wordt vergund. En ik hoop, dat dit duidelijk zal worden uitgesproken, opdat ook het minste vermoeden wijke, als of eene grootendeels protestantsche regering immer het protestantisme zou kunnen verraden. Maar meer behoeven wij dan ook, mijns inziens, niet te wenschen; meer mogen wij, althans naar mijn geweten, niet vragen. Ik durf zelfs verder te gaan, en die zoo gevreesde hiërarchie als een betrekkelijk gunstig verschijnsel des tijds te beschouwen. Of - wat zal de toekomst zijn der Roomsch-Katholieke kerk? In den raad des Eeuwigen ligt dat verborgen; maar daar schemert mij van verre eene hoop, dat misschien meerdere zelfstandigheid, hoe gering dan ook nog, dat kerkgenootschap onder ons meer Nederlandsch, dat is, meer verdraagzaam en christelijk maken zal, gelijk nu reeds zoo velen van deszelfs leden zijn; - en dat die meerdere zelfstandigheid het, eenigzins ten minste, aan de overheersching zou kunnen onttrekken van dat vreeselijke genootschap, dat den naam van Jezus alleen draagt, om dien te onteeren. Laat dus der Roomsch-Katholieke kerk haar volle regt en haar gansche wezen geworden, opdat zij rijpe tot dat gene, waarvoor haar de Voorzienigheid in haren aanbiddelijken raad bestemde. In de vrijheid bloeit de waarheid. En dat is niet enkel een droom, een hersenschim; het voorbeeld heb ik voor oogen. Zoo lang het Roomsch-Katholieke België door het protestantsche Nederland, althans zedelijk, werd overheerscht, bleef het halsstarrig, en de enkele verstrooide gemeenten waren er als een schemerend en hoe langs zoo flaauwer licht in de duisternis. Het heeft zich van ons afgescheiden, en zeker met den vasten wil, om nu voortaan geheel en al Roomsch-Katholiek te zijn en te blijven; alleen heeft het van de vereeniging met ons, de vrijheid behouden. En thans, sedert nog geen vierde van eene eeuw aan zich zelf overgelaten, verrijzen er ongedacht meer en meer protestantsche gemeenten, en de bijbel is niet de minst begeerde waar, die er tot onder het oog der priesters wordt uitgevent. Met kalmte zie ik dus de toekomst onder de oogen, en vrees niet met zoo | |
[pagina 14]
| |
velen, als of de intogt van een' Aartsbisschop de voorbode zijn zou, dat binnen weinige jaren Rome het grondgebied zal herwinnen, door een tachtigjarigen, bloedigen krijg aan zijne heerschappij ontrukt. Ja! ik zal meer zeggen. Ook al ware die herstelde hiërarchie het vreeselijk schrikbeeld, dat menigeen zich daarvan maakt, en mijne uitzigten een valsche en bedriegelijke droom, - ook dan nog vrees ik niet, zoo lang ons de vrijheid blijft. Is het protestantisme zoo zwak, dat het nevens Rome niet bestaan kan, dan verdient het te vergaan; en zou toch, naar de eeuwige wetten der natuur, eenmaal van zelf bezwijken. Is het licht, dat het verspreidt, zoo flaauw, dat het door den glans van eenen bisschopsstoel wordt overschaduwd, dan zou het toch, ook buitendien, in den loop der tijden worden uitgedoofd. Neen en nogmaals neen, mijne hoorders! De overwinning van het protestantisme is niet te hopen van de hand, angstig voor den schitterenden glans van den Roomschen bisschopsstoel gehouden, maar van eene andere hand, die met opgewekten ijver overal het licht des Evangelies ontsteekt; gelijk Rome zijne overwinning nimmer durfde toevertrouwen aan het licht, door zijne kerk ontstoken, maar die veeleer zocht in de duisternis, waarmede hij alle ander licht afweert. Met één enkel woord, dat ons tot de gelijkenis van den Heiland terug brengt: de kracht van rome is de korenmaat, de kracht der hervorming is de kandelaar.’ - Blz. 20-23.
‘Gij wilt uwen Protestantschen ijver toonen door te haten, en dat niet eene dwaling, een beginsel; neen! menschen wilt gij haten; medeburgers, die met u den zelfden God aanbidden en op den zelfden Zaligmaker hopen; die alleen Roomsch-Katholiek heeten, omdat zij zoo zijn opgevoed. En Jezus heeft toch gezegd: “Hebt zelfs uwe vijanden lief!” - Gij zoudt het evangelie des noods met bloed eenen weg willen banen, en zijne verantwoording was: “Als mijn koningrijk van deze wereld ware geweest, mijne dienaren zouden gestreden hebben.” Of, ook zonder zoo bloedigen strijd, bespot en verguist gij, wat een ander dierbaar is; ook het kruis, dat ons, zelfs door den nevel van het bijgeloof omgeven, altijd en overal heilig wezen moet! - Ja, de Heiland roept ons tot een' strijd; maar 't is die, om in te gaan door de enge poorte. Paulus wil, dat wij strijden tegen de duisternis dezer eeuw, maar met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord.’ (Ef. VI: 12, 17). - Zie! dat is een edeler strijd. Maar daartoe moeten wij beginnen met ons eigen hart te bestrijden, en, eer wij anderen ons licht opdringen, zelve het goede woord gehoord hebben: ‘Laat Christus over u lichten!’ Dan eerst verstaan wij ook dat andere woord: ‘Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.’ - O! zoo maar de kleinste helft der Protestanten ware Christenen waren, wie zou de getuigenis van hun leven, als de sterkste uitdrukking der waarheid, die in Christus Jezus is, kunnen weêrstaan? Laten wij dan aan Rome zijne bisschopszetels en den wierook zijner kostbare altaren. Nemen wij rustig en moedig den wedstrijd aan, waartoe het ons uitdaagt. Wij maken daarbij slechts ééne voorwaarde: dat onze tegenstanders den vleeschelijken arm los laten, waarop zij altijd hebben gesteund, en de bedriegelijke korenmaat terzijde stellen; dat zij de wijsheid en regtvaardigheid, die hun | |
[pagina 15]
| |
Hoogepriester in onze regering erkent, ook zelve leeren toepassen. En dan, laat hun dan vrij al den glans der kerk ontwikkelen, en wij al de magt des woords. Wij zullen zien, wie overwinnen zal! Maar zóó opgevat, mag dan ook die strijd niet rusten. Een verdrag tusschen de Roomsch-Katholieke en de protestantsche kerk is een onnatuurlijke toestand, een stilstand van wapenen, die òf zwakheid, òf listig bedrog onderstelt. Neen! wij duiden het dier kerk, die zich de alleen zaligmakende acht, niet ten kwade, dat zij allen zoekt zalig te maken. Zij zou tegen haar geweten handelen en tegen de vermeende roeping, haar door den Heer der gemeente opgedragen, indien zij 't een oogenblik kon nalaten. Wij vragen alleen, dat zij het doe door eerlijke, door zedelijke middelen. Ook wij willen en mogen ons in dien strijd niet tot enkele verdediging bepalen, waarmede velen zich te lang hebben zoeken te vergenoegen. Is het woord Gods het goede zaad en de gansche wereld de akker, dan rust op hem, die dat zaad draagt, de dure verpligting om 't overal uit te strooijen. 't Is waar, de Heiland zelf veroordeelde het in de Farizeën, dat zij zee en land afreisden, om éénen proseliet te maken; doch hij veroordeelde hen alleen, omdat ze die aanwinst voor zich en hunne zaak zochten; hem een kind der helle maakten, twee maal erger dan zij zelve. Maar toch, het erfdeel, dat de Heer zelf zijnen apostelen naliet, en dat door hen van geslachte tot geslachte op ons gekomen is, het is de roeping: Predikt het Evangelie aan alle creaturen!’Ga naar voetnoot*) - Blz. 24-26.
