De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1853, I, bladz. 349-352)Wij hebben onzen lezers beloofd eene inzage en nadere kennisneming van het kalme, vriendelijke, nuttige boek, 't geen ons uit Gelderland, ons vaderlandsch klein paradijs, is toegekomen. - Wij zouden niet gaarne zien, dat juist thans, bij den drang der omstandigheden, bij de aanstaande en reeds bestaande gisting in de staatkundige en kerkelijke wereld, dat boek werd vergeten, of ter zijde gelegd, ter griffie gedeponeerd. - De hoofdstrekking is: eene doorgaande ontwikkelde Christelijke karakterkunde, eene opvolging en zamenschakeling van voorstellingen aangaande godsdienstige en zedelijke waarheden, die weder met het burger lijk en maatschappelijk leven in verband komen - en die ontwikkeling heeft de schrijver in zijne twee deelen, hoogst gelukkig, volbragt. - Onwillekeurig is er een contrast ontstaan, dat zich evenzoo in de werkelijkheid vertoont -: nevens de predikers, die telkens in de gesprekken ingrijpen, en tot de meer verlichte en verstandige behooren (de schrijver heeft, gelukkiglijk, het beeld van een onverdraagzamen, overregtzinnigen herder der gemeente, ditmaal achterwege gelaten), staan de twee aanzienlijke landheeren, Rijkhold en Zeeltink, als hoofdpersonen, hier op den voorgrond; wij zouden hen de zeer keurig geschetste typen van Nederlandsche fatsoenlijke gentlemen kunnen noemen - mannen, die elk van hun standpunt het leven beschouwen, en zich in tegenovergestelde rigting bewegen -: de stellige verdienste van deze twee beelden is, dat ze waar - inderdaad waar, zijn - er is hier geene overdrijving, geene in het oogvallende partijdigheid, | |
[pagina 437]
| |
ter refter- of linkerhand, - deze twee gemotieveerde, en bijzonder goed genuanceerde Nederlandsche typen, overtuigen ons, dat de schrijver den scherpen blik van den opmerker bezit, en men zoude schier vermoeden dat wij hier en daar eene kopie, naarde natuur genomen, voor ons zien - en inderdaad een Rijkhold of Zeeltink - zoo als de schilders zeggen - voor den auteur hebben ‘geposeerd’ - en nu, juist omdat deze karakters zoo waar, zoo weinig gezocht, zoo echt menschelijk zijn - maken ze ook minder effect, gelijk velen onzer waarde medemenschen, zoo als ze daar ‘gaan en staan,’ ook niet veel effect maken. - De heer Rijkhold is de eenvoudige, krachtige, onbevooroordeelde, edelmoedige man der wereld, die als vriend van vooruitvgang en verlichting, tegenover den heer Zeeltink gunstig verschijnt; - deze is de naar waarheid geteekende man van den ouden stempel, de man door vooroordeelen en bekrompene begrippen geregeerd, bij wien de onverdraagzaamheid in het godsdienstige telkens, als onwillekeurig, doorschemert - de deftige, afgemeten man, die als voorstander der conservatieve partij, voor zijn beginsel waakt en strijdt en niet ligtelijk van zijn stuk geraakt. - Deze twee rigtingen zijn thans, onder de beschaafde en welopgevoede lieden in Nederland zoo merkbaar en als voor de hand liggende - dat men ze niet zonder belangstelling kan gadeslaan, en wij in dezen spiegel meniOg ons welbekend gelaat meenen te herkennen. - 't Spreekt van zelfs dat het gezin, zoowel van den vriend des vooruitgangs, als van den vriend des behouds, in gelijken geest met het hoofd denkt en handelt - de gezelschapsjufvrouw v.d. Starre, die tot het gezin Zeeltink behoort, is het beeld der overvrome, zeer geweldig regtzinnige zusjes, welke echter voor zekere menschelijke, stoffelijke indrukselen volstrekt niet onvatbaar is - welligt, dat dit beeld, eenigzins flaauw geschetst, in de schaduw geplaatst blijft, en met krachtiger trekken had kunnen teruggegeven worden. - Was