| |
Rembrand.
Redevoering over het leven en de verdiensten van Rembrand van Rijn, door Dr. P. Scheltema, Archivarius der hoofdstad en van de provincie Noordholland. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Feestvieren! - Wie is zoo koud en onverschillig, dat hij bij dit woord niet eene tinteling van lust en genoegen gevoelt? wie zoo onverschillig, dat hij niet gaarne daaraan deel neemt? zij het ook niet in de beteekenis, waarin dit woord wel eens door de zonen van Minerva, soms in eenigzins ruimen zin, wordt opgenomen. - In alle omstandigheden des openbaren en huiselijken levens werkt eene feestviering weldadig op de stemming van geest en hart. Ja, zij schijnt eene behoefte, zelfs van de hoogste en heiligste openbaring van het zieleleven, blijkens de godsdienstige feesten.
Geen wonder dat voor het regt geaard gemoed openbare volksfeesten, gewijd aan de herinnering van groote en gewigtige gebeurtenissen, aan de gedachtenis en vereering onzer groote mannen in het oorlogsveld, in de raadzaal of op het gebied der kunst, eene bijzondere waarde en aantrekkelijkheid hebben. -
| |
| |
Zoo was ons en duizenden met ons, de dag van den 27sten Mei 1852 een welkome en onvergetelijke feestdag, toen de bloem der Nederlandsche natie, voor zooverre zij zich vereenigen kon binnen den omtrek van Amsterdam, met den Koning aan het hoofd, hare hulde kwam betuigen aan het genie van den vorst der Hollandsche schilders, den onvergelijkelijken Rembrand, voor wien zijne warmste vereerders een standbeeld hadden opgerigt, dat op dien dag plegtig onthuld werd, en 't welk voor het nageslacht de getuigenis zou afleggen, hoe onze tijd verdienste op prijs stelt, en waardiglijk weet te huldigen.
Er ontbrak voorzeker niets om dien dag regt feestelijk te maken. Een in den aanvang bewolkte, maar op den middag, het uur der feestelijke onthulling des standbeelds, in zonneglans prijkende meidag, eene menigte vreemdelingen, uit alle oorden des lands, binnen Amstels vesten te zaamgevloeid, de hooge tegenwoordigheid des Konings, altijd met geestdrift door zijne getrouwe onderdanen begroet, wapperende vlaggen, opwekkende muziek, het voortreffelijk standbeeld zelf, getuige van den genialen geest en de kunstrijke hand van onzen Royer, - de hoog opgevoerde geestdrift van alle aanwezenden op het oogenblik der onthulling, - de jubelende menigte op de omringende pleinen grachten en straten, de schitterende en smaakvolle vereeniging des avonds in het Park, waar de schoone kunsten wedijverden in het huldigen van den roemrijken vertegenwoordiger der Hollandsche schilderschool, niet minder luisterrijke vereenigingen van gelijken aard op verscheiden andere plaatsen, schitterende verlichting, prachtige vuurwerken, de gansche stad, deelende in de algemeene opgewondenheid en vreugde, - zie, dat alles was wel opwekkend, regt geschikt om te gevoelen dat men feest vierde, een nationaal, een Hollandsch feest, niet vermengd met eenige smartelijke of onaangename aandoening, zoo als alleen de schoone kunsten, die getuigen van onzen hoogeren aanleg en edeler natuur, bereiden kunnen; - en toch scheen er nog behoefte aan iets; - aan eene stem, die aan zoo vele verschillende en soms welligt onbestemde gewaarwordingen als de feestviering opwekte, woorden gaf, die het verklaarde, waarom men feest vierde en er die rigting aan gaf, waardoor de ontvangen indrukken levendig en duurzaam tevens zouden zijn. Dit schijnt ook de Amsterdamsche commissie tot de oprigting van het standbeeld gevoeld te hebben, die aan den heer Dr. P. Scheltema (voorrede, blz. VIII) ‘de eervolle taak opdroeg, om ter opening van de plegtigheid, op den avond voor den dag der onthulling, eene verhandeling over