En nu, wat oordeelt gij, lezer, hetzij Katholiek, of Protestant, hetzij Ultraof Citra-montaan? gij die aan de zijde der meer of min verdraagzamen staat? zijn deze woorden des vredes niet goud waard, meer dan goud en het fijnste goud, - en wenscht ge andere en betere wapenen om Rome, de Hiërarchie en den Loyolist te bestrijden dan deze, met welke hier gestreden wordt? Wij wenschen dat op elken Christelijken kansel in dien geest gepredikt was, gepredikt wordt, of gepredikt mogt worden - en dat zulk een licht als Van Koetsveld der gemeente en het vaderland bragt, boven elke korenmaat moge gezien worden.
Wij grijpen nog eens, en zien voor ons: de Godsdienstijver, een woord ter bevordering van eendragt, door K.N. Meppen, Evangeliesch-Luthersch predikant te 's Gravenhage - eene meibloem, volgens de dagteekening 13 Mei. - In zekeren zin bemerken wij dat de beide stukken van de twee Haagsche predikers in denzelfden grondtoon zijn gesteld en gehouden, - en dat hier het kerkgenootschap volstrekt geen verschil heeft gemaakt of kon maken. Waar het de liefde en de eendragt geldt, treden Augsburg, Heidelberg en Dordrecht, bescheiden op den achtergrond. - De tekst, welken de prediker hier - welligt naar kerkorde - voor de gemeente opent, is: Joh. XV: 26 - XVI: 4. Eene voorbereiding op het Pinksterfeest. - Wij weten immers dat de Evangeliesch-Luthersche broeders hier en daar nog altijd aan den leiband der pericopen gaan, en als zij zich daar wèl bij bevinden, is het ons en ieder mede wèl. - De tekstvoorstelling en -ontwikkeling is eenvoudig, kort, krachtig, en brengt geleidelijk naar het hoofdonderwerp: den waren christelijken ijver. - Wij erkennen hier het scherpzinnig oog en het echt homiletisch savoir vivre, om aan den tekst | |
[pagina 16]
| |
juist die Seite abzugewinnen, welke de prediker zoekt en de gemeente zoo gaarne van hem hoort en ziet - toelichten. - De woorden, die wij hier lezen over verdraagzaamheid, waren godsdienstijver en christelijke liefde, verraden eene diepe overtuiging en een warm gevoel van en voor het waarachtige, eenige Christendom - zoo als dit immers mede door de broeders Ten Kate en Van Koetsveld is opgevat. - Er ligt eene kalmte, bezadigdheid en toch kracht in deze vermaning tot eendragt, welke ons zeer weldadig verblijdt- hier wordt geijverd met verstand - hier spreekt een Evangeliedienaar, zoo als Christus, Petrus en Johannes zouden gesproken hebben, als ze in de maanden Mei en April 1853 hadden moeten kanselen, zoo als onze Hervormde, Luthersche, Doopsgezinde en alle andere broeders. - Het groote beginsel der liefde, en des vredes, heeft hier het deeg van den godsdienstijver doortrokken, - en wij gelooven dat er geene Christenen, van welke belijdenis ook, zullen gevonden worden, die aan de nadrukkelijke woorden, waarmede de Haagsche gemeente is verrijkt geworden, het zegel der goedkeuring zullen weigeren. - Gij zult daarom den vriend van licht en waarheid hooren, zoo als hij, te midden van den storm des tijds, de stem verheft - en u verheugen dat binnen de muren, of wallen, of liever binnen de boomgaarden van het vorstelijk 's Gravenhage, aldus gepredikt wordt.
‘Ontstaat de Christelijke godsdienstijver uit liefde tot God en den Verlosser, hij moet zich steeds openbaren in liefde en zachtmoedigheid jegens de menschen, vooral ook jegens hen, die hij wil teregtbrengen en behouden. Helaas! hoe vaak heeft valsche godsdienstijver de menschen op het rampzaligst dwaalspoor gevoerd, en hen in noodlottige verblinding de inspraak der menschelijkheid doen verloochenen, ja, hen diep beneden het peil der menschelijkheid doen zinken. Leest het in den tekst wat de Heer in profetische taal tot zijne jongeren zegt. ‘Zij zullen u in den ban doen; ja de tijd komt dat al wie u doodt, meenen zal Gode eene dienst te doen.’ Aan hoe menige, met bloed bevlekte bladzijden uit de geschiedenis der Christelijke kerk herinneren ons die woorden. Niet slechts in de tijden der vestiging en eerste uitbreiding van Christus' kerk hadden de apostelen en oudste belijders den haat en de vervolging van Jood en heiden te verduren, Later is ook bij herhaling de ‘tijd gekomen’ dat al wie eenen andersdenkende, een dus genoemden ketter, vervolgde, in kerkers en boeijen wierp, de rookende houtmijt voor hem oprigtte, het doodelijk staal voor hem wette, ‘meende Gode een dienst te doen.’ In de eeuwen der duisternis, toen de nacht der onwetendheid en des bijgeloofs met looden zwaarte op de verbasterde kerk drukte, stonden vaak Christenen vijandig tegenover Christenen, pleegden jegens elkander de snoodste gruweldaden, ja, schier weigert de mond het uit te spreken, beweerden zulks te doen in den naam van den God der liefde, in den naam diens Meesters, die geleerd heeft zelfs den vijand te zegenen, en zij werden door ongeloofelijke verblinding vervoerd tot het rampzalig besef, dat zelfs het vervolgen en moorden van andersdenkenden tot meerdere verheerlijking van God kon strekken. Zal zulk een tijd ooit wederkomen? Neen, zegt gij, zulk een vreesselijke teruggang in de ontwikkeling der Christelijke kerk laat zich onder het bestuur eener wakende Voorzienigheid niet denken. De eeuwen van duisternis zijn geweken, en | |
[pagina 17]
| |
