| |
| |
| |
De kennis der natuur meer algemeen toegankelijk gemaakt.
Geschiedenis van het Heelal. Een populaire Kosmos, door C. Giebel.
De Sterrenhemel en Zon en Maan, door J.H. Mädler.
Natuurlijke Geschiedenis der Zoogdieren, door G.J. Haspels.
Overzigt der algemeene Aardrijkskunde, door Dr. T.W. Hoffmann. Eerste aflevering.
Het is een verblijdend teeken, dat in onzen tijd zoo vele geschriften en werkjes uitkomen, die ten doel hebben om de kennis der natuur meer algemeen te verspreiden; want het is een bewijs dat zij over het geheel meer lezers vinden dan vroeger. Misschien komt hier wel bij, dat de schrijvers van die meer populaire wetenschappelijke boeken, den waren toon, en juisten middenweg tusschen platheid en oppervlakkigheid, en te uitvoerige geleerdheid weten aan te slaan en te bewandelen. Is een geschrift van wetenschappelijken aard voor het groote publiek in een zoogenoemden volksstijl ingekleed, dan is het voor velen, die eene eenigzins beschaafde opvoeding genoten hebben, laf en vervelend, en weinig geschikt om hen iets grondigs en nuttigs te leeren. Met goed gevolg over de kennis der natuur voor niet wetenschappelijken te schrijven, is alleen de zaak van hen, die de wetenschappen, welke daarop betrekking hebben, grondig verstaan, en daardoor in staat zijn om de slotsommen van het natuurkundig onderzoek, duidelijk en verstaanbaar, maar tevens grondig voor te dragen, zoodat het den weetlust scherpt, en den lust tot nadere en diepere beschouwing der behandelde onderwerpen bij den lezer opwekt.
Zulks is niet gemakkelijk, en men vindt weinig wetenschappelijke geschriften, die voor eenen uitgebreiden kring bestemd zijn, en hieraan in alle opzigten voldoen; echter nadert men langzamerhand meer tot het doel dat men wil bereiken, door eene meer geschikte bewerking der stof en de helderheid der voordragt, die de juistheid en bepaaldheid der begrippen en der feiten niet in den weg is.
Aan deze vereischten voldoet in vele opzigten de Geschiedenis van het Heelal, van de aarde en hare bewoners, door C. Giebel, en door Dr. J.H. van den Broek uit het Duitsch in onze taal overgezet. Zij behandelt vrij volledig het groot aantal verschillende onderwerpen, waaruit zulk eene geschiedenis noodzakelijk bestaat, zoo verstaanbaar en duidelijk, dat niet alleen hij, die eene gewone beschaafde opvoeding heeft genoten, het betoog zeer gemakkelijk begrijpen en volgen kan; maar dat het bovendien toegankelijk is voor het veel grooter aantal menschen met een gezond en helder natuurlijk oordeel, wier stand hen van de voordeelen eener zoodanige opvoeding verstoken heeft doen blijven. Met deze uitspraak van den bekwamen vertaler, die een bevoegd beoordeelaar in deze zaak is, stemmen
| |
| |
wij volkomen overeen. Een overzigt van den rijken inhoud van dit belangrijk werkje, waarbij wij hier en daar onze aanmerkingen zullen voegen, zal zulks nog nader doen blijken.
Het doel van den oorspronkelijken schrijver was om een populairen Kosmos te leveren, even als er reeds in Duitschland eene bewerking van het meesterstuk van A. von Humboldt voor den beschaafden stand uitgekomen was. De slotsommen der natuurkundige wetenschappen wilde hij onder het bereik van de mindere burgerklassen en den weetgierigen ambachtsman brengen, terwijl het tevens als een leesboek voor jonge lieden kon dienen, die het natuurkundig onderwijs, dat zij op de school genoten, in hun geheugen willen bewaren. Dit nuttig doel heeft hij grootendeels bereikt, hij heeft een tafereel geleverd, waarin de voornaamste trekken van het groote geheel der schepping voorkomen, en de behandeling zoodanig ingerigt, dat het eene onderhoudende en leerzame lectuur oplevert voor allen, die zich eenigzins op de kennis der natuur willen toeleggen.