het welligt eene prijzenswaardige edelmoedigheid van de zijde des schrijvers, om het vrouwelijk geslacht hier niet al te hard te vallen? - De ontvanger Kleber is de type van een braven ongeloovige - een strikt eerlijk en degelijk man, die intusschen op de grenzen van het Deïsmus staat, en in zijn gesprekken met de predikanten zich meer en meer ontsluijert. - Ook hier is zeer veel waarheid, en zonder overdrijving beamen wij, dat er thans zeer vele Klebers rondwandelen, al zijn ze geen dorps-ontvangers, maar geplaatst in hoogere kringen. - Over de andere personen, die zich in kunstelooze groepering, talrijk genoeg, om de hoofdpersonen heenscharen, zullen we ons oordeel terughouden, tevens om alle onnoodige breedvoerigheid te vermijden. - De dorpeling Wente is allergelukkigst als uit het stille dorpsleven uitgeligt, en vertoont ons den stijfzinnigen, onbuigzamen, toch goedhartigen, maar geweldig lastigen mensch, die vooral als tegenstander van den liberalen heer Rijkhold en de predikanten, uitmuntend op deze bladen - spreekt, - en den stempel der waarheid als aan het voorhoofd draagt. - Overigens zijn de meer treffende, pathetiesche schilderingen - het sterfbed, en nog een sterfbed, - met gevoel en ook met geloof gesteld. - Eene herhaalde lezing van deze ‘kleine dorpswereld,’ doet ons (juist in omgekeerden zin als bij vele werken van romantischen aard) een | |
[pagina 438]
| |
hoogere waarde daar erkennen, en wij genieten het voorregt om schier op elke bladzijde, kalme, onopgesmukte menschenkennis en - waarheid te vinden - en dat zij en blijve voortaan de grootste en eerste aanbeveling in dit merkwaardig boek des Gelderschen predikers. - Hier moge nu, naar het oordeel van sommigen - het vonkelen en vlammen eener weelderige fantazy ontbreken, - de scherpe tinten - het donker zwart en het helder licht in het tafereel; - hier mogen de gesprekken van zuiver godsdienstigen, dikwerf leerstelligen aard, tamelijk breed zijn uitgesponnen, - de verrassende gebeurtenissen, de onverwachte ontmoetingen, de krachtvolle daden in Heidendaal vruchteloos gezocht worden: - daarvoor in de plaats vinden wij de kostbare, onwaardeerbare gave - de waarheid - en wie zich daarmede kan tevreden stellen, zal het rijke en hoogst nuttige tafereel, dat ons hier wordt aangeboden, met dankbaarheid ontvangen, waarderen en genieten - en hiermede treden wij, als berigtgevers en voorproevers, bescheidenlijk terug, en ruimen gaarne eene plaats in aan den schrijver zelven, die ook aan de lezers van dit Tijdschrift, zelf sprekende, verder verslag moge geven. - Een paar tamelijk uitvoerige bijdragen volgen hier, - het eerste is een gesprek tusschen de twee hoofdpersonen, over hoogst belangrijke onderwerpen - het tweede een tooneeltje in de dorpsherberg.
‘In het salon op Zandwijk zat de familie Zeeltink den heer Rijkhold met zijn echtgenoot en oudste dochter op te wachten. De ondergaande zon schoot hare laatste stralen in het vertrek, dat door de weinige langwerpig smalle ramen niet veel licht kon op vangen en er reeds somber zou hebben uitgezien, al hadden de zwaar damasten overgordijnen de zaal niet nog meer verdonkerd. Bij het lamplicht, dat thans zoo aanstonds zou worden opgestoken, had het vertrek een behagelijker aanzien. De massieve meubelstukken, waaronder die prachtig konden genoemd worden, kwamen beter uit, het geheel had iets meer gezelligs, terwijl we den goeden smaak van Zandwijks bewoners zouden te kort doen, als wij beweerden, dat er overdadige weelde heerschte. Had Maria echter, terwijl men het gezelschap wachtte, niet eenige liefelijke toonen aan de piano ontlokt, waar zij haar geliefkoosden avondzang mede