schrijfster ook in andere harer lettervruchten mank gaat. Wij zullen ons dus bepalen tot het mededeelen van den indruk, dien ‘een Gerucht,’ na eene aandachtige lezing bij ons heeft achtergelaten.
Het boek, zoo het al geschreven had moeten worden, had althans niet geschreven moeten worden door eene vrouw. Vóór een schrijver den naam van een man van talenten wil verwerven, moet hij, onzes inziens, dien van achtingwaardig zoeken te verkrijgen, en zoo wij Flygare Carlèn den lof niet kunnen ontzeggen van met veel bekwaamheid de pen te voeren, van een diepen menschkundigen blik te bezitten, onze achting weigeren wij haar ten eenenmale; en wij doen dat, gelooven wij, niet zonder voldoende reden. Eene vrouw die tooneelen schept van moordaanslag eener echtgenoote op haren man, van overspel, van echtbreuk, van verkrachting; eene vrouw die zulke afschuwelijke onderwerpen bepeinst; eene vrouw vooral die deze met kunst in hare verhalen weet in te vlechten, - haar weigeren wij onze achting, en hoe zonderling ook bij den eersten opslag die uitspraak moge geschenen hebben, vooral daar het hier eene schrijfster geldt, wier naam ook in Nederland nog al gunstig bekend staat, - wij achten dezelve door het bovengezegde genoegzaam geregtvaardigd.
Ware het werk door een man geschreven, ons oordeel zou minder gestreng zijn, omdat, 't zij ter eere der vrouwen gezegd, de ondeugd bij haar meer afschuw verwekt, dan bij den man. Dubbel afkeurenswaard zijn boeken, waarin zulke tooneelen voorkomen, wanneer zij door eene vrouw zijn vervaardigd, omdat zij dan over het algemeen ligter den toegang vinden tot de leestafel harer geslachtsgenooten, en wij beweren dat ‘een Gerucht’ daar niet behoort geduld te worden en dat geene moeder het aan hare dochter in handen moet geven. Waarlijk, Carlèn had niet noodig zulke horreurs in haar werk te vlechten, om het belangwekkend te maken. Of meent de schrijfster mogelijk daarin te moeten toegeven aan den geest des tijds? Zonder vrees voor tegenspraak beweren wij, dat al die afschuwelijkheden nooit tot den geest van eenigen tijd behoord hebben, en de kortstondige opgang dien les Mystères de Paris, le Juif errant en andere werken van dien aard gemaakt hebben, bewijst hoe spoedig de goede smaak, al wordt hij voor eenige oogenblikken van den regten weg afgeleid, het juiste pad weet weder te vinden. Daarenboven de roeping, de heilige roeping des schrijvers is het den geest des tijds te leiden; niet, waar hij dwaalt, hem verder op den dwaalweg te brengen.
Wij zeiden boven dat onze schrijfster al die afgrijselijkheden niet noodig had, om haar werk belangwekkend te maken, en in ‘een Gerucht’ bewijst zij genoeg welke rijke bronuen hare verbeelding bezit om hare lezers te boeijen en weg te slepen. Welke heerlijke schepping is die van Honorine en Doctor Warvner; de edele vrouw, de trouwe, krachtige vriend, in de rijkste beteekenis des woords! Welke liefelijke beelden zijn die van de, ja ligtzinnige, maar goede Adèle, van de kinderlijke, onschuldige Jolly en Derk, van den trouwhartigen Sexten, van den vaderlijken kamerraad! Maar Lilia! Grooter zamenweefsel van allerlei ondeugden is het moeijelijk zich voor te stellen, en wij staan er verbaasd, wij zijn er bedroefd over, hoe zulk een karakter de vrucht der verbeelding kan zijn van eene vrouw; de vrucht der verbeelding, zeggen wij, want, wat de