De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
I.Bij de schepping der wereld is er waarschijnlijk nooit gedacht aan het bouwen van groote steden; want de geheimzinnige stad door Kaïn gesticht, Henoch (Gen. IV, vs. 17), kan hier moeijelijk ter sprake komen. - Groote steden zijn wel niet door groote, aanzienlijke, maar door vele menschen gesticht, zoodra daarvoor mierenaard en bijeninstinkt en beversbouwlust was ontwaakt - meer dan de behoefte was hier - de noodzakelijkheid - de mensch alleen, de kluizenaar, is reeds een bouwlustige van aard; hij bouwt zijne hut of maakt zijne grot bewoonbaar, of zijn hol tot een voor- en binnenkamer - de menschen in massa, kruipen zoo digt nevens en tot elkaâr, als ruimte en lokaliteit toelaten, en beginnen in de stad het - menschenleven - daarom kent de oude wereld, reeds zeer vroeg, de groote karavanserai's van eenige duizenden, die niet, gelijk men waant, uit loutere gezelligheid, tot eene stadsmassa en deeg zijn zaamgeloopen en zaamgevloeid, maar uit klaarblijkelijk egoïsmus en gemakshalve - ook veiligheidshalve - want anders zoude men moeten vooronderstellen, dat de menschen in de groote steden elkaâr werkelijk beminnen, en uit zuivere liefde en belangstelling de straten en grachten en stegen voor elkaâr hebben gebouwd. - Droom en waan! de mensch zoekt zickzelven in den medemensch, en als hij zich daar eens goed en wel gevonden heeft - is hij tevreden, en zingt liederen van broederliefde en eendragt, dat de lucht weêrgalmt. - De groote stad trekt de kracht van het land zamen, zoo als het hoofd van den denker de levenskrachten in het sensorium concentreert - helaas! verteert - de provinciën zijn leenpligtig, en werpen als langs de radii, de paralelle lijnen van den cirkel, aan de steenen muren het kargazoen toe: de groenten, de runde- | |
[pagina 376]
| |
ren, kaas, boter, vruchten, - ook aardappelen. - Het hoofd moet denken -: de groote stad, eten. - Ergens heeft men de ‘capitale du pays’ bij een groot zwaar gedierte of gedrocht vergeleken, dat gedurende den dag onophoudelijk gevoed moet worden en veel gedruisch maakt - 's nachts gaat het beest slapen, en ontwaakt weder als de dag aanbreekt - alles moet medewerken en aanvoeren, opdat het groote beest in leven en in ‘goede luim’ blijve, - maar het dier geeft alweder boter en melk - dat is: de handel, de nijverheid, het verkeer, de nering - die onafzienbare ladder van de water- en vuur-negotie in het vunze keldertje, tot aan den schatrijken bankier. - De groote stad verduwt, verteert, herkaauwt, verwerkt. - Er is geen ontzaggelijker, reusachtiger chemisch laboratorium voor de schurken, moneymakers, avonturiers en hongerlijders, dan dat ruime veld, waar eenige duizendtallen huizen aan elkaâr geregen zijn, gelijk de vinken of de leeuwerikken aan den stok van den poelier of kok. - Verbeeld u eens een behoorlijk gecultiveerd land of landje, in ons werelddeel en in deze waarde negentiende eeuw, zonder eene hoofdstad of hoofdplaats, 't is even ondenkbaar als een professor of minister zonder hoofd - de hoofdstad is op het wijzerbord der kaart de uurwijzer - de provinciale, en de kleine steden de minuutwijzer: - als ge vraagt ‘hoe laat het is’ moet ge eerst het uur van den dag weten - en dan later hoeveel minuten vóór of over het uur - daarom zijn groote steden excellente, sterk geoefende magneten - zij bezitten de wonderbare middelpunt-trekkende kracht - even als in de draaikolk of wieling, zelfs nog buiten den ziedenden watertrechter, de voorwerpen langzaam en onwederstaanbaar naar de kokende, bruisende kolk worden heengetrokken, zoo trekt de rijkbevolkte menschen-bijenkorf alles naar zich heen, - niemand weêrstaat dien trek - denkt slechts: - de beroemde virtuozen - de dentisten - de auteurs en de modisten - de goochelaars en de geleerden - de handwerksgezel en de zeerob - de marskramer en de Bijbelverkooper - de vogel- en hondenverkoopers en de depôthouders van broeken, paletots, kleed- en