| |
Brievenbus.
IX. Brief van den ouden heer Holland aan zijn zuster, de van ouds beroemde Maagd van Nederland.
Hartelijk geliefde Zuster!
't Zijn tegenwoordig zulke benaauwde tijden, en ik, oude man, word zóó gekweld en geplaagd, dat het mij een behoefte is om aan uw maagdelijken boezem mijn overkropt gevoel uit te storten. En bij wien zou ik beter troost en opbeuring zoeken dan bij u, mijn beste zuster? - We zijn zamen jong geweest, we hebben zamen veel lief en leed doorgestaan, en nu zijn we zamen oud geworden. Oud geworden - dat klinkt wel niet bijzonder aangenaam, vooral in de ooren van zoogenaamde oude vrijsters, zoo als gij, helaas zijt, - maar het is toch zóó; - ik word gekweld door de jicht, en gij zijt nu reeds jaren lang bezocht met een niet minder lastige kwaal. Arme, waterzuchtige zuster, gij wordt van jaar tot jaar zwaarlijviger, maar 't is een ongezonde dikte, want uw kleur is geel bleek en uwe kniën kunt gij niet meer buigen, en uw bloed is water geworden. Herinnert ge u den tijd nog
| |
| |
toen we jong waren? - Wat zaagt gij er toen lief uit, als amazone gekleed, het vrijheidshoedje zoo hoog als ge kondt boven uw hoofd zwaaijende, opgewonden deerne, die ge toen waart; - en overal zag men uw konterfeitsel ten voeten uit, tot zelfs op de guldens, die we dagelijks in den zak en in de handen hadden. Maar toen ge oud en waterzuchtig waart geworden, heeft men met regt opgehouden u zoo 't hof te maken, en ook op de guldens in plaats van uw portret dat van den koning laten graveren; - dat is een heel verstandige wijziging geweest, want het zou wel een heel grove satire zijn om u tegenwoordig nog als een bloeijende frissche maagd af te beelden.
Dat we beide zoo met de kwalen van den ouden dag behebt, en volstrekt niet meer bij den volke gezien zijn, - dat is alles wel heel onaangenaam, maar toch nog niet datgene, waarover ik u schrijven wilde. Neen, men heeft in de laatste dagen een nieuw middel uitgevonden om mij te kwellen en te plagen, om mijn gemoedsrust te verstoren.... Ach, lieve zuster, ge zult wel begrijpen wat ik bedoel.... Ze vertellen dat men ons, als we maar tijd van leven hebben, met geweld Roomsch zal willen maken, dat men brandstapels zal gaan oprigten om ons levend te verbranden. Levend verbrand te worden, zal dat dan ons lot zijn? - 't Is waar, ik heb wel eens gehoord dat de vogel feniks zich ook liet verbranden als hij oud werd, en dat er dan uit zijn asch een jonge feniks voor den dag kwam, - ja, dat geloofden ze misschien in den tijd toen men vertelde dat de kinderen onder de koolbladen geboren werden; maar ik heb, helaas, al te veel gestudeerd in de toegepaste natuurlijke historie, om zeker genoeg te weten, dat er wel wat anders noodig is dan de asch van den ouden Jan Holland, om een jongen Jan Holland in 't leven te roepen. - En toch - er is een tijd geweest dat ik mij met pleizier levend zou hebben laten verbranden om naar ziel en ligchaam vrij te zijn. Vrij wilde ik toen zijn en zelfstandig, maar omdat mijn opvoeding zoo wat veronachtzaamd is, ben ik ook nooit een groot filosoof geworden, en daarom heb ik nooit goed geweten, waaraan ik mij eigenlijk houden moest. En omdat ik zelf niet heel goed in die zaken t'huis was, kon ik ook zeer wel verdragen dat een ander de vrijheid nam van anders te denken dan ik; ik heb het zelfs altijd goed met Joden en Heidenen kunnen stellen. Dat is zóó mijn aard, weet ge? - Maar van den anderen kant heeft dat gebrek aan filosofische opleiding mij ook dikwijls tot allerlei dwaasheden verleid. Met smart herdenk ik de dagen, toen ik als een wild dier tegen de Remonstranten ijverde; ik wenschte wel, dat die
