| |
Wie mann in den Wald hineinschreit, so schreiet's heraus.
Zonde en Geloof, of Ontmoetingen en Verhalen uit mijne Evangeliebediening; door J.P. van Berkum, Predikant te Wolsum en Westhem. Te Sneek. bij van Druten en Bleeker. 1853.
Verwaldink of ons Dorpsleven. Losse Schetsen en Herinneringen van Hein Bat, die bij den Dorps-dominé in huis woonde. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1853.
Het was te voorzien, dat, toen de Pastorij te Mastland het licht had gezien en bij het lezend publiek den welverdienden bijval had gevonden, het spoor van den naar verstand en hart rijkbegaafden Van Koetsveld door anderen zou worden gedrukt. En trouwens, het daarmede als nieuw ontgonnen veld had
| |
| |
onder zijne meesterhand getoond, wat het kon opleveren. Wie onzer neemt de reeds vaak gelezen Mastlandsche Pastorij niet nog gaarne ter hand? Het zijn, als Van Koetsveld zulks wil, Schétsen; doch dan van den meester, die met enkele trekken wonderbaar veel kan, daarmede meer doet dan wanneer anderen tijden lang zitten te krabbelen. - Later kregen wij Van Schaick's Drentsch Dorpsleven, een trouw, mogelijk te getrouw kopiïst hier en daar. Toch lieten we ons met genoegen door hem rondleiden in Dwingelo en zijne omstreken. - Ook Thinéus schetste boeren in hunne eigendommelijkheid, en dit met bekwame hand.
Onder den titel van ‘Zonde en Geloof’ geeft Van Berkum ‘verhalen van eenige merkwaardige ontmoetingen, welke hij opteekende in zijn schetsboek, waarin hij van sommige kranke zielen het ziekteverhaal nederschreef in haren [ziekte] oorsprong, ontwikkeling en gevolgen. Enkele schetsen werden meer uitgewerkt, van aan- en opmerkingen voorzien. Zietdaar den oorsprong van mijne ontmoetingen en verhalen.’ - Wij deelen deze woorden mede uit het Voorberigt, dat niet enkel door dezen trek van leerlust in de pastoraal, eene andere echter dan die in het nasnuffelen van dictata bestaat, ons voor den man inneemt; maar dat zulks ook doet door eene waardige klagt over als droombeelden verdwenen idealen, door eene zucht om in de werkelijkheid het goede op te merken, het goede met krachtige hand te bevorderen, al kan men niet alles wat men heeft gewild. - ‘Bestudeer de natuur,’ heet het tot den schilder; - tot den predikant heet het: ‘bestudeer den mensch!’
Dat heeft Van Berkum gedaan, natuurlijk op zijne wijze. - Met de opmerkingsgave van de buitenzijde, waarmede van Schaick ons zijne Drentsche luidjes - met dien fijn onderscheidenden, diep in het inwendig leven dringenden blik, met dien gemoedelijken humor en dat door de hand der liefde bestuurde penseel van een' Van Koetsveld, dat in ruwheid en zonde zelfs nog het menschelijke zoo laat doorschemeren, met dat agaatachtige in zijne stukken? Van Berkum maakt daarop geen aanspraak. Zijn titel: ‘Zonde en Geloof,’ waarop anders nog wel aanmerkingen zouden zijn te maken, als wat ruim en soms niet ruim genoeg, stelt op het standpunt, van waar wij gelooven, dat deze schetsen het best kunnen worden beschouwd. Zijn standpunt is het enkel zedelijke, en dit wel eens zoo bepaald vastgehouden, dat het meer aesthetische soms te zeer wordt verwaarloosd. Dat mogen hoogseltjes wezen, die tot de figuren minder afdoen als men wil; daardoor zou veel, waarop de Schrijver blijkbaar het oog wil gevestigd hebben, beter zijn uitgekomen, terwijl het toch ‘Verhalen en Ontmoetingen’ hadden kunnen blijven. Hier en daar is zoo doende wat dofheid. Onze lezende wereld is het