verkleedmagazijnen - allen zinken, als arm in arm, en hand aan hand (maar nog niet hart aan hart), in de hoofdstad, waar iets te verdienen is, terug - op en nevens elkaâr, en de reizigers komen onophoudelijk af en aan, om te zien en geld te verteren: zij maken het corps d'élite uit. - Merkwaardig is het verder, dat in de groote steden de menschen langzamerhand veranderen van vorm, van spraak, van gezigtskleur, van kleeding, ook van beginselen - aan de stadspoorten staan niet slechts onze commiezen, die de boerenkarren naauwkeurig visiteren, en de koetsen laten passeren - maar ook onzigtbare, kwade en minder kwade geniussen, die u, zoodra gij binnentreedt, eenige goede beginselen afnemen, en daarvoor in de plaats eenige welvoegelijke vormen en behoorlijke gedragslijnen (o geliefkoosd woord!) aanbieden. - Als duizend en nog eens duizend menschen, bij stilzwijgend verdrag, zoo digt nevens elkaâr leven, wonen, eten, slapen, loopen, werken, handelen, praten, enz., en weêr hunne begrippen en zonden, en neigingen meer of minder openhartig laten kijken en ze onderling inruilen - dan ontstaat eene ongehoorde, éénige, wrijving en botsing, eene beschaving, altijd meer en meer polijsten en schitteren, altijd meer en meer ontwikkelen, altoos ontwikkelen | |
[pagina 377]
| |
van het beginsel der eerlijkheid af, tot aan den vorm van den col of den hoed - alles komt van lieverlede tot een zeker eigenaardig verdrag of pactum, 't geen men daar verbreekt of ontduikt, waar het eigen voordeel dit gebiedend voorschrijft-wijders huldigt men de vormen, en de goede zeden, de welvoegelijkheid; veroorlooft zich zelden of nooit grove, indecente onbehoorlijkheden op straat (?) verkrijgt iets would-be-gentleman-achtigs, zelfs te midden eener schamele bevolking, en zoo als wij meermalen opmerkten, de welopgevoede, door het groot-steedsche leven gecultiveerde mensch, zal zelfs op straat, waar de dampkring niet gedekt is door dak of gewelf, de hand voor den mond houden, fatsoenlijkheidshalve, waar hem uit ongelukkige indigestie eene plotselinge, hoorbare oprisping overvalt (brrrr)! - Zoo ver gaat de cultuur, als ze eens tot eene tweede natuur is geworden!! - Talloos, waarde lezer! zijn de eigendommelijkheden der groote steden, als gij slechts het regte, algemeene, vrije standpunt van beschouwing met ons kunt behouden. - Zoo merken wij nog altijd op, dat zekere verblijfplaatsen, te midden der middelpunt-trekkende stadskracht, eene nog sterkere magnetische aantrekking openbaren -: een kleine stad in de groote als ingelijfd - wij noemen hier de beurs, de kerk, zoowel Roomsche als Onroomsche, de meest gerenommeerde modewinkels, de verkoophuizen, de koffijhuizen, de schouwburgen, de lokalen tot amusement voor het zintuig des gehoors of des gezigts, - geconcentreerde salsaparille-menschensiroop! extracten uit de wemelende menschenhorde! oneindige, zeer talrijke commissiën, ten fine van onderzoek, altijd ‘diligent’ verklaard, die voor handel, kleeding of genot, den adem uit en in de longen halen, en als gedeputeerden nooit met het verslag gereed zijn - want zij blijven altijd - commissoriaal. - Onder die tallooze commissiën, welke inderdaad groote zaken verrigten, behooren in de groote stad voornamelijk de vrouwen = dames, en de bazars en modewinkels. - Er zijn in eene ordentelijke, wel doorvoede ‘Capitale’ die zich durft te laten zien, geene brandpunten, die zoo veel stralen vereenigen, als de kleine paleizen met hooge vensterruiten, die voor een Goliath tot toiletspiegels of psyches hadden kunnen dienen als ze wèl gefoelied waren, waar het vergezigt van shawls, van kostbare bonte stoffen, en het geheele gevolg zich steeds dieper en dieper verliest, waar de genii, in mannelijke en vrouwelijke gestalten, met de el, als schepter, heerschen, en de ijdelheid benevens de pronkzucht, der Eva's dochteren, sedert het eerste vijgeblad, als erfzonde aangeboren, onder den valschen titel van behoefte, fatsoen en een ordentelijk