kunnen niet wederkeeren. Het licht, dat, na die duisternis, over de als herborene en vernieuwde kerk van Christus is opgegaan, kan niet weder uitgebluscht worden. Het woord van Gods openbaring, dat het rigtsnoer van des Christens geloof en leven bevat, is in elks handen. Christus, en Hij alleen, is weder het middelpunt der prediking in de gemeente. Geen menschengezag wordt meer geëerbiedigd, waar de leuze is: één is uw meester, de Christus; geen menschelijke leerstellingen worden aangenomen, waar ze haren grond niet vinden in hetgeen de Heer zelf, en Zijne apostelen in Zijnen naam, en op Zijnen last, verkondigd hebben. Wij erkennen dat alles M.A., wij roemen, bij eerbiedigen en ootmoedigen dank aan God, in die onschatbare voorregten. Maar meent gij, dat de valsche godsdienstijver niet nog heden ten dage gruwelen zou kunnen doen plegen; meent gij dat de mensch ook thans niet, als de blinde woede van verbitterden geloofshaat hem de menschelijkheid deed uitschudden, in bloeddorst aan den wreedaardigen tijger zou gelijken? Werd in onze dagen de Christen, die de Schrift, het woord Gods, onderzocht, niet door het woord eens menschen in den kerker geworpen? Moge dan onder ons, tegenover den valschen godsdienstijver, de ware, de Christelijke meer en meer zich openbaren. Dat niet roekeloos en onbedachtzaam de zaden van onverdraagzaamheid worden uitgestrooid, kiemen tot verdeeldheid geworpen, of de klove der verwijdering tusschen andersdenkenden vergroot. Dat veeleer met kalmte en volharding, met gematigdheid en zachtmoedigheid zuiver Christelijke kennis verbreid, Evangelische waarheid allerwege verkondigd worde. Wat zegt de Heer tot zijne jongeren: ‘dit zullen zij u doen, omdat zij noch Mijnen Vader, noch Mij kennen.’ Omdat zij reine en waardige denkbeelden missen van dien Vader, die uit liefde Zijnen eeniggeboren Zoon aan de wereld schonk, opdat de menschen door Hem in liefde vereenigd, door liefde geheiligd zouden worden. Voorwaar, de kennis van God als onzen Vader, van Christus, als den Zoon des Vaders, voert ons op, leidt ons en bekwaamt ons tot die waardige Godsverheerlijking, welke, den duursten prijs stellend op eigene voorregten en zegeningen, den dwalenden of andersdenkenden niet liefdeloos bejegent. De ware kennis van God en den Verlosser kweekt liefde, die den dwalenden met zachtmoedigheid teregtwijst, zoo mogelijk overtuigt, en blijven alle herhaalde, onvermoeide pogingen vruchteloos, hem niet aan zichzelven overlaat, zonder voor hem te bidden. Dat wij dan, in deze dagen van beweging en gisting, evenzeer verwijderd blijven van laauwheid en onverschilligheid omtrent waarheid en godsvrucht, als van eenen ijver, die niet door de liefde, maar door de hartstogten bestuurd wordt. Dat wij vasthouden aan hetgeen Jezus verkondigd heeft, het, waar 't in ons vermogen is, en wij er toe geroepen worden, verbreiden, en tegen de dwaling en het menschengezag verdedigen. Maar dat onze wapenen daarbij zijn de kracht der waarheid, de magt der liefde, het vertrouwen op den verheerlijkten Middelaar, en dat niemand meene ‘Gode eene dienst te doen,’ door den medemensch te verachten, te smaden, te beschimpen, te krenken. Kennen wij waarlijk Jezus, dan zal onze godsdienstijver door liefde bestuurd en geheiligd worden. Dat kennen toch eischt meer van ons, dan dat wij Hem Heer Heer noemen met de lippen, en kennis dragen | |
[pagina 18]
| |
van Zijne levensbijzonderheden en Zijne leer. Het eischt van ons, dat wij Hem eerbiedigen en erkennen in dien heiligen, standvastigen, liefdevollen en hemelschen geest, waardoor Hij onze Zaligmaker is, de Redder en Behouder onzer onsterfelijke ziel. Wie Jezus Christus kent, moet in Hem den leidsman gevonden hebben tot een heilig leven, een leven, werkzaam in en door liefde. Als zulk eene kennis van den Vader, en Dien Hij tot ons heil op aarde zond, algemeen ingang vindt, zal er waarachtige vrede zijn onder de volkeren, in de maatschappijen, in de huisgezinnen, in de harten. Dan zal het rijk der waarheid en der godsvrucht, door Christus op aarde, maar niet alleen voor de aarde gesticht, worden uitgebreid, zoo als het moet uitgebreid worden, en zoo zal éénmaal, naar het woord van Hem, Wien alle magt gegeven is, in den hemel en op aarde, de heilvolle tijd aanbreken, waarin het zijn zal ‘ééne kudde en één Herder!’ - Blz. 12-15.
Is het geene eigenaardige, weldadige gewaarwording, als we zien op welk eene wijze de twee broeders, de Hervormde, en de Evangeliesch-Luthersche, elkaâr als van den kansel de broederhand toereikten, - de heilvolle tijd zal aanbreken, waarin het zijn zal: ééne kudde en één Herder?
Alweder gegrepen - ligt voor de hand: Eene toespraak aan de Evangeliesch-Luthersche gemeente, (te Amsterdam) op Zondagavond 10 April, door J.C. Loman. - Merkwaardig is hier reeds het voorberigt, waar ons gemeld wordt dat ‘de Eerwaarde Kerkeraad der Evangeliesch-Luthersche gemeente in de hoofdstad eenparig besluit heeft genomen, om de gemeente niet in massa op te roepen, ter teekening van daartoe door anderen gereed gemaakte adressen, maar door een adres van de Synodale Commissie dit - gemis - te vergoeden.’ - Zoo iets moest bij de gisting der gemoederen afkeuring verwekken; - met het oog daarop, heeft de spreker in een zeer keurig, krachtig, en toch hoogst eenvoudig woord, de gemeente gerustgesteld en voorgelicht. De tekstontwikkeling, - Luk. XXII, vs. 24-26 - brengt den spreker weldra op de eigenlijke hoogte welke hij bereiken wilde: - de opwekking naar tijdsgelegenheid ingerigt. - Deze opwekking bevat zooveel ernst, waarheidsliefde, echt Christelijken zin; hier klinkt de zuivere taal der bezadigde wijsheid, de ware populariteit, en tevens eene zeldzame verdraagzaamheid; - er is hier een wedstrijd van uitmuntende eigenschappen, die de kanselredenaars van dien stempel vereeren. - 't Is niet de toon die zoo algemeen werd aangeslagen - 't is niet de watervrees voor mijter en stool, maar de stem der billijkheid, en het gevoel van regt. - De Christelijke spreker heeft, in meer dan één opzigt, wèl gedaan om deze toespraak, als algemeen eigendom der gemeente en elk aan te bieden. - Men leze en oordeele.