accompagneerde, er zou eene sombere stilte geheerscht hebben onder de huisgenooten; want, als of Zeeltink zich bedacht, welk ernstig gesprek hij zou trachten aan te knoopen, zoo peinzend liep hij het vertrek op en neder, terwijl mevrouw Zeeltink, aan een der ramen gezeten, verdiept scheen in de lectuur van een ernstig boekje, dat zij in de hand had en jufvrouw Van der Starre met neergeslagen oog sprakeloos naar den grond zat te turen. Niet lang lieten de theegasten op zich wachten. De schelle klank van de overgaande huisbel kondigde hunne komst aan, en weldra had ieder zijne plaats aan de theetafel ingenomen. Hoe uiterst beleefd de familie Rijkhold ook ontvangen werd, zij gevoelde echter, dat er iets ontbrak, dat de vriendelijkste behandeling niet kon vergooeden. Er werd namelijk die hartelijkheid gemist, die bij meer overeenstemming der zielen plaats vindt en den onaangenamen indruk wegneemt, die den toeleg tot berekende gesprekken verwekt. Eene gunstige uitzondering onder de haren maakte de zacht gestemde Maria, die Mina met een' hartelijken handdruk | |
[pagina 439]
| |
welkom heette en hare ouders met een lagchend gelaat begroette. Zij was er als de zonnegloed, die niet slechts licht, maar ook warmte verspreidde en over het stijf en strak gelaat van jufvrouw Van der Starre zelfs een' verzachtenden tint wierp. De heeren waren weldra in een politiek gesprek gewikkeld. Verborg de heer Zeeltink zijne staatkundige denkwijze niet, Rijkhold kon daar gemakkelijk uit opmaken, dat hij geenszins tevreden was met den gang der zaken. Rijkhold verwachtte niets anders van het positieve standpunt, waarop hij wist, dat Zeeltink stond, en wel wetende, hoe weinig kans er was, de mannen des behouds van dat standpunt af te brengen, trok hij zich eer terug, dan dat hij den strijd uitlokte. Zeeltink, niet tevreden echter met de onbepaalde uitdrukkingen van zijn' gast, ging gedurig eene schrede verder, om zijn partij op het strijd veld te brengen. Reeds had hij den naam van den geleerden staatsman Groen van Prinsterer meer dan eens genoemd, om, zoo mogelijk, den strijdlust aan te vuren, doch toen Rijkhold, nog altijd den strijd ontwijkende, zich vergenoegde met betuigingen van eerbied, dien hij zeide te kunnen voeden voor den grooten staatsman, al was hij het op verre na, in alles niet met hem eens, begon Zeeltink wakkerder los te branden, terwijl hij verklaarde, het met dien christelijken staatsman geheel eens te zijn in wat hij in eene der zittingen van de eerste bijeenkomst der Tweede Kamer volgens de nieuwe Grondwet openlijk gezegd had, dat hij die nieuwe Grondwet geen lang leven toeschreef. ‘Ik hoop echter,’ zeide Rijkhold, ‘dat de prophetie van den heer Groen niet zoo spoedig vervuld worde, niet, omdat ik aan die nieuwe Grondwet zoo onvoorwaardelijk mijn zegel hecht, maar omdat ik mij weinig goeds voorspel van herhaalde veranderingen in eene Grondwet, die daardoor zoo ligt het karakter van onschendbaarheid verliest’ ‘Juist daarom wensch ik,’ hernam Zeeltink, ‘dat er eene tot stand kome, die dat karakter behouden kan, en dan behooren er twee grondslagen in te worden gelegd, die op onze oude gewoonten en regten rusten, dat, namelijk, de Staat dat bepaald godsdienstig karakter heeft, waar hij zijn bestaan aan verschuldigd is, en het hooge beginsel er in wordt opgenomen, dat alle magt, die over ons gesteld is, van God is.’ ‘Mijnheer Zeeltink,’ antwoordde Rijkhold, ‘ik heb mij in de politiek nimmer meer verdiept, dan een gewoon staatsburger er van behoort te weten. Wat uwe zienswijze betreft; omtrent den eersten door u genoemden grondslag heb ik op te merken, dat ontken ik niet, dat onze Staat op protestantschen bodem rust....’ ‘Op Hervormden, mijnheer, terwijl nu tot grondslag gelegd wordt: de Staat heeft geen godsdienst, hij is derhalve atheïstisch.’ ‘Met uw verlof, mijnheer, hier heerscht misverstand. Moet de Staat atheïstisch zijn, omdat hij op geen leerstellig godsdienstig beginsel gevestigd is? De Staat, als zoodanig, heeft geen godsdienst, dat wil zeggen, hij is voor allen, zonder onderscheid van godsdienstige leerbegrippen. En ik kan het mij niet voorstellen, hoe een Staat atheïstisch zou kunnen heeten, waar, volgens goddelijke wetten, de regten der burgers geëerbiedigd en gehandhaafd worden, waar vrijheid en orde, magt en onderwerping in geëvenredigde verhouding tot elkander staan.’ ‘Ik bemerk het wel, mijnheer, gij | |
[pagina 440]
| |
zijt, als zoo velen, het universalismus toegedaan, en uit zulk een beginsel laat uw gevoelen zich zeer wel verklaren. Uw Staat intusschen kan even goed te huis behooren in de heidensche wereld der oudheid en heeft met eene christelijke wereld niets gemeen.’ ‘Ik verblijd mij over deze uwe uitspraak, mijnheer, want zoo wordt de beschuldiging, dat de Staat een atheïstische zou zijn, althans ver van hem geworpen. Ik ken geene oude staatsregeling, die niet met de godsdienstige begrippen van dien tijd doormengd is; terwijl zij te niet ging, als het geloof des volks aan zijne Goden bezweek. Ik moet echter ontkennen, dat deze staatsregeling met de christelijke wereld niets gemeen zou hebben. Het verschijnsel, dat zij in haar bestaat, is er, dunkt mij, het bewijs voor; want als zij antichristelijk was zouden we dat verschijnsel onmogelijk kunnen waarnemen Meen daarom niet, dat ik den Staat niet christelijker zou wenschen, overtuigd als ik ben, dat hij, om op vastheid te kunnen rekenen, meer en meer ontwikkeld behoort te worden uit den levenden en levendwekkenden geest van Christus, dat het Christendom hem meer en meer als een zuurdeesem moet doordringen....’ ‘Ik herhaal het, mijnheer, van uw universalistisch standpunt laat zich de zaak gemakkelijk dus beschouwen. Maar wij verschillen te veel in beginsel, om het daar met elkander in eens te worden.’ ‘Misschien zal dit het geval ook wel zijn met het tweede, dat gij aanvoerdet, om als grondslag gelegd te worden, voor eene nieuwe staatsregeling.’ ‘Hoe gij zoudt ontkennen, mijnheer, dat alle magt die over ons gesteld is, van God is?’ ‘Maar gij weet toch wel, mijnheer Zeeltink, welke moeijelijkheden er aan de consequentie van dat stelsel verbonden zijn? Het geldt hier geene theologische kwestie. Want bij ieder, die aan het bestuur eener goddelijke Voorzienigheid gelooft, staat het vast, dat de lotgevallen der volken onder hare leiding staan, en dat zij ook door de magten over hen gesteld, die nu eens door het volk, dan door een wettigen vorst, dan weder door een overweldiger of alleenheerscher vertegenwoordigd worden, beproefd, bezocht of gezegend worden. Maar wij staan hier op staatkundig gebied. En dan vraag ik u, hoe het te maken met den opstand der Nederlanden tegen den wettigen graaf dezer landen, Filips van Spanje? Hoe met den worstelstrijd tegen Napoleon?’ ‘Napoleon was een overweldiger.’ ‘Die toch het gezag had en dat toen schijnt overgegaan te zijn op de verbondene mogendheden.’ ‘Omdat hij onregt deed en God hem het gezag ontnam.’ ‘Maar erkent gij zelf daarmede niet, dat er eene magt is boven de bestaande, om het onregt te beoordeelen en haar regt te laten gelden?’ ‘Maar, mijnheer, gij spreekt van een opstand der Nederlanden tegen Filips. 't Was een afval waartoe de vorst zelf de eerste aanleiding had gegeven, en door wiens wreedheden het volk genoodzaakt werd zich af te scheuren van zijn oppergezag.’ ‘Maar gevoelt gij het niet, dat men, dus redenerende, ieder volk, dat zijn vorst of bestuur moede is, kan laten zeggen: de magt die over ons gesteld is, is zelve den afval begonnen door eed en pligt te schenden? Neen, mijnheer, op geen goddelijk regt volgens Oostersche begrippen steune de regering. Zij toone slechts uit God te zijn, tot zijne verheerlijking werkzaam aan het heil der | |
