De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
De leeuwen en de apen.De kortingen der dieren begonnen te brullen en de manen lievig te schudden, en met de staarten te zwaaijen, zoodat het gansche bosch beefde. - ‘Zij worden boos en hebben weder wat voor met ons,’ spraken de dieren en allen vloden heen - de hazen liepen het hardst en de konijnen sprongen hen na - maar de leeuwen waren zoo boos niet, zij deden alsof ze boos waren om de dieren behoorlijk respect in te boezemen. - Er waren ook apen, goede, brave, eerlijke, lieve apen, die gaarne met de leeuwen verkeerden; terwijl de leeuwen wederkeerig zich vermaakten met de apenkunsten. - Boven alles hadden de meer vlugge en gecultiveerde apen, zich in den laatsten tijd op de hoog edele, vorstelijke danskunst toegelegd, en stonden hoog in aanzien op het leeuwen- en leeuwinnen-bal. - Daar kwamen de apen altoos in galakostuum en hadden ongemeen veel genoegen. - Een oude verstandige leeuw, die de wereld kende, begon eindelijk te begrijpen dat om vele redenen de dansende apen de beste onderdanen waren, ja hij ging zelfs zoo ver om ze hier en daar tot senatoren en hooge ambtenaren te beroepen - maar (fluisterde hij zijnen mederegenten dikwerf in het oor), wij moeten zorgen - dat ze het dansen nooit geheel verleeren - want een leeuw is een leeuw, en een aap blijft een aap! | |
De aardmol en de haas.‘Blinde kerel, kom je dan nooit verder,’ sprak een vrolijk haasje tot den aardmol, die gedurende eenen geheelen voormiddag tilde en wurmde, om zijn kleinen tunnel op te hoogen, en nu en dan met den spitsen snoet even boven den grond kwam, en toeluisterde wat er om hem heen geschiedde - ‘ik heb het veld en het bosch reeds tweemaal afgeloopen, en ben zoo vrij en frisch als een vogeltje - o gij arme, trage sukkel, wat is dat voor een bedroefd mollenleven - altijd graven en nooit van de plaats - kijk, ik spring op eens over uw geheel bolwerk heen’ - en het haasje dartelde en sprong als uitgelaten, terwijl de oude mol alles moest verdragen. - ‘Vriendje, ik wil toch nog niet met u ruilen,’ was het antwoord eindelijk, ‘en laat uwe liberale hazenprincipes gerustelijk aan u over - wij hebben elk zoo wat zijne eigene manier van denken en handelen. -’ ‘Ja, sprak het haasje - gij zijt een arme tobber, en kent nooit het genot der vrijheid - ik zoude voor geen geld der | |
[pagina 380]
| |
wereld’ - - Paf! daar schoot een jager, die achter een boom stond, het diertje door de twee achterpooten, zoodat het over den kop heentuimelde, en de honden het blaffend naderden. - ‘Zie zoo, sprak de oude mol, daar hebben we 't nu al! goeden nacht, vriendje - 't is met u gedaan’ - en de mol ging weêr bedaard aan het werk - en het haasje was kapot. | |
De vlag en het roer.Er kwam op zekeren tijd een groot verschil aan boord van Z.M. schip, over het voorregt van de vlag en het roer. - De vlag, met de vaderlandsche kleuren, in breede plooijen door het luchtruim golvende, zag met minachting op het stevige scheepsroer neêr, en sprak -: ‘gij houten vriend! hebt hier niet veel te beduiden, als ik u niet den wegwijs. - Voor mij buigt de vijand, het saluutschot vereert mij, ik ben het herkenningsteeken der natie - mij, mij de eer -! maar gij - armzalig werktuig, - broêrtje, wat is er een verschil tusschen ons.’ Het roer antwoordde niet, maar knarste en knorde in stilte, naar gewoonte - en had zijne eigene gedachten. - Het schip koos de zee - de vlag woei nu met meer fierheid en hoogmoed, toen het geschut van lij en loever daverde, en de nationale kleuren telkens, in eigendommelijke pracht, uit den kruiddamp verschenen. - Wederom sprak de vlag en tergde: ‘arm broêrtje, wat hebt ge nu te zeggen?’ - en het roer zweeg maar voort. - Kort daarop barste de storm los, - een rukwind scheurde de geteisterde vlag aan flarden, en een gescheurd stuk hing treurig aan den mast, - maar het roer werkte, en bestuurde, en redde het schip. - ‘Met uw verlof,’ riep de verongelijkte - ‘nu spreken wij elkaâr, - waar zijt gij gebleven, met uwe eerbetooningen en saluutschoten, hier, waar het leven en redding geldt -? - Mag ik u wel verzoeken om thans mijne plaats te bekleeden - het schip te besturen?’ - en terwijl deze vraag gedaan werd, haalde een ligt matroos het overgebleven vlaggenlapje naar beneden - het antwoord bleef uit! | |