‘Wij worden vooreerst opgewekt niet voorbij te zien, dat de vermaning in den tekst voor ons eene blijvende is: dat onze belijdenis van Hem, die ons daarin zijn' vasten wil te kennen gaf, zich door nederigheid en dienstvaardigheid jegens allen moet bewijzen. Geen wonder, dat de Heer deze gezindheden onafscheidelijk aan zijne belijdenis verbond. De menschelijke hoogmoed heeft van de vroegste tijden af, zooveel zonde en onheil te weeg | |
[pagina 19]
| |
gebragt. Hij bragt de eerste ouders reeds door ongehoorzaamheid ten val: zij dachten te worden gelijk God. Nog betreuren wij in kerkelijke en godsdienstige verbindtenissen alle onchristelijke heerschzucht. En, wanneer de laatstelijk ons bekend geworden stem uit Rome, ons onwillig doet betreuren het aldaar en van daar voortwerken van dienzelfden ouden, onchristelijken geest, laat ons dan er ons, als ter waarschuwing aan spiegelen, en onze Protestantsche belijdenis trachten te doen waarderen en te versieren, haar krachtig te houden door onze eenvoudigheid in onze godsvereering, door onze opregte aanbidding van God in geest en in waarheid, vooral door onze nederigheid, door onze bescheidenheid, door onze verdraagzaamheid. Wij willen immers niet achten genoeg te hebben gedaan de gebreken in anderen op te merken en te bestraffen? Wij willen ze ook bij ons zelven pogen te voorkomen of tegen te gaan, om alzoo ook hierin gezind te zijn zoo als Christus was. Moge daartoe ten tweede de geest van bedaardheid, wijsheid, voorzigtigheid en liefde ons besturen, bij alles, wat wij in dezen tijd willen en doen, aangaande onze godsdienstige regten en voorregten. Wat hier onlangs uit Rome is bekend geworden heeft vele gemoederen met vrees vervuld voor zich zelven en voor de Protestantsche Kerk. Is die vrees min of meer gegrond, wat betaamt ons dan tegen het gevaar te doen? Slaan wij het oog op hetgeen onder ons in deze dagen gebeurt, dan schijnt het alsof niets gemakkelijker is, dan de beantwoording dezer vraag. Dan schijnt het, alsof ieder zonder onderscheid weet, hoe hij hierin heeft te handelen; want op eens vereenigen zich duizenden tot een en hetzelfde, zekerlijk zeer gemakkelijke bedrijf. Kennen die duizenden allen den eigenlijken toestand, waarin wij ons naar regt nevens of tegenover onze, in het godsdienstige en kerkelijke andersdenkende medeburgers bevinden? Zouden allen weten, wat zij eigenlijk vragen en mogen begeeren? Wij zeggen wel niet te veel, als wij verklaren te betwijfelen, of wel ieder genoegzaam onderzocht heeft en onderrigt is geworden, wegens het door hem te doene. En toch, het betaamt in alles, vooral in zaken de godsdienst betreffende, met nadenken en wijsheid te werk te gaan. Die drift, die opgewondenheid brengt in gevaar onbedachtzaam te handelen en de goede zaak te ontluisteren door twist, verwijdering, onverdraagzaamheid en godsdiensthaat. - Daaruit volgt echter niet, dat wij, waar zelfs onze godsdienstige regten gevaar loopen, werkeloos zouden moeten blijven. Dat in geenen deele. De waarheid moet betracht worden, maar in liefde. Niet alle middelen mogen bij voorkeur aangewend worden. Het algemeene bestuur onzer Evangeliesch-Luthersche Kerk en in overeenstemming daarmede de kerkenraad van deze onze gemeente, hebben geoordeeld het middel niet te moeten zoeken in de bemoeijing van allen, van de menigte, die bij den drang en spoed des tijds van den eigenlijken aard der aanhangige zaak toch niet genoegzaam kan ingelicht zijn. Doch het blijft daarom niet achter. Het wendt zich met zijne bezwaren tegen aanmatigende en jegens de Protestantsche kerk vijandig gerigte woorden, die van Rome zijn uitgegaan, tot het geëerbiedigde Hoofd van onzen Staat, en geeft te kennen zijn vertrouwen, dat onze godsdienstige regten zullen gehandhaafd blijven tegen bedreigende taal des overmoeds, elders gebezigd; doch zonder iemands regten buiten zich te willen verkort zien. | |
[pagina 20]
| |
Spoedig zult Gijl. allen, die er belang in stelt, inzage kunnen nemen van hetgeen door uw kerkelijke voorstanders aan den Koning is gevraagd, en Gijl. zult dan zelven kunnen oordeelen of daarin de Christelijke geest van waarheid en liefde zóó spreekt, gelijk wij dien Ul., als in deze gewigtige dagen zoo zeer noodig, hebben aanbevolen. Daartoe eindelijk laat vertrouwen en eensgezindheid ons bijblijven voor geheel ons levensbestuur. Vertrouwen, niet op het zwakke vermogen van menschelijken tegenstand en verzet; maar op de waarheid en waardigheid onzer belijdenis, als eene zaak van God. Schoon Jezus geene wereldlijke heerschappij beoogde en zijne jongeren bestemde tot dienaren en niet tot heeren, zoo gaf hij hun toch heerlijke beloften, dat hun het rijk bestemd was door den Vader. Wereldsche magt en aanzien hebben zich vruchteloos verzet tegen de knechten van Christus. De kerk, sterk in vertrouwen en vroomheid, overwon hare vijanden. Wanneer wij nu nog een groot deel der Christenheid behoefte zien hebben aan uiterlijken glans van bisschop en misgewaad, wij mogen daar meer beklagen, dan benijden. Of zoudt gij vreezen, dat de wereld den geest zou kunnen overwinnen? O, dan hebt gij weinig, te weinig vertrouwen op de deugdelijkheid der zaak, die gij belijdt. Dan ziet gij voorbij, wat de geschiedenis u opwekkends van Gods besturing leert. Dan meent gij hoogmoedig en onchristelijk, dat menschelijke middelen alleen Gods zaak moeten in wezen houden. Verwijdert van u die kleinmoedigheid! Maar veel meer, houdt vast in 't vertrouwen, dat de zaak van Hem, die de wereld door zijn' dood overwon, niet door menschelijken trots en verkeerdheid zal kunnen te gronde gerigt worden. Maar dat uw vertrouwen werkzaam blijve; werkzaam in de beheersching van alle zonde en zwakheid, opdat gij uw licht, door uwe wezenlijke goede werken voor de menschen laat lichten, hun, ook alle andersdenkenden, ten beschamenden voorbeeld. Werkzaam toone zich uw vertrouwen in uwen ijver voor waarheid en godsdienst. Werkzaam blijve het bij allen, door de onderhouding met alle medemenschen van den zin voor eendragt, verdraagzaamheid, liefde uit een rein hart. Want, al hadden wij alle geloof en de liefde niet, zoo waren wij niets. Maar, houden wij in alles vast in de liefde naar Christus, dan blijven in ons geloof en hoop onwrikbaar vast en onze vaste burgt is en blijft God.’ - Blz. 12-16.
Houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. - Leerrede, op Zondag 24 April, te Amsterdam gehouden, door L.C. Lentz, Hoogduitsch predikant bij de Evangeliesch-Luthersche gemeente. - vertaald uit het Hoogduitsch. Wij komen wederom bij de Luthersche broeders te land, die zich, blijkens de reeds medegedeelde proeven, bij gelegenheid der Protestantsche anti-episcopale beweging, niet onbetuigd lieten - ook niet de Hoogduitsche prediker, die ons in eene zeer uitgewerkte, hoogst geordende, en rijke kanselrede, zijn standpunt leert kennen - en wel volgens de beantwoording van drie vragen - onze kroon, welke is die? van waar bedreigt ons gevaar, dat zij ons ontnomen worde, en wat is noodig om haar te behouden? de kroon is het woord Gods - het gevaar dreigt van drie zijden - het Pausdom - de valsche verlichting - de dweeperij - wat is noodig om de kroon te behouden -: het regte getrouwe gebruik der gewone heilsen genademiddelen - het woord Gods, de | |
[pagina 21]
| |
heilige sacramenten, en het gebed. - Op deze wijze behandelt de spreker zeer ernstig, zeer gemoedelijk en indringend zijn thema - en de echt Protestantsche, Evangeliesche geest welke deze bladen doorademt en bezielt, is even weldadig als opwekkend. - Wat de kroon, het woord Gods, betreft, ziet de heer Lentz - dáár en dáár alleen het eerste en laatste bolwerk voor het bedreigde Protestantisme - dáár en dáár alleen is de wapenkamer om Rome te bestrijden, en wel het woord Gods, door alle gemeenten die den Vader en den Zoon zoeken en eeren, hooggeschat. - Wij vinden hier geene afdaling van het woord Gods naar het woord der menschen - de ijverige spreker houdt u de eenige kroon, uit het ware hemelgoud geslagen, voor oogen, en stelt die boven alle andere, drievoudige, of later gegotene, en opgesierde kroonen. - Maar het deel der rede, waar wij, bij onze kleine revue, het grootste belang in stellen, staat in dadelijke betrekking tot de groote vraag des tijds - de aanmatiging des Pausdoms. - Niemand, die onbevooroordeeld is gebleven bij het eindelooze vooren veroordeelen, zal de ongemeen heldere, krachtige, en onwederlegbare taal van den Christenprediker hier miskennen, of er het zegel der goedkeuring aan weigeren. - 't Is de warme taal eener gevestigde overtuiging - 't is de ijver voor Gods en Christus' eer, welke de liefde niet uitsluit - 't is een indringend, en voor Rome diep beschamend, woord, 't geen hier hoogst gepast aan de gemeente is voorgehouden - 't is de ware Germaansch-Nederlandsch-Protestantsche kracht, die meer wil en kan dan - schelden en schimpen - of in den blinde anderen navolgen - wilt ge het bewijs, zie hier de door ons bedoelde plaats in haar geheel:
‘Velen hebben in deze dagen getracht de Roomsche Kerk, en wat zij doet, en wat zij in ons land wil bewerkstelligen, als zeer onschuldig voor te stellen. Dat is voorzeker goed gemeend. Ik zoude ook niet willen bijdragen om de opgewondenheid der gemoederen te vermeerderen. Maar men mag toch niet, om des vredes wille, de waarheid afbreuk doen, de geschiedenis van drie eeuwen niet laten honen. Wat heeft dan Rome sedert de gezegende hervorming anders getracht te doen, dan ons geloof en onze Kerk uit te roeijen? Wat anders gedaan, dan de hand uitgestrekt om ons onze kroon te nemen? Ja wat kan Rome anders en wat kan en mag het nu nog anders, wanneer het Rome blijven zal, en niet van zichzelf afvallen, zichzelf niet ontrouw worden wil, dan ons geloof en onze Kerk vijandig zijn, en, waar het de magt daartoe bezit, die onderdrukken en verdelgen? Want hoe staat en stelt zich de Pauselijke Kerk tegenover datgene, wat ons het hoogste is, tegenover het Woord Gods zelf, even als tegenover zijne grondstellingen en zijne eischen? Ja, ook Rome erkent den Bijbel als rigtsnoer in geloofszaken; maar erkent zij den Bijbel alleen, en den Bijbel als eenig rigtsnoer? Stelt het niet daarnaast en daarboven de zoogenaamde overlevering of traditie, dat is: het ijdele, gewaande, den pausen als zoogenaamde opvolgers van Petrus overgeleverde apostolische woord? Stelt zij niet als laatste beslissing bij alle leer, het: de paus heeft gezegd! in de plaats van den bijbelschen geloofsregel: er staat geschreven? Is het daarom wonder, dat de grond- en kernleer des goddelijken Woords in en door het pausdom verdraaid | |
[pagina 22]
| |
en verduisterd wordt? De hervorming heeft deze grond- en kernleer eerst weder in het licht gesteld; het Woord der lijdzaamheid en der genade, het eigentlijke Evangelie, dat is de heils-verkondiging, welke door de geheele Heilige Schrift weêrgalmt, en haar eerst regt verstaanbaar maakt, weder te voorschijn gebragt. Zij leert namelijk, dat wij arme zondige menschen voor God niet regtvaardig worden en bestaan kunnen door eigene verdiensten, werken, of voldoening, maar eenig en alleen uit vrije genade, om de volkomene verdienste van Jezus Christus, zoo wij ons die in het geloof toeëigenen (Gal. II: 16; Rom. III: 23, 24; XI: 6). De erkenning van deze waarheid was het, welke eerst Luther zelven, en dan door hem de Kerk, van het slaafsche juk bevrijdde, en in de armen van den eenigen waren Herder, Heiland en Zaligmaker redde. Daarom was en is ook deze leer, van de regtvaardiging uit genade, de grond en bodem, waarop onze Kerk staat; de grondtoon en de ziel harer geloofsbelijdenissen; datgene, wat haar tot de ware apostolisch Christelijke Kerk maakt; en haar, zoo lang zij daaraan vasthoudt, een duurzaam aanzijn waarborgt. Wat echter leert Rome? Waarheen verwijst de Roomsche kerk de vermoeide en beladene harten, die uit den zondeslaap ontwaken? Ja, ook Rome geeft de verdienste van Christus de eer; maar aan deze alleen? Stelt zij niet, zoo niet daarboven, dan toch daarnaast, de door allerlei goede werken te verkrijgen eigene verdienste? Even als de gedroomde ijdele, overvloedige verdienste der Heiligen, welke der kerk als een schat ter beschikking is toevertrouwd, en waaruit zij, niet zelden voor geld, zoowel aan levenden als dooden, ter aanvulling van hetgeen hun ontbreekt, schenken kan? - Hieruit kan men reeds vermoeden, dat even als ten opzigte der grondleer, zoo ook ten opzigte der hoofd-vereischten, welke Gods Woord van ons vordert, tusschen onze en de Roomsche kerk eene groote klove bestaat. Wij weten, gelooven en belijden daarom volgens de Schrift: dat eerst dan goede vruchten te wachten zijn, wanneer de boom een goede boom geworden is; wij weten, gelooven en belijden daarom: tenzij dan dat iemand van nieuws geboren worde, zoo kan hij het rijk Gods niet zien (Joh. III: 3). Wij dringen daarom, met de Schrift, vóór alle dingen aan op vernieuwing in den Geest des gemoeds (Ephes. IV: 24); op verandering, heiliging die van binnen uitgaat, in de overtuiging: dat gelijk het hart is, zoo ook het leven zich naar buiten openbaart (Matth. VI: 22, 23). Maar wat wil, wat vordert Rome? Ja, ook heiliging. Waarin echter bestaat de heiligheid, die zij hoogschat en aanbeveelt? Is het innerlijke vernieuwing, of zijn het niet veeleer allerlei uiterlijke werken, die slechts gehoorzaamheid aan de pauselijke Kerk te kennen geven, zoo als vasten, bidden, almoezen geven, bedevaarten en kloostergeloften doen en dergelijke, welke in het Pausdom voor volkomenheid gelden? Tusschen Rome en ons bestaat daarom een grondverschil, niet in bij- maar in hoofdzaken; een verschil, hetwelk geenszins kan worden bijgelegd, tenzij het Pausdom zijn wezen, of onze Kerk hare eigenaardigheid opgeve. Elke voortgang, dien derhalve het Pausdom maakt, is een gevaar dat ons bedreigt; elke uitbreiding der magt en des invloeds van de Roomsche Kerk is eene ons wakker roepende stemme; elke aanmatiging en vermetelheid van den man met de driedubbele kroon, eene daad, waartegen wij moeten protesteren, maar op eene | |
[pagina 23]
| |
waardige wijze. Met de afzonderlijke Roomschgezinde Christenen, kunnen en moeten wij in vrede leven; mogen wij ook, als echt evangeliesche Christenen, die geroepen zijn om niet met vleeschelijke, maar met geestelijke wapenen te strijden, hen niet in wereldsche zaken benadeelen, nog minder hen haten en vijandig zijn; wij kunnen en moeten hen liefhebben met eene liefde, die niet vergeet, dat Christus Zijn bloed ook voor ‘de schapen uit dezen stal’ (Joh. X: 16) heeft vergoten, en hen op den regten weg trachten te brengen met eenen zachtmoedigen geest. Maar het Pausdom zelf, maar de Roomsche, onbijbelsche, onevangeliesche rigting, de van de waarheid in hoofdleerstellingen afgewekene Roomsche kerk, kunnen en mogen wij niet liefhebben, maar moeten tegen haar getuigen en strijden met het zwaard des Geestes, welke is het Woord Gods.’ - Blz. 9-12.
