| |
| |
| |
Jongelingsdroomen.
Door Jan van Beers. Antwerpen, H. Peeters. - Amsterdam, H.J. van Kesteren. 1853
Mag ons Nederland op vele dichters bogen, die in onzen tijd dien naam dubbel waardig zijn, ook de naburige provincien Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Braband leveren thans vele jeugdige mannen op, die op het gebied der poëzij eene eervolle plaats bekleeden. Wie hoort niet gaarne de stoute zangen van eenen Snellaert en Van Duyse, wanneer hij eerst eenige uren genoegelijk heeft doorgebragt met de lezing van Conscience's schoone werken? Toch is er een onder de Vlaamsche poëten, die in ons oog de hoogste bewondering verdient, ik bedoel den heer J. van Beers. Hij is sedert weinige jaren zeer gunstig in ons vaderland bekend geworden door ‘de Bloem uit de Volksklas en het Kerkportaal,’ waarvan het laatste ook reeds bij het Letterkundig Congres, in 1851 te Brussel gehouden, grooten lof verwierf. Sedert een paar maanden ziet er een bundel gedichten van hem het licht, onder den titel: Jongelingsdroomen. De titel op zichzelf deed ons aan Aernouds Jongelingstoonen denken, maar wij vonden bij Van Beers veel meer dan eenige losse en vrije gelegenheidsversjes, waaruit Aernouds boekske bestaat. De poëzij van Van Beers heeft eene bepaalde kleur; hij besproeit zijne dichterlijke rozen met een mystiek waas, dat haar waarlijk aanvallig staat; maar het is niet dat sombere avondrood, dat vreeswekkend clair-obscur, dat in de domkerken der middeneeuwen speelt, en hetgeen herhaaldelijk in onzen tijd over-gedaguerreotypeerd is door iemand, wiens luit schijnt verstomd te zijn (verg. Tijdsp. April 1852, blz. 282). Ja, wij hebben den jongen man lief gekregen, die de beelden, welke voor zijnen geest henen togen, in zulk een heerlijk gewaad wist te kleeden. De stoute dichterlijke geest van Van Beers verheft zich met jeugdige kracht tot eene ideale wereld, waarin duizende zonnestralen zich afspiegelen in duizende tranen of dauwdroppelen en ze tot paarlen verzilveren. Wat wij te dikwijls bij onze volksdichters missen, is de
frischheid, en juist daarin munten de Vlaamsche broederen treffend uit, - al maken zij zich ook vaak aan achteloosheid, wat het metrum betreft, schuldig. Zoo doopt dan ook Van Beers zijne pen in gloeijende verwen, - de dichtkunst is hem zijn alter ego geworden, die hij uit zijnen geest een heerlijken huwelijksschat medebrengt. Wij hebben onszelven na de lezing en herlezing van zijne Jongelingsdroomen wel eens afgevraagd: waarin bestaat dan toch dat geheim, hetgeen ons in dezen bundel poëzij zoozeer ‘anspricht.’ Waarom drukt de Nederlandsche jongeling, die in zich eene enkele dichtsprank gevoelt, dit boekske aan het warm kloppend hart, en roept vol geestdrift uit: Nu heb ik gevonden wat mijne ziel wenschte! Waarom bladert de Nederlandsche jonge dochter, die mede in eene ideale wereld met den jeugdigen geest rondzweeft, zoo gaarne met begeerig oog in dezen bundel, en droomt zoo gaarne deze
| |
| |
‘Jongelingsdroomen’ nog eens over? Waarom? - Omdat de dichter den bekoorlijken weg heeft gevonden, om bij beiden tot hart, gevoel en verbeelding te spreken, ja, er krachtig op te werken. De dichter schijnt zelf eenmaal het oogenlicht gemist te hebben (verg. blz. 91) maar toen heeft zich misschien juist het oog zijns geestes geopend, om boven de donkere benedenwereld een lichtvol, schitterend rijk van idealen waar te nemen, en de stralen op te vangen, die de zon der poëzij over zijn anders zoo duister leven wierp. - O, wanneer gij zijne Livarda leest, dan zal het u zijn, alsof de snaren uwer ziel door den stroom zijner warme poëzij als eene Aeoolsharp trilden. Gij zult u verheffen tot eene geestenwereld, wanneer gij daar leest blz. 17:
Voel, o voel eens wat een vuur,
Wat leven om ons heengolft in 't azuur!