Na eene wel geschrevene inleiding, die den lezer op het standpunt plaatst, waaruit hij de behandelde onderwerpen moet bezien, gaat de schrijver in het eerste hoofdstuk over tot eene korte beschrijving van het heelal, en geeft 1o Eene voorstelling van den bouw van het wereldgeheel. De onmetelijkheid van den sterrenhemel, de ontzettend groote afstand der digtste vaste sterren, de nog grootere van die van den melkweg, die nog verre overtroffen wordt door dien van de nevelvlekken, die andere sterrenwerelden schijnen te zijn, en geenszins, zoo als men vroeger dacht, gloeijende nevels waaruit zich later hemelligchamen zouden ontwikkelen, zijn hier klaarblijkelijk aangetoond. De aard van de dubbelsterren, zoowrel als van de kometen, is vervolgens kort uiteengezet, en daarmede wordt eene duidelijke beschrijving van ons zonnestelsel met zijne planeten en wachters besloten, volgens de gegevens van de laatste sterrekundige ontdekkingen.
De schrijver is hier op de hoogte der wetenschap, en geeft de resultaten daarvan op eene duidelijke en verstaanbare wijze aan ieders bevatting te kennen, hij helpt het voorstellingsvermogen om door vergelijking van kogels- en spoortreinsnelheden tot het denkbeeld der ontzettend groote afstanden te komen, hij geeft eene juiste en gemakkelijke verklaring der algemeene aantrekkingskracht, die de orde des heelals in stand houdt, en die werelden om zonnen, en zonnen om zonnen doet draaijen, die de onderlinge aantrekking der hemelligchamen en de storingen die hieruit ontstaan tot de instandhouding van het geheel der onmetelijke schepping doet medewerken. Eindelijk spreekt hij van het waarschijnlijke vermoeden van het draaijen van ons geheele melkwegstelsel rondom eene centraalzon, en besluit hiermede zijn tafereel van den bouw des heelals.
2o Overgaande tot het ontstaan van dit heelal, komt de schrijver tot de ontwikkeling van de hypothese van Laplace over de wording van ons zonnenstelsel, die hij op het onmetelijke geheel der schepping toepast. Hij spreekt van eene algemeene stof of materie, van eenen chaotischen toestand, die door God in het aanzijn geroepen, echter met leven en beweging bezield was, en waaruit zich het heelal ontwikkelde volgens de wetten, door den Schepper in die stof gelegd. Eene gloeijende nevelmassa, waaruit zich door verkoeling en verdikking draaijende kernen vormden,
| |
| |
door insgelijks draaijende kringen of ringen omgeven, die eindelijk brekende weder nieuwe kernen vormden, sommige nog door ringen vergezeld, die later zich ook tot bollen zamentrokken. De hoofdkernen werden zonnen, de latere, planeten, en de derde soort, hare wachters; misschien wordt de driedubbele ring van Saturnus als een overblijfsel van die oorspronkelijke nevelmassa ook nog wel eens een zijner satellieten. Door meerdere verkoeling zijn om de gloeijende massa's van zonnen, planeten en wachters, omkorstingen ontstaan, waardoor zij van buiten tot digte en vaste bollen zijn overgegaan. De kometen met haren staart schijnen ook uit die oorspronkelijke lichtende nevelmassa te zijn zamengesteld, en welligt ook voorbeschikt om eenmaal, als planeten, eenen meer korten en geregelden loop om de zon te houden.
Dit is het vermoeden van den schrijver over het ontstaan van het heelal, zijne gevoelens, 3o omtrent den ondergang daarvan, zullen aan de meeste lezers, die minder met de gevoelens der geleerden en sterrekundigen bekend zijn, zoo vreemd niet toeschijnen als hetgeen hij over den oorsprong gezegd heeft. Hij toont hier voldingend aan, dat de orde der wereld zoo wijs en doeltreffend is ingerigt, dat alles door eene kracht, die der onderlinge aantrekking der stofdeeltjes, in eene onverstoorbare orde en geregelde beweging gehouden wordt, dat de schijnbare storingen en afwijkingen elkander in evenwigt houden, of slechts eene zekere hoogte bereiken om langzamerhand weder te verminderen, eindelijk dat de botsing van kometen tegen de planeten en de aarde hoogst onwaarschijnlijk is, en die schromelijke gevolgen niet zoude hebben die men daarvan ducht. Evenmin als men den aanvang des heelals kan bepalen, kan men oorzaken aanwijzen die de vernietiging van de orde en dus den ondergang des heelals zouden ten gevolge hebben.