Nog eens een broeder van het Evangeliesch-Luthersch genootschap, die nevens den voorgaande ons te gemoet komt, en wel eene leerrede van G.H.G. Lagers, predikant te Amsterdam, 17 April, over Hand. V, vs. 38b, 39a - het wijze en onvergetelijke woord van Gamaliël. - Hoewel de bescheiden prediker met een enkel woord verklaart dat die rede niet voor de drukpers is bewerkt - zouden wij ons zeer beklagen als de drukpers haar niet, boven en benevens zoo vele andere ‘stukken der beweging,’ had ontvangen. - De tekst is in de maand April in Nederland, in het zeer opgewekte Amsterdam, uiterst gepast gekozen - deze tekst is reeds eene levende toepassing. - De onbevreesde prediker vertraagt niet om de gemoederen tot meer kalmte en rust te brengen - hem wordt, de wijze Gamaliël de tolk der waarheid in dezen tijd. - De toelichting van het tekstwoord en tekstverband verraadt zoowel den geoefenden, als menschkundigen spreker, die met eene ongewone helderheid van voorstelling eene benijdenswaardige eenvoudigheid verbindt. - Onder de zeer merkwaardige en uitmuntend bewerkte gedeelten dezer voortreffelijke kanselrede, stellen wij de eigenaardige, de wijsgeerig-Christelijke beschouwing der Protestantsche belijdenis boven aan, later de oplossing der tegenwerping, alsof het Protestantismus niet duurzaam zoude zijn. - Het is of er een helder licht over deze kapitale hoofdstukken in de jaarboeken onzes tegenwoordigen kerkelijken levens opgaat, als wij den Amsterdamschen Evangelieschen prediker in kalme en bezadigde kracht hooren, en op zijn amen! immers het onze laten volgen -? Wij durven beweren dat deze leerrede een bewijs is, hoe Evangeliesch er in de somtijds miskende en wel eens wat teruggeschoven Evangeliesche kerk, die den naam van vader Luther niet versmaadt, in deze dagen is gepredikt geworden - de reeds aanbevolene aanhalingen volgen hier in natura:
‘Maar dagteekent onze protestantsche belijdenis zich dan slechts sedert drie eeuwen? Is zij, ten minste hare kern, niet veel ouder? Wat is zij eigenlijk en wat hebben onze Kerkhervormers eeniglijk aangaande haar gedaan? Ja, zij zijn hare keffers geweest, aan wie wij het naast God te danken hebben, dat zij tot ons en tot een groot deel der Christenheid is gebragt geworden. Maar hebben zij daarmede dan iets nieuws, iets uit zichzelven, iets dat toen nog niet was gegeven, of iets dat er altoos geweest was, sedert het Christendom op aarde | |
[pagina 24]
| |
is geplant geworden, en dat ook veel ouder is en veel langer bestaan heeft, dan die belijdenis, welke gevolgd wordt in die andere groote afdeeling der christelijke kerk, die zich ten onregte de moederkerk, de oorspronkelijke kerk noemt. Verwarren wij toch hier niet godsdienst en kerk met elkander. Ja, onze kerk is van de zoo even genoemde uitgegaan, toen deze zelve van de oorspronkelijke christelijke kerk afgeweken, en zoozeer verbasterd was geworden. Maar onze leer, ons geloof en onze belijdenis is geenszins van haar uitgegaan, maar van Gods heilig woord. Immers gij allen weet het, wat onze kerkhervormers heeft aangedreven, om hun gewigtig werk te ondernemen, het was de lezing en onderzoeking der H. Schrift. Gij weet ook wat hun eenigst bedoelen daarmede was, namelijk der mensch- en christenheid de eenvoudige en zuivere evangeliesche waarheid terug te geven, opdat zij die alleen mogten belijden, zich daaraan mogten houden, en daarin voor zich vinden die kracht Gods die zalig maakt allen die gelooven, welke daarin vervat is. Ziet, dat is het werk, zeker eene groote verdienste, onzer kerkhervormers, een werk en eene verdienste, die, vooral om de wijze, waarop het door hen geschied is, nimmer genoeg bewonderd, gewaardeerd en geprezen kunnen worden. Maar wat is dan daardoor eigenlijk onze protestantsche belijdenis? Is zij niet en streeft zij er niet nog gedurig naar, om meer en meer te worden de belijdenis van het eenvoudige en zuivere Evangelie zelven. En is die niet veel ouder dan onze kerkhervorming? Immers dat was er reeds in de apostolische tijden; dat was er lang vóór de bisschoppelijke kerk zich vestigde; dat is gebleven, in weêrwil van alle verbastering in kerk en geloof, ofschoon slechts hier en daar in vergetene hoeken der aarde en bij weinigen; dat is, nadat het door de voorafgaande pogingen van anderen was voorbereid, op glansrijker en overvloediger wijze door Luther en zijne medehervormers aan de wereld teruggegeven; dat is ook onder ons gebleven tot op den huidigen dag. Onze belijdenis telt dus meer dan drie eeuwen; zij is gedurende achttien gebleven. - Zegt dat in uw oog ook iets meer, M.H., dan die schijnbare, slechts drie eeuwen bestaans, om tot de overtuiging te geraken, zij is niet uit menschen maar uit God. En hoe is zij in het verloop dier eeuwen gebleven, hoe werd zij door onze kerkhervormers aan de wereld herschonken, hoe bestaat zij nog? Mag dit niet een blijven, een zegevieren over alles genoemd worden. Wij zeiden het zoo even reeds, in weêrwil van alle verbastering in kerk en godsdienst, en wij mogen daaraan ook nog wel toevoegen, in weêrwil van alle vervolging, onderdrukking en kettervuren, die er in de middeleeuwen tegen hare volgelingen hebben gewoed, is zij gebleven. Hoe in Luthers dagen! Is het niet een wonder in ons oog, hoe hij, geringe en vergeten monnik die hij was, zulke groote en gewigtige uitkomsten op het gebied der godsdienstige waarheid heeft kunnen te weeg brengen. Hoe zoo vele duizenden en nogmaals duizenden bewogen konden worden, om de zoo gemakkelijke en den zinnelijken mensch zoo geheel voegende leer van Rome te verlaten, en die te verwisselen tegen eene belijdenis, die zoo ernstige en groote vorderingen aan den mensch doet. En hoe is het na hem met haar gegaan. Ziet, drie eeuwen zijn daarover vervlogen en nog is zij de onze en die der onzen. En toch, wat al bestoking van buiten! denkt slechts aan uwen | |
[pagina 25]
| |
tachtigjarigen oorlog, en aan Frankrijks Bartholomeusnacht. Wat al beroering van binnen door onderlinge twist en scheuring, door de baniere des ongeloofs, die daar zoo menigmaal werd opgestoken en die in eigen ingewand wroette! En toch zij is in weerwil van dat alles gebleven, en is nog. Waardoor dan, M.H.? Door de menschen? Waarlijk niet, ten minste niet alleen, en zeker voor het geringste deel. Maar door hare eigene waarheid en kracht, die levend is, die doordringt tot merg en been, die de gewetens dwingt en die een regter is der gedachten en zinnen des harten. Hoorders! is zij uit God of uit menschen, die sedert 18 eeuwen geblevene en over alles, ook over het hevigst woeden der menschen zegevierende belijdenis? O, tot hiertoe, tot hiertoe, zoo zullen wij allen moeten erkennen, heeft zij zich als uit God bewezen, want ware zij uit menschen geweest, zij zou onder zulke omstandigheden wel reeds voor lang te gronde gegaan zijn, maar wat uit God is kon door niets verhinderd worden.’ - Blz. 28-30.