De twee knapen.‘Kom aan,’ sprak de eene knaap - ‘ik moet poppen en harmonika's hebben, uit de speelkast, mooije prenten en zulke zaken - als gij dáár wilt blijven zitten, met uwe boeken en papieren, geef ik er den brui van - dat is mij te droog, ik moet wat aardigs zien en hooren - lees gij maar voort, ge wordt er toch niet wijzer door,’ - en de eene knaap ging bouwen, bovenal kerken, torens, huizen uit de bouwdoos, maakte er allerlei mooije figuren van - hij stelde de groote en kleine poppen, geestelijke en wereldsche, in en buiten de houten gebouwen, en ging toen dapper op de harmonika spelen. - De andere knaap bleef aan zijn tafeltje zitten en las maar vlijtig voort - hoewel hem al dat geweld wel eens hinderde. - ‘O kijk,’ riep de spelende knaap, ‘daar heb ik een heerlijk huis gebouwd, vol beelden en poppen, en een hoogen toren er op! kijk toch eens, gij druiloor! leg uw boek weg’ - en toen de knaap zoo verheugd was met zijn gebouw, stiet hij even tegen de tafel, en er viel een heel stuk van het gebouw omver - en de bonte papieren poppen vielen ook omver, en hij kon niet meer op de harmonika spelen. - ‘Dat is jammer,’ sprak het kind, ‘drommelsch jammer, maar we zullen spoedig opbou- | |
[pagina 381]
| |
wen,’ en nu maakte hij den toren nog hooger, en stelde de poppen nog digter op elkaâr - maar o wee! nu verloor de toren, omdat hij zoo hoog was, het evenwigt, en al de poppen lagen weder op haar aangezigt - zoo ging het bijna een uur aanhoudend voort. - De knaap zag eindelijk dat het met zulk bouwen toch niet lukte - en ging naar zijn makker -: ‘wat lees je daar?’ vroeg hij. - ‘O zoo mooi,’ was het antwoord, ‘in den kleinen Bijbel van Schmid, de geschiedenis van den torenbouw te Babel, dat moet je ook eens lezen - maar je moet eerst je boeken dan wat opredderen’ - en nu gingen ze te zamen lezen; en de eene knaap begreep toen dat het toch beter was op den duur over den toren van Babel te lezen, dan zelf een toren van Babel te bouwen! | |
De telegraaf en de duiven.‘Wat de menschen toch al bedenken,’ spraken de duiven, die geleerd, zeer geleerd, zelfs hooggeleerd waren, en in de vliegkunst met de kap gepromoveerd, ‘wij, die zoo dikwijls de brieven van het eene naar het andere land hebben gebragt - wij worden vergeten! 't Is onbegrijpelijk en ongeloofelijk - eerst moesten wij met geweld heen en weder vliegen, en nu hebben we afgedaan - de menschen zijn toch nooit tevreden - en we hadden het zoo goed, en zoo warm, principaal als wij wel en gerust de groote doozen op den rug transporteerden’ - en de duiven konden maar niet begrijpen dat de menschen nu de gespannen draden boven hare vlerken stelden. - Zij werden eindelijk zeer ontevreden - en spraken: ‘wacht maar, als het nieuwtje er af is, en de vrienden dan begrijpen dat die draden zoo secuur niet zijn, zullen ze weder naar de oude duiven-methode terugkeeren - en ons stellig noodig hebben. - O! al die nieuwigheden, 't is om half dol te worden’ - en tot heden toe zitten de brave duiven, die blijven volhouden dat de oude methode, omdat ze oud is, duizendmaal beter is dan de nieuwe, naar de telegrafen te kijken - en wachten tot men haar weder zal roepen - en wij wenschen haar nog heel wat geduld. | |
De cactus en de roos.Een geurige, weelderig bloeijende roos, stond, tegen het voorjaar, nevens een cactus, die nog niet in knop was, en bespotte haar, volgens gewoonte der hoogmoedige rozen: - ‘waar blijft uw kostbare en schoone bloem, die gij ons belooft van dag tot dag - gij leelijk gewas, met uw langwerpig, spichtig, gekarteld blad - groen, altijd groen, niets anders dan groen - neen! dan maak ik het beter, ik, die telkens met knop aan knop mij vertoon, en onafgebroken het oog bekoor - hoor, broêrtjelief! kruip maar in uw warme broeikas, en ontdooi daar uw koude leden, mogelijk komt er nog, vroeg of laat, iets voor den dag.’ - De cactus moest dien hoon verdragen, en bleef zoo stil en gedwee, en werd zoo nederig, dat de roos haar eindelijk geen woord meer waardig keurde. Ten laatste kwam de lang beloofde, de verwachte, de heerlijk gloeijende cactusbloem, en er was groote vreugde onder de huisgenooten, ja, de bezoekers kwamen, en stonden in verbazing over het zeldzame, weêr gerehabiliteerde, gewas - niemand nam meer notitie van de hoogmoedige roos - en zij begon van spijt nog hooger te blozen - | |
[pagina 382]
| |
maar de les was niet te vergeefs. - Men leere daaruit, dat in alle betrekkingen, van kunst en wetenschap, van genie en ongenie - één enkele cactusbloem, die zeldzaam bloeit, wel opweegt tegen vijftig rozeknoppen, die alle dagen te kijk zijn. Fiat applicatio! Spiritus Asper en Lenis. |
|