[pagina 441]
| |
volken, handelende in den geest van liet Evangelie, en er is geen twijfel aan, of een christelijk volk zal haar als van God erkennen.’ De heer Zeeltink bemerkende, dat zijne bolwerken wat veel te lijden kregen, trachtte den vijand af te leiden door eene andere operatie. Nederlands afval van Spanje bragt hij in verband met de hervorming, en weldra had hij liet gesprek geleid op den tegenwoordigen strijd met Rome. 't Verwonderde den heer Rijkhold niet, dat hij in hem spoedig den voorstander van het exclusieve herkende, die er dan ook onbewimpeld voor uit kwam, dat het hem leed deed, het positief Hervormd Christendom meer en meer naar den achtergrond verschoven te zien. ‘Ik kan mij niet vereenigen,’ zeide hij, ‘met den strijd, zóó als hij met Rome gevoerd wordt. Gaat men voort met haar op een intellectueel gebied te bestrijden, gij zult liet zien, mijnheer, daar zal men niets mede vorderen. Geloof mij, de Roomschen worden veel te rationeel bestreden.’ ‘Hebt gij de waarheid dan ooit zonder overtuiging zien zegevieren?’ ‘Wat spreekt gij van overtuiging bij de Roomschen, mijnheer? Hunne overtuiging is hun positief geloof, waar zij ook bij de krachtigste redenen niet van afwijken. Wat zij in den strijd in hun voordeel hebben, is, dat de beschuldiging, dat hun partij voor het grootste deel althans de grondvesten van het Christendom ondermijnt, niet zonder grond is.’ ‘Dat zou ik hen echter gaarne hooren bewijzen. Zij zeggen het, en er zijn er onder de onzen, die 't hen nazeggen.’ ‘Omdat zij in hunne overtuiging deelen. Of noemt gij het geen ondermijnen van de grondvesten des Christendoms, als men openlijk die leerstukken verwerpt, de eenige nog, waar de Roomsche kerk het met de Gereformeerde in eens is?’ ‘Ik begrijp, wat gij bedoelt, mijnheer; doch als het eens waar was, dat de verwerpers dier leerbegrippen zich meer ten doel stelden, om het Christendom op te bouwen en het Evangelie in zijne zuiverheid voor te stellen, dan zou hunne beschuldiging al hare kracht verliezen. Ik gevoel intusschen, dat wij om elkander op dat punt te verstaan, ons op een te ruim veld zouden begeven en over zaken zouden moeten spreken, die zich niet met weinige woorden laten afdoen. Liever wil ik uw gevoelen eens hooren over hetgeen er, naar uw inzien, tegen de aanmatigingen van Rome moet gedaan worden.’ ‘Niets meer en niets minder, mijnheer, dan positief tegenover positief te stellen. Wij zijn een Hervormde Staat en zonder op dat beginsel te bouwen, komt men niet verder. Ja, als men dat vergeet, als, helaas, maar al te veel het geval is, zal men den vijand hoe langer hoe meer gelegenheid geven, om in de niet gesloten gelederen binnen te dringen.’ ‘Stel eens, dat gij gelijk hadt, wat zou men daarbij winnen?’ ‘Dat men een bolwerk opwierp, waar achter men zichzelven niet alleen verschansen en versterken kon, maar waardoor men ook den vijand beletten zou ééne schrede nader te komen.’ ‘Maar is het verstandig zichzelven dus in-, is het christelijk anderen dus uit te sluiten?’ ‘Op uw eerste vraag moet ik antwoorden, dat, sedert men onder de Hervormden zich van het positief kerkelijk leerstelsel heeft losgemaakt, men aan allerlei wind van leering blootstaat. Is het verstandig zich dus prijs te geven aan twijfeling, onbestemde begrippen | |