‘Dan, zoo hoor ik daar in stilte dezen en genen zeggen: goed, dat in het algemeen, maar zal die belijdenis ook onder ons en voor ons en onze kinderen blijven? Hoorders! voor u? dat hangt van u zelven af, want wie is in staat mij van mijn geloof en mijne innigste overtuiging te berooven. Maar onder u en voor uwe kinderen? O, dat hangt zekerlijk grootendeels af van God, die den loop der wereldsche gebeurtenissen zoo vaak op eene ondoorgrondelijke wijze bestuurt, en ook op het gebied van godsdienst en beschaving soms toelaat dat, waar eenmaal licht heerschte, duisternis komt, dat, waar eens vrijheid was, dwang optreedt, en omgekeerd. Ziet slechts heen naar zoo menig land en volk der oudheid, waar eens licht heerschte, en nu duisternis is gekomen, en omgekeerd, naar zoo menig volk en land van nieuweren tijd, waar eens duisternis was, en nu het licht is. Wij begrijpen dit doen Gods niet altoos. Maar toch veel, zeer veel zal in betrekking hiertoe ook van u zelven afhangen. Indien gij, Protestantsche Christenen, niet eendragtig zijt onder elkander en de waarheid in liefde weet te betrachten, maar voortgaat met u onderling te verdeelen, en allerlei kerkjes en genootschappen te stichten, omdat gij in dit of dat punt van anderen verschilt, ziet! gij zelven geeft daardoor ruimte dat het rijk der duisternis tusschen u kan indringen en u meer en meer zal verdeelen, verzwakken en overweldigen. Wanneer gij uwen Bijbel hebt, maar hem niet leest, kent en verstaat, uw geloof mag woelen en werken, dat moogt gij als deszelfs leven in u beschouwen, maar het staat op geenen grond. Het zal door allerlei wind van leering heen en weder bewogen worden; wat u behaagt, maar niet wat waarheid is, zal u behagen, - en wat uit menschen is, het gaat ten laatste te gronde, alleen wat uit God is blijft. Of gij voor bijzondere waarheden en meeningen met elkander strijdt, en niet zoo als onze Kerkhervormers en de Vaderen deden, voor de waarheid, het zal uwe harten tegen elkander verbitteren, en uwe tegenpartij zal daarvan voordeel voor zich weten te trekken. Of gij ook al verzoekschriften indient aan menschen en het daarmede meent te zullen winnen, behouden of verhoeden, maar gij laat uwe bedehuizen ledig staan, wanneer zij tot ander en hooger doel zijn geopend, namelijk om tot God, den Koning aller koningen, te bidden en om u daar in uwe Evangeliesche belij- | |
[pagina 26]
| |
denis te doen bevestigen en versterken, het moge u daardoor eene wijle gelukken, maar op den duur zekerlijk niet, daar het eerste uit menschen, het laatste uit God is, en het eerste vergaat, het laatste alleen blijft.’ - Blz. 32 en 33.
Wij sluiten onze Protestantsche bloemlezing en aankondiging voor heden, met een blik op het Vredewoord in onze dagen, Leerrede over Jesaja XXXIX: 8b door Dr. T.C.R. Huydecoper, predikant te 's Gravenhage. Een vredewoord, - ja, dat behoeft men inderdaad altijd, b.v. in de jaren 1 tot 100 der Christelijke jaartelling - in de jaren 1618 en 1619 - en nu in ons Christelijk jaar 1853 niet het minst. - Het opschrift leert ons, in welk een geest de 's Gravenhaagsche prediker heeft gesteld en gesproken - voorwaar een vredewoord, naar aanleiding van den magtigen profeet - die reeds bad in zijnen tijd: ‘doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen,’ hoewel het woord ‘vrede’ - in de overzetting des Ouden en Nieuwen Verbonds, eene buitengewoon ruime beteekenis heeft, en meer dan één der broeders, die op den kansel staan, door den klank van het vriendelijke, het gezegende woord, meer of min is misleid - willen wij den vredelievenden profeet, aan de hand van den vredelievenden prediker, gaarne onze hand reiken. - Opmerkelijk en fiks aangegrepen, keurig ontwikkeld, zijn de gronddenkbeelden van ‘vrede, vrijheid en rustverstoring.’ - De heer Huydecoper is op meer dan ééne bladzijde waarlijk Protestantsch-liberaal, en zal door velen met een klein heimelijk anathema belegd worden, als hij vrijmoedig sprak en schreef, bl. 9: (wij misgunnen aan onze Roomsche medechristenen hunne Bisschoppen niet, zij komen hun toe -) daarover gehoord, met uw verlof, de Tweede Kamer na den 14 Junij!!! - Zeer goed onderscheidt de spreker de Nederlandsche Katholieken, - ook zeker hier en daar ‘schapen’ en niet allen ‘bokken’ - van Rome zelve en hare heerschappij - hij wil vrede, maar eischt dat die vrede zijne perken hebbe - hij erkent juist in de Hiërarchie, zoo als ze zich laatstelijk openbaarde, eene opwekking, voor de meer schaapachtige en slaperige Protestanten - hij wil de Katholieken niet als vijanden, maar als dwalenden behandelen - alzoo moge het geschieden -! - Minder zouden we, en velen met ons, ons on voorwaardelijk kunnen vereenigen, om in ‘driedubbele mate genootschappen en vereenigingen te ondersteunen’ - die niet alleen den Bijbel verspreiden - maar voor de belangen ‘der Hervormden trachten te waken’ - hier zal men, vooral thans, omzigtig moeten zijn: - Unitas en Phylacterion enz. - mogen wel toezien, dat ze het vredewoord van Dr Huydecoper ter harte nemen - en de dwalenden van de vijanden zeer naauwkeurig onderscheiden. - Als men de regten der broederen, met het kruis in de hand, en in de kerk, en op de borst, zoo levendig erkent als de prediker in de Residentie, zullen de genootschappen die regten thans erkennen-behoudens het eigene regt. - En nu het vredewoord u nader aan het hart gelegd.-
‘Vrede met onze Roomsch Katholieke mede-Christenen, zoolang zij evenmin heerschen willen als wij. Reiken wij hun onder het kruis van onzer aller Heer de broederhand. Maar geen vrede met Rome, waar het zijne heerschappij op onzen grond wil herstellen, om ons te vervolgen, die het slechts als ketters, | |
[pagina 27]
| |
niet als mede-Christenen kennen wil. Weten wij dan niet wat nog in onze dagen gebeurt, waar het zijn looden scepter zwaait? Hier ontzegt men den Protestanten het bezit van eenig vast eigendom, elders wil men hunne kinderen met die der Joden van de openbare scholen verwijderen of tracht hunne eigene gymnasiën te sluiten; ginds voert men vrachten Bijbels, als verboden waar, over de grenzen of werpt ze in de gevangenis, die zich verstouten Gods woord zelf of voor anderen te lezen. Hoe kan ik vrede houden met hem, die mij dat brood des levens zoekt te ontrooven, waar mijne ziele naar hongert; die van mij wil, dat ik het licht des Evangeliums onder een korenmaat zal stellen; die mij verbiedt het te prediken aan alle creaturen, zoo als de Heer beveelt; die van mij eischt, dat ik mij weder buige onder het juk der dienstbaarheid, dat mijne vaders niet hebben kunnen dragen? Hoe kan ik vrede houden met hem, die zelf mijnen vrede komt verstoren en mij oproept tot den strijd? Dat zou een valsche vrede zijn, waardoor ik schade zou lijden aan mijne ziele.’ - Blz. 10 en 11.