voorkomen, worden - ingesmokkeld. - Als plotseling uit de groote steden alle vrouwen, gehuwde en ongehuwde, verdwenen, - of gedurende vijf jaren werden verbannen - gij zoudet terughuiveren van die doodsche, verlatene straten, waar geene schitterende modebazars meer noodig waren - geen hoedenwinkels - o wee! - en met somberen ernst alleenlijk de ellendige tabaks- en sigarendepôts - de kleedermakers - de kruideniers - de koffijhuizen en de boekwinkels overbleven - het onvervreemdbaar eigendom der heeren - meesters, zonen van Adam. - Voorts moeten de verschillende wijken der steden wel degelijk in aanmerking komen - de naauwe, donkere, morsige stegen en krochten, waar geen lucht, geen licht, geen geld, geen veiligheid is, waar de | |
[pagina 378]
| |
misdaad en de policie broederlijk en zusterlijk nevens elkaâr wonen, waar de armoede hare tafereelen in duizendtallen tableaux de genre schetst - en de groote, rijke, aanzienlijke pleinen of grachten, waar de arduinen gevels, de groote prachtige ruiten, de roode of gele zijden gordijnen, met de kostbare bloemenpracht, u begroeten - waar de knechts in witte ochtendjassen, kandidaten voor een lekkere keuken en geweldige fooijen, aan de deur staan, waar de deftige, bleeke dames altijd achter de ruiten zitten, met goddeloos fijn borduurwerk, of allerliefste, blonde en gekrulde opgedirkte kinderkopjes, even boven de vensterbank verschijnen, en reeds met een zeker gevoel van meerderheid, een air de dédain, op de armoedige voetgangers nederzien, - die door het slijk en den modder waden. - De verschillende wijken der stad herinneren den eenigzins Claudiaansch en humoristisch gezinden straat- en grachtveger - dat is: den wandelaar - aan den mensch zelven, die ook zijne inwendige armoedige, ellendige, vunzige wijk heeft -: het Fransen-pad, de Jordaan (Jardin), of het Achterklooster (vergelijk Amsterdam en Rotterdam) bij den inwendigen mensch, waar de booze neigingen en lage driften huizen, en de policie niet kan of durft doordringen - en dan weder de voorname Heeren- of Keizersgracht, de Boompjes of de Havens, waar de rijke en groote lieden wonen - de deugden, de goede eigenschappen, de godsvrucht enz. - alles binnen dezelfde muren, - en binnen hetzelfde ligchaam, het weefsel van vleesch, been, spieren en opperhuid - besloten! - Als ge denkt dat zoo vreesselijk verschillende bewoners -: de hinkende, uitgehongerde draaiorgelman - in de ellendige bevlooide slaapstede - en de bankier op zijn roodfluweelen kanapé - slechts op een half uur afstands van elkaâr verwijderd - te zamen leven; - hier, honger lijden - daar, overgevoed worden tot barstens toe - dan is het goed dat ge, om door het contrast niet geheel overduiveld te worden, hen beiden niet te gelijk met één oogopslag kunt beschouwen, - maar wel, zoo als het behoort - één voor één. - Om op onze vergelijking nog eens even terug te komen, zoo liggen er tusschen de verschillende stadswijken, de voornamen en geringen - bruggen - die ze verbinden en in zekeren zin vereenigen - niet anders zijn de deugden- en de ondeugdenbuurten in den mensch zelven, door kunstmatige overgangen te zamen gebragt, en het eigenbelang, het savoirvivre, met één groot magtig woord - ‘de wereld’ - omsluit de deftige woonplaats en de achterbuurt, terwijl het geweten, als generale buurtmeester, dikwerf van huis is, of zoek geraakt is, en de registers zeer onnaauwkeurig bijhoudt. - Overigens ware het te bejammeren, als er eens geene groote steden meer bestonden, voorde boekverkoopers en lezers; want de meest gezochte tafereelen uit de werken van Victor Hugo, van Sue, van Bulwer en Dickens, zouden alsdan nooit geschetst, nooit gelezen, nooit verkocht zijn geworden - en nu verzoeken wij den lezer, die deze regelen heeft af- of goedgekeurd, dadelijk onze beschouwingen over de groote steden voort te zetten, en ons tijd en rust te laten, om later over de kleine idems een paar woorden in het midden te brengen.
Spiritus Asper en Lenis. |
|