Oud Babele schildert u, hoe eene maagd van den rand des afgronds der zonde en schande gered wordt door de wijze liefde eener oude van dagen. Meen niet, dat wij op de waarde van het stuk afdingen, wanneer wij ook hier den Joodschen trek opmerken: het gezigt op de gevolgen der zonde is het hoofdmiddel, waardoor de ten val neigende wordt staande gehouden. Is dat niet in den geest der natie, wier grondwet bij een der heiligste geboden de belofte bevatte: de Heere zal uwe dagen verlengen in het land dat Hij u geven zal?.... Een dieper opvatting van de zonde als verkeerde rigting van den geheelen mensch kan bij den armen Jood niet verwacht worden. Wat wonder! Hun grootste profeet, Johannes de Dooper, miste dat. Christus geeft het eerst, Christus alleen, die ook alleen door zijnen Geest de wedergeboorte tot stand brengt.
Roerend schoon - en zuiver Joodsch is Schlemiel: het beeld wordt er geschetst van een mensch, zoo als gij er hier en daar in het leven vindt, goed, edel, maar met gebrek aan die vastheid van wil, die het doel gedurig voor oogen houdt, aan die juistheid van blik en dien practischen tact, die hoofdvereischten zijn voor aardsche welvaart, en zonder welke men het medelijden soms opwekt, de minachting meest beloopt, de achting door het algemeen zich steeds ziet ontzegd: een wezen, dat altijd mistast, wien alles mislukt. Tot tranen heeft ons de gevoelige, diepgevoelige voorstelling van dien ongelukkige geroerd, vooral, als hem zijn laatste blijde hoop bedriegt en zijn kinderen, droevig teleurgesteld, hem met betraande oogen aanstaren, en zijn gade, die nog zijn laatste steun was en die hem was bijgebleven, toen allen hem minachtten, nu ook dat vreesselijke woord uitspreekt, waarmede de onbarmhartige wereld hem heeft gebrandmerkt. Dat is zuiver menschelijk - met een Joodsche tint: want er ligt iets Oostersch, iets fatalistisch over de geschiedenis van dien man: dat hij zijn meeste rampen door eigen onhandigheid zich berokkent, is verklaarbaar, maar wanneer wij hem daarbij het offer zien van omstandigheden, welke hij niet konde beheerschen, wanneer zelfs zijn lijk nog door den tegenspoed bij 't begraven verraadt, dat hij een ongelukskind was, dan zeggen wij weder: dat zou de Christen niet zoo hebben gedacht en geschreven.
De kinderen van den Randar is de titel van het vierde en verreweg uitvoerigste verhaal. Bij de waardering van menige schoonheid, stellen wij toch uit een aesthetisch oogpunt dit stuk niet bovenaan. En toch heeft het groote waarde als bijdrage tot de kennis der tegenwoordige Joden. Den uitwendigen toestand der natie leert gij er uit kennen, zoo als uit weinig andere geschriften, en zij het waar, dat de schrijver dien toestand, vooral zoo als die in den vreemde is, op het oog heeft, in menigen groven en fijnen trek bestaat er overeenkomst met het lot der kinderen Jacobs in ons vaderland. Bovenal voor de kennis van den inwendigen toestand van 't huidige Jodendom is dit stuk van hoog belang: het schetst u de onderscheiden rigtingen, waarin de Joden zijn verdeeld, de verschillende beginselen, waardoor zij worden bewogen, - en 't kan u ook leeren, Christenlezer, waarom de Jood nog zoo weinig lust betoont om in den Nazarener te gelooven.