scènes nooit gebeurd waren. Sedert dien tijd ben ik over 't algemeen wel wat orthodox gebleven, maar toch altijd meer uit nationaliteit dan omdat ik eigenlijk wist hoe 't wezen moest. En zóó is het later altijd gegaan; ik weet wel dat de Groningers heel liberaal, en dat de Utrechtenaars heel orthodox, en dat de Jodengenooten nog orthodoxer zijn, en ik heb wel heel hard meêgeschreeuwd, maar, om u de waarheid te zeggen, nooit goed begrepen waar de knoop eigenlijk zat. Maar zie, dat ze zeggen, dat ons spoedig de keus zal worden gegeven om òf Roomsch te worden, òf ons levend te laten braden, dat kan ik niet gelooven. Wat zouden ze er toch aan hebben om ons, oude sukkels, zóó te plagen, alsof ze bang waren dat wij niet vroeg genoeg onzen natuur- | |
| |
lijken dood zullen sterven, ik aan de jicht en gij aan 't water! - Als 't niet al te lastig was en 't niet zoo veel opzien baarde, zou ik er haast toe kunnen komen op mijn ouden dag Jood te worden, even als Abraham, die ook niet jong meer was, toen hij tot die operatie overging; maar Abraham had ook geen last van de jicht! - Zie, beste zuster, als ik zoo denk aan die oude lui, die op hun ouden dag nog zoo kras van ligchaam en helder van geest waren, dan kan 't mij spijten, dat ik nu al zóó ziekelijk en suf ben; maar denk ik dan, die oude lui hielden ook niet zoo druk diners, soupers en bals, als wij dat in den laatsten tijd gedaan hebben, en als ze 's morgens wat wilden dichten of fantazeren, behoefden ze zich niet eerst met jenever en bitter op te winden, zoo als wij in den laatsten tijd meestal deden, als we ook eens opgewonden wilden zijn, - In Gods lieve natuur gaat het ook anders toe: de eik wordt op zijn ouden dag eerst regt krachtig en zelfstandig; 't zou hem weinig kunnen schelen of de jongens een Roomsche of een Protestantsche geloofsbelijdenis in zijn bast uitsneden, want zijn kruin verheft zich in de vrije lucht, en dáár
openbaart de boom zijn krachtig en frisch leven. Mij dunkt zoo moesten wij ook, naarmate we ouder worden, meer en meer het hoofd verheffen in de vrije lucht, en het oog rigten naar de zon, waarvan leven en licht uitgaat, en wat minder acht slaan op datgene, wat ons aan het aardsche verbindt, dat is: op de uiterlijke vormen. Dat zou een heerlijke tijd zijn, zuster! - Maar komaan, wat ben ik daar weêr aan 't suffen en droomen! - We zijn voor zóó iets immers nog niet rijp! - Laten we in afwachting van die rijpheid maar dapper voortgaan met plukharen en kibbelen of we orthodox of liberaal zullen worden, want we zijn te oud om ons nu nog Roomsch of Joodsch te laten maken, en zoo'n spiegelgevecht houdt ons wat wakker. Verder stel ik u voor om dagelijks eenige kopjes laauwe koffij minder te drinken, dan zal ik mijn dosis jenever ook met eenige glaasjes gaan verminderen; want die beide dranken zijn, zegt men, zeer slecht voor onze respectieve kwalen. - Eindelijk zal ik, om mij wat op te frisschen, een Goldbergersche ketting aantrekken en dagelijks een goede dosis Revalenta Arabica gaan gebruiken; want in de politieke wereld begint het er ook vrij wat naar uit te zien, dat men ons weêr zal laten insluimeren, nog meer dan dat vóór een jaar of wat het geval was. Verblijd mij spoedig met een woord van vertroosting, en gedenk in onverflaauwde liefde aan uwen ouden
jan holland.
| |
X. Brief van een Amsterdammer aan een Rotterdamschen vriend over een dichtstuk, dat niet laboreert aan overgroote helderheid.