wat anders gewoon. - Welligt is echter juist daardoor het boek voor sommige lezers meer bruikbaar en zal het hun meer welkom zijn. Dit eenmaal aangemerkt hebbende (wij hebben ‘hier en daar’ gezegd en achten het lang niet overal verzaakt), mogen wij even gul verklaren, dat menige trek in ‘Anna’ trouw uit het leven gegrepen en wedergegeven is, en daarmede een beeld geleverd van wat een schijnheilig separatismus kan bederven, hoe het anderen en zichzelven het leven ten hel kan maken, om daarbij zeker niet welbehagelijk te worden bij den God der genade, maar die ook de God is der waarheid en
| |
| |
billijkheid. Het is een onzer grootste grieven tegen dat separatismus, dat hetzelve het Opperwezen hiér zoo eenzijdig barmhartig, ginds zoo eenzijdig streng en hard voorstelt, dat het vergeet, dat Gods liefde eene heilige liefde, Zijne regtvaardigheid eene wijze en liefdevolle regtvaardigheid is. Dat de Schrijver overigens niet blind is voor goeds, bij separatisten te vinden, boven velen die van Christus weinig meer willen hebben dan den naam, getuige blz. 10 en 11. - Anna is óns voorgekomen mede het bestgelukte beeld uit het bundeltje.
In de ‘Loterijjood,’ op blz. 61 b.v., goede grepen; maar ‘Zwarte Stijn’ beter. Daar is natuur, leven. Daar is Van Koetsveld's blik, die helderder wordt en vriendelijk, waarbij het oog schittert van vreugde, wen hij iemand ziet terugkeeren van de dwaling zijns wegs, blijdschap als die welke engelen voeden over den zondaar die boete doet. - Daar zijn trekken, Van Berkum, die uw verstand, uwe gave van opmerken vereeren, maar die dit uw hart nog veel meer doen. - Gij hebt u daarbij eens in de honderdvoudige vrucht verheugd. En goed deed het ons, toen wij aan het einde van uw verhaal ons vermoeden bevestigd vonden, dat geen verdichtsel nu en dan een wat teederder gevoel bij ons had gewekt.
Doch wij zullen niet al de verhalen, ten getale van negen, monsteren. - Genoeg; wij hebben ons de lezing niet beklaagd; al hadden wij ook de ‘Vacature te Marga’ gaarne willen missen uit dezen bundel. Die fout, die anomalie in het kerkelijke, waarbij de kerk eenigermate glebae adscripta wordt en geestelijk en geldelijk belang vreemd wordt dooreengeknoeid, behoorde lang verbeterd te wezen. Het is een legaal (?) openzetten van de schaapskooi voor sommigen althans, die misschien ter regte deur haar nooit zouden zijn ingetreden. Edoch daarmede zou niet alle misbruik, alle ook ongeroepen inmenging en verkeerde bemoeijing van nietkerkelijke, en soms van kerkelijke, ja hooge kerkelijke personen, de bodem ingeslagen wezen. - Hier is geen nog half vriendelijke gisping in een roman; hier is de ernst, en kan zulks, dan eene publieke geeseling, noodig en op hare plaats. Daar behoort vlijm en venijn toe - gelijk Hooft zegt. De Van Hessel's en Anderson's moesten met namen genoemd worden; evenwel liefst door een niet kerkelijk persoon.
De Schrijver verdient lof ook daarvoor, dat hij uit zijnen voorraad ‘stukken heeft gegeven, die niemand kunnen ergeren of kwetsen. Bij den herder der gemeente moeten vele voorvallen altijd onder den digten sluijer der geheimhouding bedekt blijven. Ik ben verzekerd, dat niemand (?) in hetgeen ik aan het publiek mededeel, zich of de zijnen zal herkennen. Namen en personen zijn veranderd, zoo veel als noodig was, enz.’ - Bravo, van Berkum! Na u nog te hebben toegeroepen: ‘geluk met uw' eersteling!’ voegen wij er een hear! hear! bij. - Waarom? Antwoord!