Rembrand te houden in de kunstlievende Maatschappij: Arti et Amicitiae.’ - De schrijver der verhandeling laat daarop volgen: ‘Ik heb deze taak, hoewel niet onbewust van de moeijelijkheden daaraan verbonden, volvaardig op mij genomen en naar mijn vermogen volbragt.’ En dit verwondert ons geenszins. De uitnoodiging om bij zulk eene gelegenheid het woord te voeren, was niet alleen vereerend, maar uitlokkend. Te spreken over eene nationale vermaardheid, wier verdiensten door geheel de beschaafde wereld kunnen beoordeeld en ook naar waarde gehuldigd worden, voor eene schaar van kunstlievende toehoorders, waaronder de ontwerpers van en meest belanghebbenden bij het feest van den dag, dit was eene benijdenswaardige roeping voor ieder, wien een hart in den boezem klopt,
| |
| |
gloeijende voor Nederland en Nederlandsche kunst. Met hooge ingenomenheid namen wij deze Redevoering in handen, zoo als wij ons verbeelden, dat de toehoorders zich tot het genot van hare mondelinge voordragt zullen gezet hebben; wij lazen en herlazen .... doch nu, gereed om rekenschap te geven van den indruk, welken zij op ons gemaakt heeft, staan wij inderdaad verlegen, - en vragen onszelven af, of onze eischen ook wat hoog gesteld waren; - of het standpunt, waarop wij ons plaatsten, en vanwaar wij meenden deze Redevoering te moeten beschouwen, wel juist gekozen was?... Maar na een streng en onpartijdig onderzoek moeten wij eerlijk bekennen, dat onze opvatting van de gelegenheid en van den aard van het verwachte stuk niet zoo geheel verkeerd was; de indrukken bij het aangekondigde feest ontvangen, en de spijt welken wij gevoelden, bij het ontberen van het genot om de Redevoering te hooren uitspreken, waarborgen ons zulks. - Wij weten niet, hoe het den toehoorders te moede was, maar wij verbeelden ons hen toch in eene feestelijke stemming, en of het in zoodanige gemoedsgesteldheid aan hunne verwachting kan hebben voldaan, om te hooren spreken over de kleine bijzonderheden van Rembrand's leven, - te hooren beweren dat hij geboren is in 1606 en niet in 1608, op een moutmolen in de Weddesteeg, te Leiden, en niet op een koornmolen tusschen Leiderdorp en Koudekerk, dat hij gewoond heeft in een huis in de Jodenbreestraat, beoosten de St. Antonie-sluis en niet bewesten; - dat zijne vrouw eene bemiddelde Friesche en geen Waterlandsch boerinnetje was, dat hij overleden is in 1669 en te Amsterdam in de Westerkerk begraven, en niet in 1664 noch begraven op het St. Antonie-kerkhof, - zie, dat zouden wij van de feestgenooten betwijfelen. Wij dingen niets af van de waarde dezer resultaten van een moeijelijk en naauwgezet onderzoek, wij doen zelfs hulde aan de vlijt en de kennis aan deze nasporingen te koste gelegd - maar, wij moeten het erkennen, - voor de
feestviering zijn wij er niet door ontvlamd; evenmin als door hetgeen wat in het tweede deel der Redevoering wordt in 't midden gebragt over Rembrands aard en karakter, voornamelijk tegen de beschuldigingen van Houbraken en anderen, die onzen schilder gemeenen omgang, geldgierigheid en te gelijkertijd verkwisting te laste leggen. - Wij willen gaarne aannemen dat deze beschuldigingen grootendeels uit naijver en kunstnijd zijn voortgesproten en door onwetendheid en lasterzucht zijn verbreid, - ondertusschen is het toch opmerkelijk dat Rembrand, die uit eigen verdiensten en de middelen zijner vrouw, volgens zijne eigen bekentenis in 1638 vermogend was, en die steeds veel geld moet gewonnen hebben, in 1656 zoo zeer in schulden stak, dat al zijne goederen, roerende en onroerende, bij executie moesten verkocht worden. De oorzaken daarvan kunnen velerlei zijn, misschien wel de spilziekte zijner vrouw; - want ofschoon de beschuldiging deswege, geregtelijk door Rembrand en zijne vrouw vervolgd, is ingetrokken, zoo achten wij door het vonnis van het Hof van Friesland (in de bijlagen medegedeeld), de morele convictie daaromtrent nog niet geheel weggenomen; - hoe ligt kan niet Rembrand, hetzij lijdelijk hetzij werkelijk in dit euvel zijner echtgenoot gedeeld hebben, en dan in geldsverlegenheid zijnde, wel eens tot middelen de toevlugt genomen hebben, die hem wederom den schijn van geld- | |
| |