Trouw. Een huldegroet aan Zijne Majesteit Koning Willem den Derde, bij zijn bezoek van Amsterdam; in Grasmaand 1853, door J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. - Zóó luidt de titel van een gedicht, mijn goede De Ruyker! dat mij gisteren onder de oogen kwam. Ge ontvangt het, bij dit mijn schrijven, onder kruisband;
| |
| |
en, gelijk dat onze gewoonte is, wil ik er u mijne gedachten over mededeelen. Zie, mijn vriend! dat de heer Alberdingk Thijm, als een volbloed Roomschgezinde (want verlichte Katholieken denken er anders over, althans hier in Amsterdam) gaarne de hiërarchie, zoo als die, door Pius IX, gewenscht wordt, in ons vaderland zag invoeren en toepassen, dát is mij duidelijk en klaar; maar ik begrijp maar niet, hoe iemand, die met zijne Jezuïeten vrienden, Van der Horst, Nouhuys enz., den roemrijken Willem van Oranje, den doorluchtigen voorzaat van Hem, dien wij als onzen Koning eerbiedigen, voor een oproerling, hoofd van den Nederlandschen opstand, woorden trouwbreker, ja, wat niet al, heeft durven uitmaken, thans op den inval is gekomen, om den, met de koningskroon gesierden Naneef van den door hem verguisden Vader des vaderlands, zoo men zegt, eene waskaars op te steken!
Ik weet het niet, mijn goede Gos! maar het ligt mij zoo op de leden, dat daar wat achter zitten moet. Ge weet het niet half; maar die Jezuïeten zijn zoo bij de hand; ofschoon ik toch ook wel eens gezien heb, hoe zij in hun eigen net deerlijk verward raakten!
Uit dát oogpunt beschouw ik dan ook dien ‘Huldegroet.’ Hij heeft wel iets van een fluweel kattenpootje, dat de krabbende nagels niet genoeg verbergt, 't Is aardig, hoe de reconstructeur onzer geschiedenis de heldenfeiten der Nassau's reeds, bij den eersten aanloop, overspringt. 't Sprak van zelf, dat hij dááraan geen boodschap had! Liever kuijert hij rond ‘in het Huis des Heeren, waar trouw bezworen is aan 't koninklijke woord (?) door Hem, die, wel waardig aller eeren, de Heilge stem der Wet verhoort’ en ‘die’ verder ‘ál zijn volk, ál zijn zonen het zelfde Vaderhart wil toonen en allen 't eigen Recht bewaart; die ware Vrijheid op doet bloeyen en elks geboomte welig groeyen en vruchten dragen doet in ieders gaard!’ Men ziet, reeds aan al die kapitaal gedrukte voorletters, waar de man heen wil, met ons in die boomkweekerij te brengen; waar ‘die boomen, welig opgeschoten, om strijd de schaduw van hun loten, voor 't hoofd, dat aller zorgen torst, eens(?) den eedlen Vorst bieden.’ Wel, dat noem ik een aardig kijkje! Vooral daar wij verder: ‘De kindren van de Nederlanden, met hoed en handen, zien wuiven en hen eindlijk luider keele hooren roepen: ‘Dat God den Koning bijstand doe!’ Dat ‘bijstand doe’ luidt wel wat raar, en weinig overeenkomend met ons taalgebruik; maar er moest op den rijmklank ‘toe’ een rijmwoord wezen! ergo konden de gebruikelijke woorden: ‘verleene’ of ‘schenke’ geene dienst doen!
Op al dat moois volgt nu een leelijk vertoon van: ‘De Tweedracht op vleêrmuisvlerken voor de kerken;’ maar ‘daar binnen’ blijft alles in orde ‘en klinkt de bede: ‘Geef kracht, o God; aan 's Konings hand, enz. enz.’