[pagina 442]
| |
en stelsels, die tot ongeloof leiden?’ ‘Ik geloof, dat menigeen, die zich los maakte van knellende banden, zelfs door twijfeling nader aan de waarheid gekomen is, dan wie met een bekrompen geest op een onbewegelijk standpunt is blijven staan en zijn verstand als binnen sterke vestingmuren ingesloten heeft.’ ‘De waarheid, mijnheer, is slechts ééne.’ ‘Dit stem ik u toe; maar zij kan langs verschillende wegen gezocht worden, tenzij men zou willen beweren, als de Roomsche kerk, uitsluitend in haar bezit te zijn.’ ‘En als de oude en beproefde wegen, waar langs zij gezocht is, ons daar eens regt toe gaven?’ ‘Dan zou ik moeten zeggen,’ hernam Rijkhold glimlagchend, ‘dat deze mij ten eenenmale onbekend zijn.’ ‘Zie daar dan de vrucht, mijnheer, van wat gij zich zelven insluiten geliefdet te noemen!’ Eene vrucht aan den boom des hoogmoeds gerijpt, dacht Rijkhold bij zich zelven. Doch eer hij die gedachte onder andere woorden kon uitbrengen, ging Zeeltink voort met te zeggen: ‘gij hebt mij nog eene andere vraag gedaan, mijnheer, of het christelijk is, anderen dus uit te sluiten? Zou het naar uw gevoelen christelijker zijn, de huisgenooten des geloofs door die anderen te laten verdringen? En dat dit het gevolg er van wordt, bewijst de geschiedenis der laatste jaren. Wanneer had Rome ooit hier te lande zulk eene magt tegen over onze gevestigde kerk, als toen men door eene zoogenaamde verdraagzaamheid haar die inwilligde, en men zich meer en meer losmaakte van die banden, die door velen met u in plaats van zamenhoudende, knellende banden genoemd worden? Ik zeg en blijf er bij: de Roomschen moeten meer exclusief behandeld worden.’ ‘Ik ontken niet,’ antwoordde Rijkhold, ‘dat Rome's magt in den lande toeneemt en dat ik dit niet geheel zonder bekommering waarneem. En, houd ik het er voor, dat de kracht der waarheid zal zegevieren, ik acht het niet minder van belang, om van alle geoorloofde middelen gebruik te maken, ten einde Rome's magt alhier te stuiten. Maar zal men het doen met aan hetzelfde beginsel vast te houden, dat in de Roomsche kerk heerscht? Dan zou eindelijk het regt van den sterkste gelden. Het is niet te ontkennen, dat er vooruitgang in alles heerscht. Vooruitgang wekt tegenkanting, deze brengt onderzoek te weeg, en onderzoek leidt tot de waarheid. Sluit men nu zich zelven af, dan moet men of een verder onderzoek schuwen, of zich in het uitsluitend bezit der waarheid wanen. Sluit men anderen uit, of laat die geheel aan zich zelven over; wendt men geene middelen aan, om het licht der waarheid, door de nevelen van het bijgeloof te laten doordringen, of, om met uwe woorden te spreken, Rome rationeel te bestrijden, dan herhaal ik mijne vraag, of het christelijk is, zulk een exclusief stelsel aan te kleven?’ ‘Ik erken, mijnheer, dat dit zich zeer goed laat beredeneren, vooral als men zich op uw standpunt plaatst, en van het geliefkoosd tooverwoord onzer dagen, een' hooggeloofden vooruitgang, den mond vol heeft. Vooruitgang zie ik met u, geweldigen vooruitgang zelfs in kunsten en wetenschappen, maar verschoon mij, mijnheer, dien met u te zien op een godsdienstig en zedelijk gebied. Naar mijn inzien laat zich daarop een treurige tijdgeest opmerken. Men spreekt van godsdienstige verlichting en de mannen die zich aan het hoofd dier verlichte menigte, - haast had ik gezegd ligte | |
[pagina 443]
| |