Wij hebben Verwaldink of ons Dorpsleven, Losse Schetsen en Herinneringen van Hein Bat, die bij den dorps-dominé in huis woonde (‘bij den dominé inwoonde’ zou nog iets nader bij de waarheid, en toch nog niet de geheele waarheid, zijn geweest), dáár voor ons liggen. - De sluijer der pseudonyme is hier opzettelijk zoo ijl en dun geweven, dat zeker niemand het ons ten kwade zal duiden, als wij dat ding onwillekeurig dóórzien, over 't hoofd zien, of liever niet zien. Verwaldink is Wildervank. Hein Bat is ...... Het mogt ons eens een klein
| |
| |
procesje kosten; en 't is te gemakkelijk te vernemen, indien niet overbekend, voor wie zulks de moeite waardig mogt keuren. Het boek wemelt van particulariteiten en personaliteiten. - Wat blijft een' recensent dan over, zou men vragen, dan er zich met eenige vage loci communes af te helpen?-Hein Bat treft het evenwel bij deze gelegenheid opperbest, of misschien slecht. - Is dáár geweest te zijn, er geleefd te hebben, gelegenheid om met Verwaldink bekend te wezen; dan heeft de schrijver dezer regelen daartoe betere kans gehad dan Hein Bat, vermits hij daar rúim zoo lang woonde. Ben ik hoogelijk met Verwaldink ingenomen, daardoor mogelijk vooringenomen tegen Hein Bat c.s.? Den laatste ken ik niet van persoon en heb hem, zoo veel mij bewust is, ééns een paar seconden gezién. Bijzondere omstandigheden en andere redenen deden mij te Verwaldink jaren doorbrengen, die ik onder de minst behagelijke van mijn leven tel. Op enkele punten moet ons oordeel over het heerschend volkskarakter minder gunstig wezen, mogt het ons, God dank! ook niet aan aangenamer ontmoetingen ook daaromtrent hebben ontbroken. De Verwaldinkers zijn in 't algemeen nijver, werkzaam, spaarzaam, huiselijk. Gevoelig en voor geestdrift vatbaar hebben wij er niet velen gevonden. - Een zeer groot deel van het jongere volk vindt zijn bestaan in de binnen- en buitenlandsche vaart; tóch was het te weinig dat daaruit en uit het zusterdorp (de beide bevatten omtrent 10,000 zielen) in het jaar 1830 anderhalve vrijwilliger (een enkele die eene weinig lucratieve betrekking met eene plaatsing als luitenant verwisselde, noem ik slechts een hal ven vrijwilliger) te velde trok. Er heerscht onder de maatschappelijk geringere standen niet meer noch minder ruwheid dan men op de meeste dorpen ontmoet. Dáár zijn ook, op de kleinere in verhouding minder, Maaike's en hare moeders te vinden. Doch hiermede komen wij bepaald aan
bovengenoemd werk, en het zij zoo!
Het is van dien aard, dat wij (er zijn menigte van personele attaques in tegen menschen, die zich niet kunnen verdedigen en het is een werk, dat in geenen deele enkel uit het hoofd is gevloeid) eerst het boek zoo als het daar ligt voor ieder, en dan in zijne bijzondere strekking willen beschouwen.
En dan eerst het boek, zoo als het daar ligt.
Wij mogten H. B-T met den Bisschop van Winchester in den King Henry VI, P. 1, van Shakespeare vragen:
Com' st thou with deep premeditated lines,
With written pamphlets studiously devised?