Nu krijgen we eene andere vertooning. Wij zien namelijk, ‘hoog boven alle twistpartijen, een zuil haar marmren leest (?) verheffen,’ en zie! ‘op die zuil blinkt de Grondwet’ (van het Koningrijk der Nederlanden?) neen! ‘Daar blinkt de Grondwet op - der Vrijen,’ (wie zijn dat?) ‘Geschreven door eens Konings Geest!? Ik meende, mijn goede Gos, dat die Grondwet, van 1848, door een ander persoon geschreven was; maar de heer Alberdingk Thijm, die lid is van zeven genootschappen, zal het zeker beter weten dan ik of gij, en als geleerde, ook wèl gezien hebben, dat, bij die ‘door eens Konings Geest geschreven Grondwet der Vrijen een Konings Schim staat te waken, opdat geen hand haar aan
| |
| |
moog raken de lettren van die gulden Wet.’!?
Mij ontbreekt de tijd, om al de dertien koupletten van dezen zoogenaamden ‘Huldegroet’ op dezelfde wijze, met - en als voor - u in oogenschouw te nemen; en ik wil ook wat voor u overlaten, mijn vriend! Ge moet eens opletten, hoe, van kouplet 7 tot 13, onder een driemaal herhaald ‘Wilhelmus’ en eene herinnering aan ‘Waterloo,’ den Koning, door den heer Alberdingk Thijm ‘des rechts getrouwe tolk’ genoemd, in substantie, en onder couvert van een ‘Huldegroet,’ op eene ingewikkelde manier te kennen gegeven wordt, wat Zijne Majesteit te doen hebbe, ten einde ‘elks geboomte welig te doen groeyen en in ieders gaard vruchten te doen dragen!’ Het ‘Hollands en Noord-Brabants volk, dat het oude Liebaartloeyen kent,’ zal zeker wel begrijpen aan welke soort van ‘boomen’ en ‘vruchten’ (vermoedelijk uit de Italiaansche, Ultramontaansche broeikassen) het hier principaal te denken hebbe! Ook is het zeker geen luim of toeval, die den heer Alberdingk Thijm hebben bewogen om ‘'s Konings wapenspreuk: Je maintiendrai,’ op den titel van zijn stukje te plaatsen!?
Sla de noot op blz. 10 niet over, Gos! De heer Alberdingk Thijm zegt daar: ‘Ieder-een weet, dat liebaart voor leeuw gebruikt wordt (waarlijk ik wist dat niet!), hoewel in de wapenkunde liebaart (bij verbastering luipaard) meermalen voor een leeuw geldt met het aangezicht bepaaldelijk en face.’ Onder die noot heb ik deze noot, op mijn exemplaar geschreven: In dezen ‘Huldegroet’ geeft de schrijver het aangezigt niet bepaaldelijk en face te zien, en men geraakt daardoor in twijfel, of men een echten leeuw van oud-Hollandsch ras, dan wel een Ultramontaansch luip-aard voor zich heeft!
Zeg nu niet, dat ik kwaaddenkend ben! Lees eens de complimenten, die aan den Koning, in kouplet 13, gerigt worden en waar gezegd wordt: ‘Dat de brave Vaadren aansnelden, wen 's Vorsten roep hun harten streelde, wat veete hen, van ouds, verdeelde.’ Vrage: hoe is dat te rijmen met zoo veel, als aan die ‘brave Vaderen en Vorsten’ in dicht en ondicht, en telkens bij herhaling, door den geleerden wapenkundige is ten laste gelegd? Die Vaderen waren immers oproermakers; de Edelen zamenzweerders tegen hunnen wettigen Vorst, den zachtmoedigen Filips; en Willem van Oranje is bij de heeren Alberdingk Thijm en Van Nouhuys, (zie Almanak voor Ned. Kath.,, 1852) het hoofd van den Nederlandschen opstand!?