Maar omdat dit werkje voor niet wetenschappelijke lezers geschikt is, had de schrijver, bij de ontwikkeling van zijn gevoelen over het ontstaan der wereld wel eene nadere verklaring kunnen geven, dat hij hierdoor God niet alleen als Onderhouder, maar ook als Schepper der stof beschouwt, waarvan Hij de langzame ontwikkeling door Zijne alwijze Voorzienigheid bestuurt. Minder geoefende lezers zouden nu op het denkbeeld kunnen komen, dat de stof, eenmaal in het aanzijn geroepen, zich door hare eigene krachten van zelve ontwikkelt, en het Godsbestuur over het heelal niet meer noodig is, waardoor de Schepper als ware het de God van Epicurus wordt, die, in eene eeuwige rust verzonken, zich met het werk Zijner Almagt verder niet inlaat. Hoewel de wetenschap tot een geheel andere voorstelling moet komen, dan de gewone, waardoor men nog over het algemeen gelooft, dat de schepping in zes dagen geheel volkomen door Gods magtwoord uit het niet zoude ontstaan zijn, volgens de verhevene dichterlijke voorstelling der H. Schrift, die men niet letterlijk kan opvatten, zonder de slotsommen van het wetenschappelijk onderzoek hiermede in strijd te brengen; moet men echter vermijden om in eene populaire behandeling aanleiding te geven tot het vermoeden alsof men de werking van den Schepper geheel ter zijde stelde, en de natuurkrachten als de eenige oorzaken van het ontstaan des heelals aanziet. Meer Gode waardig is het denkbeeld, dat de oneindige oorzaak eeuwig werkzaam, eeuwig scheppend is, dat de onveranderlijke natuurwetten het gevolg van Zijne on- | |
| |
eindige wijsheid en almagt zijn; dit druischt niet tegen de bevindingen der wetenschap aan, het is tevens geest- en zielverheffend, en heilzaam voor den godsdienstigen zin, die dan in de schepping de hoogste openbaring Gods ziet.
Het tweede hoofdstuk handelt over de aarde in drie afdeelingen, waarvan de eerste haren toestand, de beide anderen de geschiedenis harer ontwikkeling, en denkbeelden aangaande haren ondergang bevatten. Dit is alles duidelijk en geleidelijk uiteengezet. De eerste afdeeling bevat meer algemeen bekende zaken, terwijl de tweede een bevattelijk overzigt van de geologische tijdperken en de trapsgewijze ontwikkeling der aarde tot haren tegen woordigen toestand geeft. Wat den ouderdom van onzen bol aanbetreft, hieromtrent schijnt onze schrijver, zoo al geene overdrevene, echter te stellige denkbeelden te koesteren, die voor den eenvoudigen lezer in eene te scherpe tegenstelling met het gewone gevoelen van zesduizend jaren zijn; hoewel hij verzekert, dat eene naauwkeurige berekening van den ouderdom der aarde onmogelijk is, spreekt hij telkens, bij de behandeling der geologische perioden, van millioenen jaren, en voert hiervoor later tot bewijs eene berekening der steenkolenformatie aan, waartoe, volgens zijn gevoelen, 462,549 jaren zouden noodig geweest zijn; hoe hij zulks zoo juist weet, kunnen wij niet bevroeden. Vooral moet hetgeen hij ten opzigte van de langzame verkoeling der aarde aanmerkt, bevreemding verwekken: - in verhouding van den tijd, dien een gesmolten bazaltkogel van twee voet middellijn noodig had om koud te worden, heeft men voor de vorming van de aardkorst een aantal van 352 millioenen jaren verkregen. Zulke aanmerkingen, die op zeer betwistbare gronden steunen, komen, dunkt ons, in eene populaire geschiedenis van het heelal minder te pas. Het was hier voldoende, dat aangetoond werd, dat de ouderdom van onzen aardbol grooter zijn moet dan men gewoonlijk aanneemt, en dit, uit de sporen die zijzelve van hare omwentelingen aanbiedt, overtuigend aan te toonen, zonder in uitspraken te vervallen, die verbazen, maar die geen doorslaand bewijs met zich voeren.
De afdeeling over den ondergang der aarde is daarentegen in eenen anderen, en voor het algemeen meer geschikten geest opgesteld. De schrijver poogt daarin overtuigend aan te toonen, dat noch de langzame ontwikkeling van den aardbol, noch zijne tegenwoordige gesteldheid ons eenige kracht aan de hand geven, die in staat zoude zijn de zoo vast bepaalde inrigting in de natuur gewelddadig te verstoren. De strijd der elementen moest eerst afgeloopen zijn, eer de mensch, het meesterstuk der schepping hier beneden, aan het hoofd der dieren als hun heer kon optreden. De vrees voor den ondergang der aarde, zoowel als van het heelal, wordt door niets geregtvaardigd, en moet ons in onze eigene oogen verlagen. Zij doet weinig eer aan den mensch, aan het wezen, hetwelk door God naar Zijn beeld geschapen is.