Wij krijgen een goed deel van wat de engelsche dichtervorst bad humor zou hebben genoemd. Laf gezocht soms zijn de aardigheden en voorstellingen, slechts enkele malen, b.v. blz. 1, over voorredens, blz. 15, over het geld en den nacht, iets beter gelukt. Zonder partijdigheid verklaren wij, ons met de Gids (in 't Februarijnommer, geloof ik) vereenigende, Hein Bat niet voor een nul in 't cijfer (blz. 2), maar voor een minus, omdat anderen hebben goed te maken wat hij bedierf, te regt te wijzen wat hij verkeerd en scheef voorstelt. Hoe plat en tevens gezocht zijn de would-be aardigheden op blz. 4 en vervolgg. op blz. 9. - Hethoofdstuk ‘Willem aan een sterfbed’ bevat goeds en treffends; alleen hier en daar, b.v. in de uitboezeming der bijna stervende op blz. 33, anders op zichzelve goed, een
| |
| |
weinig gechargeerd. Wij wenschten bijna dit stuk uit het boek genomen en alleen medegedeeld, en dan de rest.... den schrijver geschonken. - Het daaropvolgende, het gesprek bij den notaris, levert weinig op dan afgezaagde argumentering over duizendmaal besproken theologische onderwerpen, gelijk het volgende een verhaal levert van de soort, die ook naauwelijks behoeft vermeerderd te worden. - ‘Hein Bat's mijmeringen na de regt vrolijke partijtjes’ met stellingen als deze: - ‘Het is toch niet waar, dat de zoogenoemde liberalen, onderdeden van de Groninger school (?) slecht zijn’ - ook: ‘Ik zou haast zeggen, dat het jammer is, dat de Heer die heerlijke gelijkenis, Lucas XV, heeft uitgesproken. Zij wordt gelezen en aangehoord en - door velen niet begrepen of - genegeerd - en ‘Een koopman die zijn geld, en een dominé die zijne woorden goed gebruikt, kunnen onbegrijpelijk veel nut stichten enz.’ - die mijmeringen, zeggen wij, hadden wij hem op een paar na, volgaarne zien houden.
De ‘portretten te Verwaldink’ - na eenige jaren (?) zeer gedund, wenschten wij, niet ‘portret,’ maar, simpel doodsche daguerreotypen als zij zijn, louter werktuigelijk overgebragt, - door de werking van licht en lucht gehéél uitgewischt en verdwenen. Wij mogen nu reeds zeggen, dat de mechanicus die portretten heeft genomen op een oogenblik van geeuwen, hoesten, of iets dergelijks, waar de trekken verwrongen waren. Men kan op de vraag: ‘is hij 't niet?’ - met meer waarheid ‘waarachtig niet!’ dan ‘ja’ antwoorden, al zat de man er voor. Wij krijgen ze nog nader, den burgemeester, ontvanger enz. [du haute volée, en tarturus emeticus, die ruwe kapitein die ‘afdraaijen’ commandeert, laten wij gaan]. Maar wat raakt het in 's hemels naam het publiek, bij zoo veel wat hier vermeld is, hoe de doctor speelt, naar bed gaat en opstaat, ontbijt, eet, slaapt, thee drinkt enz. Gij ziet, lezer, wel dorre, doode photographie. Wij vallen iemand ongaarne om enkele mislukte trekken hard; doch vragen: waardoor worden zij opgewogen? - Evenzoo zonder de straalbreking en kleurenden gloed der poëzij, zonder de verheffing der ogeestdrift of fijne opmerkingen die daarbij zoo goed doen, de Lidmaten-aanneming en bevestiging, waarin blz. 145 eene tirade over den onbegrepen en daar onbegrijpelijken Willem, die ‘als de jeugdige bloem, die zich in volle kracht op zijn stengel al wiegelend vertoont, door de vele doornen die zich om haar verdringen, later gedood en eerst verdord wordt. Het majestueuze zeekasteel wordt door de winden geslingerd en teruggeslagen, en de stuurman heeft goed sturen, als er geen einde komt aan het gestorm en geloei, dan bereikt het zijn doel nimmer. Al staat dan de eik in de eeuwenheugende wouden nog zoo trotsch, als alleen jong geboomte zich aan zijn voet verheft; dan zal hij eindelijk toch zijn' laatsten
levensdag aanschouwen.’ Dat is tirade en bleef, mislukte tirade. - Die erkennen wij ook in het volgende op blz. 147, bij gelegenheid dat de predikant van de moeder van een jongeling sprekende, bij diens eerste toetreding tot het Avondmaal haar vraagt: ‘Gevoelt gij niet met mij, wat de Heer gevoelde bij het: “Zoon! zie uwe moeder! moeder! zie uwen Zoon!” - en hij dan zegt: - “toen was dat woord als een volle middagzon aan den Palestijnschen hemel geworden; de ijskorst van Siberië's altoos ijsharden bodem was ontdooid en de gemeente moest getuigen:
| |
| |
dat is meer dan complimenten maken, dat is de ware liefde des zoons voor eene moeder.” - Daar zeggen wij, dat dit woord zoo ongepast aangebragt, de voorstelling zoo blufferig verkeerd is, als het kan. - Van katechizeren heeft de predikant zeer weinig slag. Dat doet hij tamelijk antisocratisch. - Een bezoek in den Vreemde heeft in de beschrijving soms iets goeds. Daarentegen is het: “Wij zijn benoemd tot Leden der algemeene Armencommissie,” al zeer weinig beteekenend. “De verloren Zoon” vol platheden, al zou de zaak zelve treffend kunnen heeten; doch de “Nutsvergaderingen” beneden kritiek; wij hebben het oog vooral op de Verhandeling. - “Het Beroep” kan wel alleen belang inboezemen aan wie daarbij belang hadden.
En nu hebben wij nog iets over de bijzondere strekking te zeggen. - Die is, rondweg, geméén. Dan is dit werk op onderscheidene plaatsen à la Wibmer, een tegenhanger van dat riool van onbeschaamd indringen in het bijzonder leven, van verwrongen eenzijdig voorstellen van sommige dingen, van hatelijkheid, van het aantasten van naam en eer ook van achtenswaardige menschen, dat diens Utopiaansche Courant, schandelijker gedachtenis! tot een voorwerp maakte van afkeer, soms verontwaardiging van ieder weldenkende. - Wij weten, dat wij met deze woorden als in een wespennest, misschien adderkrocht tasten; maar schuwen zulks niet. De Schrijver heeft vergeten, of niet geacht wat hij op blz. 39 schreef: - De fluweele man vergat aldra, dat de Christel, (misschien zouden wij die l. met “loochenende” moeten aanvullen) liefde het best getuigenis zou afleggen voor zijn goed regt, en bulderde er dapper op los.’ - Waarom hebt gij, Hein Bat, dat werk in 't licht gezonden, dan ‘om te hekelen en te grieven’ (zie blz. 39)? Willem kan niet velen, dat er temend wordt geklaagd over de zedeloosheid der Verwaldinkers. Wij ook nog niet. - Maar dat er alzoo gegispt zal worden, als zulks hier geschiedt; welk eerlijk man, die beter weet, kan dit velen ... en dan van Hein Bat? - Al was alles waarheid, wie geeft het regt aan u, om over het bijzondere leven der menschen zoo het oordeel te laten gaan? - Fraudeert uw ontvanger, onderdrukt uw burgemeester, klaagt uw ouderling u aan wegens verkeerd beleid in uw ambt, had hij u hard en valschelijk beschuldigd van kwade trouw, dronkenschap; beroep u dan op de autoriteiten daartoe gesteld, desnoods op het volk, als het hoogste ressort in onze dagen erkend, zoo veel het daarvan verkiest kennis te nemen, - dat is: op het publiek. Doch speel niet de rol van verklikker, die in de huizen komt, doch wel niet als de man die alles aan de klok zal
hangen; en die zulks toch doet. - En dat hebt ge gedaan, dat onedele werk op het gebied der letteren! - Er zijn jaren verloopen sedert ik te Verwaldink of Wildervank was; doch aan uwe initialen, aan uw noemen van stand en bedrijf, aan geheel het signalement tot de ‘merkbare teekenen’ toe, heb ik de menschen herkend, die gij hier gedeeltelijk hebt getracht te brandmerken in de oogen van het publiek, ten aanzien van speciale dingen, waarmede dat publiek niets heeft te maken. En bij meer dan één daaronder hebben we moeten spreken: ‘liever wil ik het slagtoffer wezen dan de beul, die, krachtens zijn ambt als herder, in liefde moest komen, in liefde waarschuwen, moest leeren in liefde, die van de zonde afmaant, doch ‘haar bedekt en den naaste geen kwaad doet.’ - Ik doe zulks vooral ten aanzien
| |
| |
van eene door u miskende, diep gegriefde, jegens wie gij in geenen deele het woord zijt indachtig geweest: ‘haar zal veel vergeven worden, want zij heeft veel lief gehad.’ Gij schijnt haar vroeger leven slechts bij geruchte te kennen, gelijk uwe beschouwing van haar persoon ten minste eenzijdig, en daarom gebrekkig en onwaar is. Mijn voorganger, mijn opvolger en ik hebben haar gekend als eene in den goeden zin des woords vrome, milde, - had ik, en hoogst waarschijnlijk, of wel zeker ook die mannen, niets aan die mildheid te danken. Ik heb haar zien deelen in nood en leed van anderen, werken, waken, opofferen voor anderen. En die hebt gij gepoogd op 't hart te trappen. Moest ik niet spreken?