Ik weet niet, hoe gij er over denkt, oude schoolkameraad! maar leg ik den ‘Huldegroet’ van den heer Alberdingk Thijm nevens de allocutie en den Apostolischen brief van Pio Nono, dan komt mij de zaak suspect voor, en zeg ik zoo bij mij zelf: ‘De vogelaar fluit zoet, om 't vogeltje te vangen!’
Wanneer ge, over 14 dagen, hier in stad komt, hoor ik wel hoe ge over de zaken van Rome denkt. Vaarwel! tot bij monde.
17 April, 1853
Uw oude getrouwe Vriend, G. van schedelenbosch.
Den Heer Gosewinus De Ruyker, Mr. Blikslager, te Rotterdam.
| |
| |
| |
XI. Boerenbrief van Knelis Harmsen op de Veluwe, aan Jasper Peeters in Friesland, ook al over de Bisschoppen.
Breurke lief!
Wi zien hier, God lof, al te zaomen in goeje gezondheid, oak Meuke Jans, huusvrouw van Klaverweij, die allerbest is neerekommen van en weleschaopen zeun, en het kind al oan de borst hef, en öllie wel laot groeten - ze is weer de olde, en er allerbest deurekommen. - Noe mot ik öllie van hier zeggen, da' we de koeijen nog nie na buten konden brengen, mit de nachtvorst, maor da' het land aêrs dapper goed staot, en 't wel wîr lukken zel, as God blieft! - Al verder, da' we hier in rust en vree zaomen leven, zoo as van olds, - maor Jaspertien! wi hebben hier en kapitaol spektaokel ehad veur en wäk of wat, mit de Sinjooren Bisschoppen en het teikenen van de Dominé, - 't was je, bi mien ziel, en roare boel hier in 't darp - ik mot öllie er wa' van schrieven zoo goed ik kan. - Knelis, da' ben ik, ben krek alle aovond in het Rooje Hart eweest, om te heuren wat de vrinden al zoo hadden te diskerreren, en principaol de notarisklark, die lange sinjeur uut de stad, mit zien groote zwarte sik en zien bril op de neus, die kerel hef in 't Rooje Hart, egaol wanneer, 't hoogste woord evoerd as of hi stik alleen de wieshed in pacht had, en ons allemaol overduveld - jongens, kérel! 't is er oak een, niet veur de poes! hi ressenneert as en bruggeman - heur ens, Breurke, wi wäten nie hoe 't bi öllie is eweest, maor hier zien we erst miseraobel bang emaokt veur die vremde Sinjeurs uut Rome, asof de Paus er zelvers oak al bi was - maor, heur ik, die blieft t'huus. - Noe hef de notarisklark ons ezaid, dat er gin evaor was aon die häle zaak - of we boerenluuij al of niet onze naomen teikenden, of zulke mooje dingeties, die ze adressen noemen, naor den Keunink opzenden - 't is krek egaol - zai de klark - die wät het wel, da' beloof ik oe - want zai de vent, as ze motten kommen, dan kommen ze toch, en zullen om öllie en al oe teikenen nix geven - en al verder, as ze ekommen zijn, zullen ze
öllie Protestanten gin kwaod doen, da' kunnen die Sinjeurs nie, da' willen ze oak nie - ze zullen, zoo zai de klark, de Heerooms wat nariejen en orde op de häle boel stellen, en de karken wiejen, en wat er mîr is van zulk slag dingeties - allemaol goed - maor ze zullen öllie, Gerefermeerden, en de Luitersen en de Mennisten, en hoe al dat raore volkie mîr mag häten, wel nooit aon het liif kommen, - welnoe, zai de kerel in het Rooje Hart, laot ze dan maor begaon - zoo hef die snuter al esproken. - Hoe is het mit die kewesdie bi öllie in Friesland Breurke? zien ze daor oak zoet eworden?- Kiek ens - ik heb edocht as het tied is, en de koeijen motten in het land, dan motten ze er in, en as het tied is en de Bisschoppen motten oak in het land, dan motten ze er oak maor in - as de koeijen koppig of balsteur worden, dan worden ze ekoppeld of ze gaon uut het land - en daormee is 't uut. - Noe zie ik gin perikkel da' ze hier kommen, die groote Heerooms - as we ze mosten betoalen en mijnteneeren, zoo as onze Dominé's, jao! dan was het häl wat aêrs - en ik zou ze wel wat laoten - fluten - maar as elk zorgt veur zien ägen spul- | |