gierigheid hebben doen verwerven? Wij geven deze bedenking voor geene oplossing, doch zij komt ons niet zooveel minder aannemelijk voor dan de verklaring van Rembrands ongelukkigen toestand, geput uit den ongunstigen toestand van 's lands middelen enz. op blz. 22 en 23. - Zoo ook komt ons de wederlegging der beschuldiging van Rembrands omgang met lieden beneden zijn stand, gegrond op zijne betrekking met den dichter Jeremias de Decker, en met de heeren Tulp en diens schoonzoon Jan Six heer van Vromade, niet in allen opzigte voldingend voor. - Van den eerste is het niet te
verwonderen dat hij het door den schilder ‘uit gunst’ gemaakte portret, met een vers van dankbetuiging vereerde: en de beide anderen, die als kunstliefhebbers den genialen schilder vereerden, - wat behoefde 't hen te weêrhouden, om hun album aan Rembrand te openen en daarin schetsen van hem op te nemen? Wij zien daarin nog geen blijk van intimiteit, - maar al had die bestaan, zoo vervalt daardoor het beweerde omtrent Rembrands verderen omgang nog niet, die, zoo zij hem al minder voegde, nog geen bewijs is van gemeenheid of liederlijkheid, waarom hooggeplaatste personen zich zelfs zouden hebben geschaamd zijne altijd gezochte schetsen in hun album te bezitten. Veel menschkundiger komt ons de verklaring voor, welke Immerzeel in zijne Lofrede geeft, omtrent Rembrands gewoon verkeer onder lieden van lageren stand, waaromtrent, hoe onschuldig op zichzelve, de kunstnijd al ligt vergroote en nadeelige geruchten verspreidde.
Maar wat wezenlijke waarde hebben deze en soortgelijke beweringen en onderzoekingen in eene Redevoering tot inleiding van het Rembrandsfeest, waar wij eigenlijk met den genialen kunstenaar, minder met den mensch te doen hebben? 't Is waar, het geeft eene streelende gewaarwording als wij, bij de hulde aan den kunstenaar, niet behoeven te blozen over den man, en gelukkig is dit hier het geval niet. Mag Rembrand niet vrij geweest zijn van zwakheden en feilen, geen smet van laagheid of verachtelijkheid rust op zijn karakter, en dit met een enkelen trek aangetoond, ware ons genoegzaam voorgekomen, en zoude den Redenaar de niet geheel ongegronde opmerking van den heer Gérard de Nerval, die het Rembrandsfeest bijwoonde, gespaard hebben: ‘Mr. Scheltema a peut être un peu trop vengé Rembrandt du reproche d' avoir fréquenté le bas peuple;’ en wij voegen er bij: zijne Redevoering zou er in gepastheid en kracht door gewonnen hebben. Hoogstens hadden deze breeder onderzoekingen eene plaats verdiend in de aanteekeningen en bijlagen.
‘Maar,’ vraagt men welligt, ‘hoe zoude men dan de Redevoering hebben moeten schrijven?’ Wij gevoelen al het gewigt, maar ook het moeijelijke van de oplossing dezer vraag. Men kan daarbij echter niet bedoelen, dat wij, onvoldaan over het geleverde, eene uitvoerige schets zouden moeten geven van een, naar ons inzien beter stuk. Dit alleen nemen wij de vrijheid in 't midden te brengen, dat, zoude de Redevoering eene feestrede zijn, gelijk zij onzes inziens had moeten wezen, de redenaar zich hoofdzakelijk, zoo niet geheel bij Rembrand als schilder had moeten bepalen. - De heer Scheltema heeft dit zelf gevoeld, toen hij blz. 7 zeide: ‘Het kwam mij echter voor, door eenvoudig daarbij [Rembrands leven, zijn persoon en hoedanigheden] mij te bepalen, u een beeld te zullen malen zonder kracht en kleur, en dat ik hiermede uwe ver-
| |
| |
wachting grootendeels zou teleurstellen, daar toch met het denkbeeld van den persoon, de gedachte aan zijn bedrijf onafscheidelijk verbonden is. Ik zal derhalve, na over zijn levensloop en persoonlijke eigenschappen gesproken te hebben, in de derde plaats nog een vlugtigen blik slaan op de verdiensten van hem als kunstenaar.’ En op blz. 24: ‘Maar het zijn minder de goede hoedanigheden, die hij, als mensch bezat, dan de uitstekende verdiensten van hem, als kunstenaar, welke wij thans plegtig herdenken.’ Dit derde deel der Redevoering bevat, behalve eene enkele gedachte over den aard van Rembrands kunst, aan de Lofrede van Immerzeel ontleend, de herinnering van een paar der meest bekende voortbrengselen van Rembrands penseel uit zijne vroegere en latere manier, en van een paar zijner geetste prenten. - Ook hier, waar wij eenigen gloed of verheffing zouden verwacht hebben, missen wij die geheel en al. - 't Is waar, de heer Scheltema zegt, in zijne captatio benevolentiae, blz. 8: ‘dat hij, wiens