Zie, in het grondelooze, wat een wemelen
Van zonnen en van sterren, t' allen kant!
Zie, hoe ze in 't blaauw der ethergolven schemelen,
De een rozerood en de andre diamant.
En hoor hoe die miljoenen hemelbollen,
Melodisch zingend om hun assen rollen;
Hoe al die wereldstemmen, 't diepste diep
Der eindloosheid doortrillend, zamenparen
Tot ééne hymne; - en hoor die hymne varen
Tot Hem, die de eindeloosheid schiep!
Welk eene Oostersche kleurenpracht in deze regelen - en hoe eenvoudig is de conceptie van het verhaal, hoe eenvoudig en naïef spreekt het meisje tot den engel, die, bedwelmd door de hemelsche sferen, toch hare aardsche liefde niet vergeten kan. Prachtig is de beschrijving van de aankomst van den engel met de maagd in den hemel, blz. 24:
En open stond de hemel. - Als een vloed,
Die zijne sluizen bersten doet,
Kwam 't ongeschapen licht er uit gevaren,
En 't maagdenchoor dreef statig langs zijn baren
Naar onder, als een blanke zwanendrom;
En Englen tuimelden blij-juichend om
En rond dien vuurkolk, wijl 't op gouden snaren
Weergalmde: ‘Glorie, glorie zij den Heer!
Daar stijgt, daar stijgt een ziel naar boven;
Een nieuwe stemme zal Hem loven;
Een nieuwe lelie bloeijen in zijn hoven;
Het maagdenchoor telt eene zuster meer;
Hosannah! glorie zij den Heer!’
Ook in de kleinere gedichten, b.v. Een Grimlach, Maneschijn, Daar is een geest en anderen, stroomt het gemoed van den dichter over in frissche, volle, geurige poëzij. Bij de wiege van een kind des armen, is zoo gemoedelijk, zoo treffend, dat de lezing hiervan zoowel tot het hart als tot het oog spreekt, en stille tranen ontlokt. Er ligt eene ontzettende kracht in dat referein:
En dat 's misschien de toekomst die u wacht,
Arm kind! - en toch slaapt ge op uw strooi en lacht.
Wij kunnen ons niet weêrhouden hier de slotregelen van dit poëtisch juweel af te schrijven:
Toch lacht gij! - en waarom? waarom? ziet gij
Licht in uw droom Gods Englen aan uw zij,
Die uwe ziele koestren in het licht,
Dat afstroomt van hun glanzend aangezicht?
Hoort gij misschien, in hemelzoet akkoord,
Hen rond uw wiegsken zingen: ‘Kind, slaap voort,
Lach voort! want hem, die de armste is hier op aard,
Wordt ginds de hoogste zaligheid bewaard!’
Zegt, kindje, zingen de Englen dat om 't stroo
Van uwe wieg, en lacht ge daarom zoo?