| |
letie - wat breuit me dat häle ding? - Ik hef gusteren mit mien naobur, die echt Kattoliek is, over die Heerooms uut Rome, of woar ze zitten, esproken - Jaopik wilde erst niet op 't stuk af, en ik ben maor 't erst aon de slag egaon. - Buurke, hef ik ezait, ben öllie noe niet in de noppekies mit de Bisschoppen? - en ik oak mit öllie, want ze zullen ons, de Gerefermeerden, toch niet mit huud en haar opvretten? - wat zeg je? en ze zullen onze karken en Dominés oak nie weg kaopen, ook de Groate Domkark te Uijtert nie, die stoat vast enoeg; en ze zullen öllie braof Kattoliek volkie, dat beleuf ik oe, achter de vodden zitten, en öllie dikke, vette Heerooms ook, noe wat zeg je daortoe? en doe hef de buur warempel beginnen te
jeuilen, en braof elagchen, en ezait -: ‘zoo hef ik er oak al oaver edocht, en ik ben miseraobel blie dat öllie, Gerefermeerde luuij, er zoo oaver denkt - maor, hef ik toen ezait, denken öllie dan niet dat we allemoal ketterminschen zien - en zoo wat al häl riep veur de hel? dat wordt öllie toch eleerd, hef ik ezait. - Noe, doe hadden je motten heuren wat Jaopik hef gereppleseerd -: leuf da' nie, vrindschop! wel heuren wi bi Moeder de kark, maor öllie bist toch oak Christenminschen - en leuft toch oak aon God den Vader, den Zoon, den Geest - wi meinen 't zoo beus nie mit öllie - en we motten mekaör in rust en vrede naor den hemel loaten gaon, en mekaör nie mit schimp- of scheldwoorden travaljeren - da' deugt nie. - Breurke! is 't krek zoo bi öllie in Friesland? - oe zult noe wel zien dat ik nog al ben, wat de klark noemt - een liberoal man, - ik wät het nie regt wa' da' voor soort van volkie is - de klark hef ezait, de liberoale zien minschen die nie veul te verliezen hebben, oak neuit häl veul in de melk te brokken, ze bint daorom altied in de opposiesje, - bi voorbeeld - de advokoaten en da' schelmentuug meer - maor de andere, die nie liberaol zien, da' zien die groote luuij, die häl wat te verliezen hebben as de boel over steuir ging in het voaderland -: de ranteniers en groote landheeren, die zien deur de bank nog zoo wat olderwetsch en zitten met eur achterste däl al häl vast op de kussens van den Staot en oak op de centen. - Ik wät nie of de klark die häle zaok hier regt bi zen kop hef evat - maor 't laot zich heuren. - We zullen noe ens zien wat er al verder van worden zal, Breurke! - ze motten noe over die nuwe Bisschoppen zoo veul haspelen en tobben as ze willen - ik ben noe kapitaol erust - ik heb oak nie willen teikenen - en veural nie in de kark, daor mot nie eteikend maor epreekt worden, zoo hef ik ezait - wat
heb öllie in oe darp edaon? - Noe heup ik maor da' die hagelbujen uut de lucht kommen en het vee naor buten kan - dan raoken wi wîr op slag, - noe Breurkelief, ik beväl öllie in Gods hoede, en steuir me maor gaouw ens en brief en schrief er oak wat in, zoo as ik edaon heb, van de Bisschoppies - ik wil gaerne heuren wa' ze er bi öllie over zeggen.
Ik ben en blief je olde vrindschop,
Breurke!
knelis harmsen.
|
|