taal het vermogen bezat, om zijne [Rembrands] verdiensten naar waarde en waarheid af te schilderen, zou moeten zijn een Rembrand [beter: was een Rembrand] in de welsprekendheid.’ - Zonder deze stelling tot in de uiterste consequentie te kunnen toestemmen, zoo is er toch wel iets van aan, - en wij vragen met alle bescheidenheid: waartoe dan?.... Er is in de Lofrede van Immerzeel eene gedachte, die welligt den grond had kunnen uitmaken voor eene treffende beschouwing en schoone opmerkingen: ‘Rembrand was de Shakespeare der schilderkunst.’ Mij dunkt, hij die slechts eenigermate de roeping gevoelde van Redenaar zou hier.... Doch wij zetten de uitbreiding dezer gedachte niet voort, - ook komt ons afkeurend oordeel misschien meer op rekening van de Amsterdamsche Commissie voor het Rembrandsfeest dan op die van den heer Scheltema. - In het Voorberigt toch zegt Zijn Ed.: dat het denkbeeld tot het oprigten van een standbeeld voor Rembrand bij hem de zucht had doen ontstaan om de bijzonderheden van het leven des schilders uit het duister, waarin zij nog gewikkeld waren, op te delven, uit onbekende oorkonden daarover eenig licht te verspreiden, en dat hij het voornemen had opgevat, bij de voltooijing van het gedenkteeken, eene levensschets van Rembrand in het licht te geven; dat echter in dit voornemen eene verandering kwam, daar de gemelde Commissie, met dit plan bekend geworden, hem de eervolle taak opdroeg om ter opening van de plegtigheid, op den avond vóór den dag der onthulling, eene verhandeling over Rembrand te houden in de kunstlievende Maatschappij Arti et Amicitiae.
Op die wijs werd de Levensschets, die als zoodanig misschien verdienstelijk ware geweest, herschapen in eene Redevoering. De eerste heeft nadeelig op de laatste gewerkt, en wij hadden wel gewenscht dat de heer Scheltema zijne schets geheel hadde omgewerkt, of - hij vergeve ons de vrijmoedigheid, die taak aan meer bevoegde handen had toevertrouwd. Men kan uitstekend geleerde zijn, uitnemend Archivarius en zelfs bekwaam om de stift van Clio te voeren, zonder nog de gaaf van Cicero of Van der Palm te bezitten.
Maar ook als levensschets beschouwd, zouden wij op dit stuk eenige aanmerkingen moeten maken. Niet alle redeneringen komen ons even afdoende voor. Behalve het ter loops reeds aangevoerde, zoo vinden wij in den uitroep: welk verstandig vader enz. blz. 19 meer eene
| |
| |
exclamatie dan eene grondige wederlegging van het aan Rembrand aangewreven verwijt van geldgierigheid. - Wij zouden vragen, of het beweerde op blz. 40, dat hij in 1608 zoude geboren zijn, als steunende op zijn zeggen tijdens zijn huwelijk dat hij toen 26 jaren oud was, wel doorgaat? Of kon Rembrand zich niet vergist hebben? 't geen waarschijnlijker wordt, omdat Orlers, in zijne Beschrijving van Leiden (wien de heer Scheltema zelf het liefst volgt ‘omdat deze een tijd- en stadgenoot van Rembrand was’ in de opgaaf van den datum zijner geboorte) ook het jaar 1606 aangeeft. - Ook hinderde ons het menigvuldig gebruik van het woord daarstellen; (waarover wij den schrijver de lezing aanbevelen van no XXII der Taalmijmeringen van Dr. H.J. Nassau in 't Magazijn van Nederlandsche Letterkunde, bij Belinfante te 's Hage, 1851. Doch wij moeten hier ons verslag eindigen, dat reeds tegen onzen wensch wat breedvoerig geworden is. Onze verschooning daarvoor zij, het belang dat wij stellen in de zaak, en de wensch, welken wij gekoesterd hadden, dat Rembrand, gelijk het fraaije standbeeld van Royer, zoo ook een Redenaar mogt ten deele gevallen zijn, die hem had opgerigt een monumentum aere perennius.
O.B.
|
|