Ik weet wat de waarheid kan kosten. Ik heb mij daardoor vele, talrijke vijanden gemaakt, ook te Wildervank. - Ik tel onder die vijanden mannen, wier gunst of ongunst van grooten invloed had kunnen zijn op mijn lot, - thans welligt ook u. - Het zij zoo! Ik heb het anders gewenscht, in de bestaande omstandigheden niet anders gewild. Ik heb het open woord niet enkel óver menschen, maar ook tót menschen niet geschuwd. Nu ook niet ten uwen aanzien en tegen u. Ik beroep mij op het zedelijk gevoel van ieder, of gij deze teregtwijzing, in het oog van sommigen welligt teregtstelling, niet verdiendet; - ik beroep mij op uwe eigene woorden, aangaande den anderen notaris op blz. 94 van uw boek, van wien gij zeker niet met goedkeuring zegt: - ‘men moest hem geen vertrouwen schenken, daar hij daarvan, zoo het met zijn belang overeenkwam, misbruik maakte.’ - Gij kwaamt vriendschappelijk bij hem. Uw hart zal u getuigen, dat gij hem in de eerste plaats dit hadt moeten zeggen. Hebt gij 't hem gezegd?
Zulke haat kán het gevolg zijn. Voed dien niet, toon dien niet. Gij zult hebben bespeurd, dat ik u bij alle schijnbare hevigheid heb gespaard. Wie ik ben, kunt gij, zoo noodig, vernemen bij de Redactie van dit Tijdschrift.
Ik hoop dat betere uitwerkselen de vrucht zullen wezen van dit eerste en moge het zijn láátste woord, dat ik tot u rigt. Er is in uw werk, wat tot nog ernstiger onderhoud aanleiding kon geven. - Hier en daar hebt gij bewezen goede gaven te bezitten, voor indrukken van menschelijkheid, warmen ijver voor het goede vatbaar te wezen. Overwin het kwade met het goede. - Dan zult gij het nog eens gelukkig rekenen, dat u onaangenaamheden troffen van dien aard als het lezen dezer regelen u ook kan veroorzaken. Maar geloof mij, nu of later, eens ziet gij met beklag, met spijt op Verwaldink terug. Het zij spoedig; en dan een' anderen weg! Dien welken Van Berkum u heeft gewezen in zijn door ons aangehaald woord in zijne Voorrede, in zijn geheele werk en den toon daarin: ‘Die Sünde ist zu hassen, nicht aber der Mensch, an dem das Böse als etwas Vorübergehendes, und desshalb nur Zufalliges haftet.’ - Ten slotte met geringe verandering een paar regels van Lamartine:
Un jour de nobles pleurs laveront cc délire,
Et déplorant le son que tu en as tiré,
Tu jetteras ce jour des cordes de ta lyre
La corde injurieuse où la haine a vibré.
CHONIA.
|
|