Bij 't Kerkportaal en Een Bloem uit de Volksklas die reeds vroeger afzonderlijk het licht zagen en door den Tijdspiegel voldingend aangeprezen zijn, hebben onze verdere aanprijzing volstrekt niet noodig. Leest slechts, en gij zult gevoelen, en gij zult - verstaan wat de dichter gewild heeft. - Juist omdat Van Beers idealen schept in hun vollen zonneglans, heeft hij ook een
| |
| |
hart vol medelijden over voor ‘verkümmerte Ideale.’ Daarom beschrijft hij meermalen het deerniswaardig lot van meisjes, die eenen hemel op aarde begeerden, en in de strikken van hoogmoed of wellust ‘gevallen’ zijn. Schetst hij de zondige wulpsche liefde in fijne, gevoelvolle trekken, de reine, de edele liefde is niet minder het bezielde voorwerp zijner zangen. Wij herinneren slechts aan de Lievelingsdroomen, blz. 58, die eene wonderbare lieftaligheid bezitten. Hoe kinderlijk eenvoudig, maar ook hoe diep gevoeld is hetgeen wij lezen, blz. 64:
En zoo zag ik dien jongling en die maagd
Daar zitten en beminnen: en voorwaar,
't Was schoon om in die heimvolle avonduur,
Te midden van dat zalig-sluimrend woud,
En van de duizend bloemekens der wei,
Die reine zielen, die twee blanke duiven
Te aanschouwen in hun zaligheid! 't Was schoon
Om hen te hooren, schoon om hen te zien!
Nu eens vertelden zij elkander al
De duizend lieve dingen, waar hun hert
Van overvloeide, met dien gullen lach,
Door God alleen aan schuldelooze zielen
En kinderen gegeven; en dan weêr
Kwam daar op eens een stilte, een hemelzoet
Gesprek van oog tot ooge; dan een traan;
En dan weêr 't lachend kuizelen op nieuw.
Lezer! lezeres! hebt gij zulke uren gekend? Zoo ja, - heeft de dichter u dan niet als in uw hart gezien, en wat dáár omging uit zijn hart op het papier teruggegeven?
Lelie en Roos (blz. 95) heeft Van Beers in Hendrika's Album geplant, aan haar, de vriendin zijner jeugd, is ook de bundel poëzij opgedragen. Enkele stukjes zijn misschien te kinderlijk voor velen, die geen boek of boekje enkel met het hart, maar ook met inmenging van eene kleine dosis verstand of redeneerkracht begeeren te lezen. Dit geldt misschien de Zieke Jongeling, blz. 82. Gestorven! blz. 110, gelijkt op een frisschen gedachten-zomer-regen (sit venia verbo!) die balsemende troostdroppelen uitstort in een vriendenhart, dat het voorwerp zijner eerste liefde aan den dood moest afstaan!
Wenscht gij een proefje van melodieuze poëzij, waarin de zangtoon met het gesproken woord tot eene éénheid wegsmelt, slaat dan blz. 119 op, waar gij leest of zingt:
Als een roos, die de Mei uit heur zwachtelen kust,
Wringt des jongelings herte zich los uit de rust,
Waar de dommlige kindschheid het hield in geboeid,
Wen de straal van heur glimlach dit hert eens doorgloeit.
En 't is niet meer op aard dat de jongling dan leeft;
Maar in d' arm van de maagd zijner droomen, doorzweeft
Hij waranden van wellust, oazen van 't Oost,
Waar steeds morgend van hoop en begoocheling bloost;
Waar, in 't loof der geheimnis, geen stemme weêrklinkt,
Die van zielsharmony, die van liefde niet zingt; enz.
Op de Kermis herinnert in menig opzigt aan: Bij 't Kerkportaal. Regina is het slagtoffer van den hoogmoed, gelijk Helena van den wellust. - Terwijl de ‘kermis’ in het dorpken begint, ziet men (en dit is een fijne trek van het dichterlijk penseel) blz. 122:
hoe elk leemen hutje, versch gewit,
Uitschittert tusschen 't zonnig groen; hoe 't vaantje
Blij hangt te wuiven naast het torenhaantje,
Dat op zijn kruis van trots te vonklen zit!