troepen, - plaatsen, roepen onophoudelijk voorwaarts, voorwaarts! - nu, ja, de oogen zullen wel eens opengaan, intusschen gaan de meesten voorwaarts op den weg van twijfeling, en naar het volslagen ongeloof. Gelukkig, dat er nog mannen zijn, die den stroom trachten tegen te houden. Maar door den overmoed, dien de geest des tijds kenmerkt, vinden zij nog te weinig sympathie. Ik hoop echter op betere tijden, waar ik het morgenrood reeds van meen te ontdekken. Als onbepaalde vrijheid van onderwijs maar eens volkomen gegeven is en er regt christelijke scholen kunnen worden opgerigt, dan is er van het opkomend geslacht nog heil te wachten. Ieder moest, naar mijn gevoelen, daar zijne stem toe verheffen.’ ‘Ik heb altijd gemeend, dat er christelijke scholen bestonden, in onderscheiding van Israëlietische bij voorbeeld.’ ‘Ja, mijnheer, zoo als sommigen onzen Staat ook een' christelijken noemen; maar mijne bedoeling is afzonderlijke scholen, waar de jeugd overeenkomstig de belijdenis die zij is toegedaan, kan worden opgevoed.’ ‘Om voor de Roomsche jeugd, bij voorbeeld, nog meer de gelegenheid tot verstands-ontwikkeling af te sluiten en haar de godsdienst en de ogeschiedenis alleen van het standpunt van hare kerk te leeren beschouwen. Ik beken, 't is consequent met het stelsel van uitsluiting.’ ‘Bekommer u om der Roomschen wil niet, mijnheer; die gaan toch hunnen gang en wetten bij het flaauwhartig onderwijs, dat thans wordt gegeven, toch hunne wapenen.’ ‘Om hunnent zoowel als om onzentwil bekommer ik mij over het spooksel, dat ik in de gedaante van secten- of gezindheids-scholen zie verrijzen. Met alle kracht moest men zich tegen dien sectengeest verzetten. Ligt dit niet in het beginsel van de Roomsche kerk, de protestant moest zich krachtens zijne belijdenis door de Roomsche partij niet laten medeslepen. Bedenk toch eens wat sommigen der onzen willen, waar zij aanleiding toe geven, mijnheer, met het voeden en aankweeleen van dien geest. Eer de kinderen nog begrip hebben van christendom wil men ze reeds tot Gereformeerden gevormd hebben, omdat zij het toch vroegtijdig gevoelen zouden, dat zij tot geen ander protestantsch genootschap behooren. Welk een nadeeligen invloed moet dat in later tijd niet uitoefenen op christelijke verdraagzaamheid en christelijke liefde. Is het niet het middel om vroegeren haat, nijd en afkeer, vroegere vervolgzucht en strenge veroordeeling op te wekken. En geeft men nu aan de Roomschen evenzeer vrije handen, wordt dan in het opkomend geslacht niet een strijdlustig leger gevormd, dat als ten oorlog uitgerust, zal haken naar den kamp op leven of dood? In mijne verbeelding zie ik burgers tegen burgers..... Rijkhold zou in het vuur zijner rede verder hebben doorgesproken, als hij niet was gestoord geworden door het binnenkomen van den heer Roster en zijn zoon. De oude heer Roster moest in zijne betrekking als burgemeester den heer Zeeltink over eene zaak spreken, die spoedige afdoening vorderde. Zijn zoon voegde zich weldra bij de jonge dames, terwijl hij een levendig deel nam aan hare gesprekken, die later voor ons belangrijk genoeg werden, om er het een en ander van op te vangen. Bij de levendige gesprekken door de heeren Zeeltink en Rijkhold gevoerd, hebben wij de andere dames geheel uit het oog verloren. En toch zouden we niet gaarne- | |
[pagina 444]
| |
het gesprek missen, dat zij met elkander voerden, terwijl hare echtgenooten over politieke zaken hunne gedachten wisselden. Het onderwerp van het gesprek door de heeren op dit oogenblik behandeld, en dat eene particuliere zaak scheen te betreffen, is voor ons van minder belang. Wij nemen daarom deze gelegenheid waar, om de dames te hooren spreken over wat zij belangrijk achtten elkander mede te deelen. Doch het rustpunt, dat we hier van zelf aantreffen, is ons te welkom, om daar niet een nieuw hoofdstuk mede te beginnen.’ - Eerste deel, blzz. 109 - 120.