‘Als wij met dankbaarheid aanschouwen hoe nuttig, onder den Goddelijken zegen, die stem uit Rome in ons Vaderland werkt, dan wordt, juist door den opgewekten Protestantschen geest, de hoop versterkt dat de vrede, die door langer slapen en toegeven zou zijn verloren gegaan, nu zal bewaard blijven. Ja zulk eene stem was er noodig om ons te verootmoedigen en te doen erkennen dat wij diep waren gezonken, zoodat God het toeliet dat men ons op zulk eene wijze durfde gering achten en honen. Zulk eene stem was er noodig om velen wakker te schudden en de oogen te openen voor het gevaar. Daardoor ontwaakte, wonderbaar zijn toch Gods wegen, bij duizenden de geest onzer vaderen en zij verhieven luide en kalm, met waardigheid, de stem als een eenig man. Daardoor ontving onze Koning de gelegenheid om moedig uittekomen voor de zaak der hervorming en zich voor het oog der gansche natie een waardige nakomeling te betoonen van den eersten Willem, Vader des Vaderlands, en onze gemeente te verblijden door een echt Koninklijk geschenk, dat de gedachtenis aan deze merkwaardige dagen voor het nageslacht zal bewaren en in ons midden als een gedenkteeken zal prijken, hoe onze hervormde belijdenis Nederland en Oranje naauw vereenigd houdt. De dankbare gemeente moge haar de Willems-kerk noemen. Een kerk van dien naam past schoon op onzen vaderlandschen grond. Eere en dank zij den Koning, die alzoo eene daad heeft verrigt, die krachtiger spreekt dan duizend woorden! Eere en dank zij God, die hem deze daad in het harte gaf! Zijn oog zie met welgevallen op dat nieuwe kerkgebouw neder. Zijn zegen ruste op den Koning en op geheel zijn Huis tot in lengte van jaren. Zoo zal de wensch dat het vrede zij in zijne dagen worden vervuld, wanneer Hij als een echt lid der Hervormde kerk voor de vrijheid van alle zijne onderdanen gelijkelijk en met ernst waakt. Maar hoe betamelijk die wensch ook zij, hij heeft nochtans zijne grenzen. Er zijn er, die altijd roepen: Vrede, vrede en geen gevaar, die zich zoo gaarne laten in slaap wiegen door die schoon klinkende verzekeringen, dat er niets wordt bedoeld dan inwendige inrigting der kerk, en dat men geen enkelen stap voorwaarts wenscht te doen en geen duim van het | |
[pagina 28]
| |
door de hervorming verloren grondgebied verlangt te herwinnen, als of dan die zege- en vreugdekreet van het Vatikaan niets meer zou beteekenen! Er zijn er die meenen door zwijgen en toegeven den vrede te zullen bewaren, en blind voor het toenemend gevaar niet op de toekomst zien; die uit overdreven vrees om eene uitbarsting te verhaasten, het zelfs afkenren dat anderen met vrijmoedigen ernst spreken, als of zij dachten: wanneer het maar vrede blijft in onze dagen, wat gaat het ons aan, wat na dezen wezen zal. Hoe, zoudt gij het gebouw willen laten ondermijnen, waarin uwe kinderen na u eens veilig mogen wonen? Zoodra verdraagzaamheid tot onverschilligheid, laauwheid en vreesachtigheid overslaat en dan staat tegenover onverdraagzaamheid, die altijd voorwaarts dringt en nooit rust eer zij heerscht, dan moet zij te kort schieten en eindelijk onderliggen, want wanneer zij zullen zeggen: het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, Maar, waar de echte verdraagzaamheid, voor regt en waarheid, in de kracht Gods, met moed en volharding waakt en pal staat, anderer vrijheid eerbiedigende, gelijk zij hare eigene handhaaft, dáár wordt het indringen belet en het zal bestendige vrede zijn in onze dagen.’ - Blz. 13-15.
‘Wij moeten meer middelen in het werk stellen om onze Roomsche mede-Christenen, die wij niet met de laatstgenoemden willen verwarren, te verlichten. Beschouwen wij hen toch niet als vijanden. Er zijn valsche ijveraars onder ons, die zulks te veel doen, zij weten niet van welk een geest zij zijn. Behandelen wij hen met den geest des onderscheids. Beschouwen wij hen als dwalenden. Kunnen zij het helpen, dat zij niet bij het zuiver licht van Gods Woord werden opgevoed? Laat ons meer voor hen bidden in den geest der Christelijke liefde. Verspreiden wij onder hen den dierbaren Bijbel meer. Wij zijn het aan hen in de eerste plaats verpligt omdat zij onze landgenooten zijn, met wien God ons in aanraking brengt. Trachten wij op hen te werken in den geest der zachtmoedigheid. Dat is tot heden niet genoeg geschied. Wij hebben nog een zware schuld jegens hen. Het is goed dat wij zendelingen naar de verre heidenen afvaardigen, maar vergeten wij toch onze broeders niet die nabij zijn en nog in de donkerheid des bijgeloofs wandelen. Brengen wij hun, waar wij kunnen, den Bijbel. Waar Gods Woord in de harten komt, daar zullen geregtigheid en waarheid en vrede elkander ontmoeten.’ - Blz. 16 en 17.
Ziedaar onze kleine revue - onze bloemlezing - een Protestantsche bloemenruiker, uit den gaard, die in April en Mei dezes jaars werd aangelegd - tevens eene beantwoording der vraag: ‘hoe wordt er in de Protestantsche kerk gepredikt?’ - als eigenaardige tegenhanger op de boosaardige stukken, die ons hoogstergerlijke bijdragen mededeelden: ‘hoedanig er in de Katholieke kerk gepredikt wordt -’ altijd wel te verstaan door Redemptoristen. - Aan de lezers van den Tijdspiegel zullen dergelijke proeven, uit den Tijd zelven genomen, niet geheel onverschillig kunnen zijn - men erkent ten minste wat geestes kinderen vele predikers zijn: - geen Boanergen - zonen des donders, die het vuur van den hemel over den Roomschen broeder afsmeeken. Wij wenschen dat vele Roomschen, en ook zekere Protestanten acte wilden nemen van onze bloemlezing, en zich leerden | |
[pagina 29]
| |
te bevredigen met den Christelijken kansel, waar (wij ontkennen dit geenszins) nevens de lelie des vredes ook de doornstruik der onverdraagzaamheid opwies. - Als resultaat van de hier medegedeelde proeven - eene soort van staal- en monsterkaart - gelooven we dat de geduchte en gevreesde Bisschoppelijke Hiërarchie minder nadeel zal doen aan de onderlinge goede verstandhouding tusschen Katholieken en Protestanten, die, wat ze er ook tegen inbrengen, toch zijn kinderen van één hemelschen Vader en één Christus aan het hoofd hebben, en allen mutatis mutandis et solutis solvendis - (bij veranderde tijdsomstandigheden - en betaalde schuld) in denzelfden unisono-hemel worden verwacht -! en nu - volgens adressen-stijl: 't Welk doende, enz. Spiritus Asper en Lenis. |
|