Wilt gij een Brabandschen dorpskermisdans, uwe verbeelding komt u te gemoet als ge leest, blz. 125:
Hoe al die kloekgebouwde knapen, met
Het korte pijpken in den mond, de pet
Flink op één oor, hun liefken heen en weder
Voortrukten door de reien; of ze in 't rond
Omzwirlen deden, en ze van den grond
Voor 't laatst de hoogte in wipten, als een veder.
| |
| |
Hoe al die meisjes, schittrend opgesmukt
In 't kermiskleed, en van genot verrukt,
Als vliegend bloemfestoen van duizend kleuren,
Zich lieten slingeren en medesleuren
In 't dansgewriemel; - o! 't was schoon om zien,
Wat blozende gezichtjes, tintlende oogen,
Wat rozemondjes van een lach omtogen,
Daar door elkander warrelden en vlogen,
En zich niet toonden dan om weêr te vliên!
Eigenaardig klinkt overal het vriendelijke ‘du’ voor ‘gij.’ Wij vonden in den bundel tal van eigenaardige uitdrukkingen, die, hoezeer men ook de éénheid der Hollandsche en Vlaamsche taal tegenwoordig zoekt te bewijzen, toch genoeg voor de originaliteit der laatste pleiten. Zoo de uitdrukking ‘'t doodskloktampen’ blz. 139, ‘de kleine pollekens’ blz. 137, ‘aen de die’ blz. 132, enz. Vreemd klinkt de uitdrukking ‘ouderlingen’ blz. 69, voor oude vader en moeder. - Het uitmuntend gedicht: Bij den Dood der Koningin, ons reeds vroeger uit eene aflevering der Daphné bekend, is een parel van het zuiverste water, en bewijst dat de dichter een hart bezit, dat deelt in het leed van zijn volk, toen het eene edele ‘moeder des volks’ verloren had. De stem van den dichter, wordt hier de stemme van rijken, van godvruchtigen, van bedrukten, van armen, van kinderen, van ouderlingen, van landlieden, dus eigenlijk eene groote klagende volksstem, wier beklag overstemd en wier smart gelenigd wordt door het Engelenkoor dat de schrijver aan het slot opvoert, en dat de Koningin der Belgen opleidt naar de gewesten der zaligheid, waar het Heilig, heilig, driemaal heilig wordt aangeheven. - Van Beers is bon Catholique, maar nergens vinden wij eenigen bedekten of onbedekten uitval tegen de Protestantsche kerk. Zijn Katholicisme is van een kinderlijk vromen, vriendelijken aard; hij stempelt dan ook Ludovica Maria tot eene heilige om en plaatst haar onder de schaduw van ‘Jezukens Moeder,’ blz. 153:
Zij was wel Jezukens Moeder niet:
Maar of zij Jezukens Moeder waar,
Zoo waakte op ons heur min.
Somtijds openbaart de dichter waarlijk trotsche gedachten, nachtgedachten, in den geest van Young, bij ‘Maneschijn’ verg. blz. 56:
Zoo dacht ik, gaat het als daar boven, 't vaart
Hier alles voort en voort, als ginds het zwerk,
De wind der Smerte klept op ijzren vlerk
Steeds d' aardbol rond, en zweept door's levens ruim,
Geslachten, eeuwen, menschdom, - nietig schuim,
Waermeê hij dartelt in zijn wilden draf,
Van de eene kim, de wieg, naar de andre, 't graf.
Of blz. 94:
Zegt - is het licht niet de liefde van God?
Doch reeds genoeg, om dezen uitstekenden bundel Vlaamsche poëzij aan Nederlandsche harten aan te bevelen, maar vooral aan de harten van alle jongelingen, die zoo gaarne de prozawereld eens voor eenige uren of oogenblikken zoeken te ontvlugten, om adem te halen in het rozenland van dichterlijke idealen, vooral aan de harten van alle jonge dochters, alle ‘Hendrika's’ in Nederland, die de ‘droomen’ van een rein, zuiver gevoelend jongelingshart weten te verstaan, op hoogen prijs te stellen, en - door hare liefde te beantwoorden.
Zoo vinde dan deze bundel ook in ons vaderland velen, die met dankbaarheid erkennen, dat een jeugdige Vlaamsche dichter hunne harten heeft weten te roeren, - en voor de idealen van het schoone, goede, heilige, hemelsche te ontvonken.
musamator.
|
|