Het derde hoofdstuk, over de planten en dieren, is zeer uitvoerig, en behandelt in de verschillende afdeelingen den bouw en de zamenstelling van beide en tevens hun ontstaan en geschiedenis, zoo als die in hunne trapsgewijze ontwikkeling in de onderste, middenste en bovenste steenlagen wordt aangetoond. Hierdoor wordt de lezer, op eene geleidelijke en verstaanbare wijs, met de slotsommen van de geologische ontdekkingen aangaande de fossiele overblijfselen der voorwereldlijke planten- en diersoorten bekend
| |
| |
gemaakt, en haar verband en overeenkomst met die der tegenwoordige scheppingsperiode aangewezen.
Het vierde hoofdstuk, over den mensch, is het belangrijkste van dit verdienstelijk geschrift; vooreerst wordt hierin aangetoond, dat de mensch eerst in de laatste en tegenwoordige wereldperiode is te voorschijn gekomen, en dat hij door zijne fossiele overblijfselen volstrekt niet in de vroegere tijdperken voorkomt. De beschrijving van zijnen ligchaamsbouw en inwendige gesteldheid wordt vervolgens vrij volledig behandeld, even als de aard en de geschiedenis der verschillende menschenrassen. Er worden door den schrijver hiervan vijf verschillende aangenomen, als: 1o het Europeesch ras, 2o het Neger- of Ethiopisch ras, 3o het Mongoolsch ras, 4o het Amerikaansch ras ten 5o het Nieuw-Hollandsch ras.
De vraag of deze zoozeer uiteenloopende rassen tot eene soort behooren, wordt hier bevestigend beantwoord; doch de schrijver helt tot het gevoelen over, van die niet uit één, maar uit verschillende menschenparen, op onderscheidene gedeelten van den aardbodem ontstaan, oorspronkelijk te rekenen; ofschoon de gevoelens van de voortreffelijkste natuuronderzoekers van onzen tijd van een tegenovergesteld denkbeeld daaromtrent zijn. De laatste volzinnen, waarmede dit werkje besloten wordt, wenschten wij wel dat door den verdienstelijken vertaler gewijzigd of geheel weggelaten waren; uithoofde van den beslissenden toon, die daarin heerscht, en geschikt is om vele lezers tegen het geheele geschrift, dat zooveel goeds bevat, in te nemen. Volgens onzen schrijver ‘blijft er, aangaande den oorsprong van het menschelijk geslacht, niets over, dan aan te nemen, dat wij niet van éénen man en ééne vrouw, van Adam en Eva, maar van meerdere menschenparen afstammen, en hiermede zegt hij het antwoord op deze belangrijke vraag te hebben geleverd. Velen zijner lezers zullen voorzeker hem toeroepen, dat volgens den Bijbel God slechts één oorspronkelijk menschenpaar geschapen heeft. Toegegeven, maar hierop moet hij aanmerken, dat het niet God is die den Bijbel geschreven heeft, maar dat Mozes voor den schrijver der vijf boeken gehouden wordt, die zijnen naam dragen, hierover zijn ten slotte de geleerden zei ven in het onzekere. Hier tegenover weten wij met volle zekerheid, dat de planten en dieren te gelijk, en niet op verschillende dagen geschapen zijn. Het is voor ons ontwijfelbaar, dat er zonder zon geene wisseling van dag en nacht op de aarde bestaat, en dat de zon dus niet op den vierden maar op den eersten dag geschapen is. Evenzoo is het voor ons uitgemaakt, dat vóór de schepping der zon onmogelijk planten en dieren hebben kunnen leven, dat het vee, de wormen en dieren der aarde niet later geschapen
zijn dan het gevederd gevogelte, en dat eindelijk Adam en Eva niet het eenigste menschenpaar op aarde kan geweest zijn.’
Deze uitspraken zijn niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten. Zij ontsieren door haren oneerbiedigen toon een geschrift, dat van eenen ernstigen aard is: in plaats van te verklaren of te wederleggen, hebben zulke uitspraken de strekking om de oudste en eerwaardigste overlevering aangaande den oorsprong der wereld en van het menschelijk geslacht eenigzins belagchelijk te maken. Het kan den schrijver niet onbekend zijn, dat men het Mozaïesch scheppingsverhaal op de laatste vorming der aarde tot woonplaats voor den mensch kan toepassen, en dat de zes dagen niet alleen
| |
| |
door natuurkundigen, maar door geachte godgeleerden als zoo vele tijdperken zijn aangenomen, wier opvolging met de geologische perioden kan worden overeengebragt, dat het gezegde van de schepping der zon, maan en overige hemelligchamen ziet op hunne werking op den aardbol door de zuivering van zijnen dampkring, waardoor zij hunne stralen op zijne oppervlakte konden brengen. Hij zal bij een bedaard onderzoek moeten erkennen, dat de gronden, die voor den oorsprong van ons geslacht uit één menschenpaar kunnen worden aangevoerd, door geene enkele magtspreuken kunnen wederlegd en uit den weg geruimd worden.