‘Een tooneel van een geheel anderen aard had er op dienzelfden avond plaats in het Zwaantje, waar eenige burgers en boeren wekelijks eene zamenkomst hadden. De kastelein is druk bezig met het bedienen der binnengekomen gasten, die een levendig gesprek voeren, eerst over het weêr en dan over de markt, die den vorigen dag in eene naburige plaats gehouden was. “Jou taai houden, Dirk, het je gisteren ook nog wat geld in den zak geklopt.” “Ja, man, maar jij was ook zoo haastig. Je was bang, dat je met je roodbonten weêr naar huis zoudt moeten drillen. De wijzen kennen er tijd.” “Alsof er dan geen geluk bij de negotie moet komen!” “Dat moet er wel; maar die zen oogen in zen zak steekt, die zal door het geluk alleen ook niet rijk worden. Dat het onze amsterdammer ook ondervonden. Waarom is die niet bij zen negotie gebleven? Hij het zen boêl maar zoo aan zen jongen overgegeven, die, zoo als ze zeggen, een losse knaap moet geweest zijn, die er maar alles aan waagde: er op, of er onder. En dan dat spekeleeren, zoo dol weg! Als ik een beest of een paard op spekelatie koop, dan zorg ik er wel voor, dat ik 'm niet onder den prijs verkoop.” “Ja, ja!” riepen onderscheidene stemmen, “Dirk heeft het aan het regte end.” “En die amsterdammer,” sprak er een, die nog slechts toehoorder was geweest, “was zoo'n wijze, zeijen ze. Hij het hier al vrij wat spektakel gemaakt, maar alles, wat hij veranderde en deed, was goed; hij wist alles zooveel beter, zeijen ze, omdat hij uit een groote stad kwam. 'k Geloof, dat het voor ons niet kwaad is, dat 'm de vlerken wat kort zijn.” “St.. St.. Hendrik Jan, als zen zoon maar geen vrederegter was, dan zou ik ook een woordje meêspreken. Voor vrederegters ben ik al men leven bang geweest.” “Jelui hebt mooi praten over veranderingen,” zeî Neeltink, de kastelein uit het Zwaantje; “je hebt er geen van allen schâ bij; maar reken mij eens. Daar heb je de aanbestedingen, die nou bij Rijkhold wel heelenmaal zullen ophouden; maar dat is nog 't minst. Reken eens, wat schâ ik heb bij het zondagsvolk, enkelen, die zich goed gehouden hebben, uitgezonderd. Hij het den dominé zoo lang aan de ooren gereld, dat die eindelijk verboden het, dat ze uit de kerk niet meer hier mogten komen om een afzakkertje te nemen, 'k Hoef me nou niet meer te haasten, om het eerst uit de kerk te komen.” “Verboden, zeg je Gerrit? wel ik zou wel eens willen zien, wie mij verbieden zou, om vóór of na de kerk hier een borrel te drinken.” “Nou ja, verzocht dan; dat doet er niet toe. Ze durven allen niet zoo van | |
[pagina 445]
| |
zich af te spreken, als jij. Ik wou maar, dat die amsterdammer hier nooit gekomen was. Wat hij er in gebragt het, is er zoo gaauw niet weêr uit.” “Ze zeggen, dat hij het land uit gaat, want het moet er schuins zitten in Amsterdam. Er moeten rare dingen gebeurd zijn. En die zoon, zeggen ze, het zen eigen omgebragt, omdat hij bang was voor de planken.” “Wie zeit dat?” vroeg een der aanwezigen, die een' grooten winkel had op het dorp. “Je kunt ze uit mijn naam gerust zeggen, dat het een leugen is. Ik heb een brief gehad van mijn leverancier, die mij schrijft, omdat hij weet, dat de oude heer Rijkhold hier woont, dat half Amsterdam vol is van de treurige gebeurtenis met het kantoor van Rijkhold & Comp. Als ze de zaak maar door willen zetten, schrijft hij, dan kan alles goed te regt komen, want het kantoor staat in groot krediet. De patroon in Amsterdam is van den schrik gestorven, en hij het zen eigen zoo min omgebragt, als jij en ik. Ik zeg en blijf er bij: de Rijkholds zijn knappe menschen.” “In jou oog, dat geloof ik wel, jij hebt een boêl geld aan ze verdiend.” “Dat heb ik, en 't scheelt mij heel wat, dat ze zooveel minder bij mij halen, als te voren; maar daarom vind ik ze zooveel te knapper, omdat ze zich zoo bezuinigen, en er maar niet op toeleven, als anderen doen, die schuins zitten, en die, om dat te bedekken, maar veel op den pof halen.” “Nou, ik mag lijden, dat ze maar gaauw optrekken,” zeî Neeltink, “dan kan het Zwaantje nog eens weêr in eere komen.” “Op het Zwaantje,” zeî hij, die het eerst gesproken had, terwijl hij zijn glas uitdronk en opstond, “dat 't zen eer weêr terug zal krijgen, die het verloren het, zoo als de kastelein zegt.” Terwijl er een algemeen gelach opging, stonden de meesten op, en vertrokken met den laatsten spreker.’ - Tweede deel, blzz. 287-290. Spiritus Asper en Lenis. |
|