Bijna te gelijker tijd zijn er nog andere werkjes uitgekomen, die verscheidene gedeelten van de natuurkundige wetenschap op meer uitvoerige en strenger wijze behandelen, zonder eigenlijke leerboeken in dit vak genoemd te kunnen worden, zoo als de Sterrenhemel, en Zon en Maan, van den beroemden sterrekundige J.H. Mädler, tot onderrigting van het algemeen door hem opgesteld, en door J.L. Terwen en M.J. van Oven in onze taal overgebragt. Zij vormen een uitbreidend aanhangsel tot het werkje van Giebel, en hoewel men zoude kunnen aanmerken, dat hunne vertaling, door het voortreffelijke geschrift van onzen landgenoot Kaiser over den Sterrenhemel minder noodig was, zijn zij echter geenszins overbodig, uithoofde zij door hunne mindere uitgebreidheid en geringen prijs, meer onder het bereik van iedereen vallen, en daardoor meer lezers zullen vinden.
Dit wenschen wij ook het oorspronkelijk geschrift, de Natuurlijke Geschiedenis der Zoogdieren, door G.J. Haspels, dat met ruim 300 afbeeldingen versierd is, toe; het is niet alleen een aangenaam leesboek voor jonge lieden, maar zelfs meer bejaarden kunnen hieruit nog veel leeren. In eenen onderhoudenden stijl geschreven, munt het nog bovendien door eene goede en duidelijke klassificatie der verschillende zoogdieren uit, en is hierin op de hoogte van onzen tijd. De natuurlijke geschiedenis is een der aangenaamste gedeelten van de natuurkundige wetenschappen. Zij kan niet genoeg bij het aankomend geslacht aangemoedigd worden, eenmaal hiermede ingenomen zal men voorzeker verder in het onderzoek willen gaan.
Hiertoe kan het Overzigt der algemeene Aardkunde, Een leer- en leesboek voor alle standen van Dr. T.W. Hoffmann, door E.J. Haspels en Dr. E.M. Beima uit het Hoogduitsch overogebragt, in vele opzigten dienstig zijn. Het dringt wat dieper in den aard der behandelde onderwerpen door, dan de vroegere werkjes, zonder echter voor hen, die van eene oppervlakkige wiskundige kennis ontbloot zijn, onverstaanbaar en zonder nuttige aanwending te zijn. Doch zij die deze bezitten zullen spoediger door dit en de drie eerste geschriften op de hoogte van de behandelde zaken geplaatst worden en alles gemakkelijker begrijpen en verstaan. Wij hebben de eerste der vier afleveringen waaruit dit werk bestaan zal voor ons, en zien met verlangen de volgende te gemoet, om nader daarop terug te komen. Het geheel zal met 86 in den tekst gedrukte afbeeldingen voorzien zijn. De plaatjes die in al de door ons beschouwde geschriften voorkomen, zijn doeltreffend gekozen, en brengen niet weinig toe om de daarin verklaarde bijzonderheden meer aanschouwelijk te maken. In één woord: de studie der natuur is door deze geschriften meer algemeen en gemak- | |
| |
kelijker gemaakt, het is daarom dat wij ze allen in veler handen wenschen, zij zijn tevens een tegengift voor eene nuttelooze en schadelijke lektuur, die zoo velen van datgeen aftrekt, waaruit zij meer voedsel voor hunnen geest en meer veredeling van hun hart zouden kunnen verkrijgen.
J.A.B.
Eene beoordeelende aankondiging van: de Sterrenhemel, door J.H. Mädler. Uit het Hoogduitsch, door J.L. Ter wen enz., volgt later, vermits in dit nommer voor de eerste afdeeling geen grooter getal bladzijden kon afgezonderd worden.
| |
Berigt.
De brief uit Haarlem, onderteekend: Een Medechristen, is, volgens begeerte van den Schrijver, door de Redactie opgezonden aan den steller van liet bewuste stuk in den Tijdspiegel.
|
|