De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
hebben wij ze ook thans te beschouwen: want het kan ons oogmerk niet zijn, haren verderen inhoud aan onze beoordeeling te onderwerpen, noch de aandacht te vestigen op de inderdaad niet onverdienstelijke gedichten of gezangen, waarmede zij telkens besloten worden. Het verblijdt ons, in deze nommers een zachteren toon en een milderen geest te vinden, dan in de drie eersten. No 4 bevat zelfs niet weinig dat geheel het tegendeel uitdrukt van de vorige. Het Genootschap schijnt dus zijne strijdzucht te temperen, ofschoon het geenszins de vroegere beschuldigingen herroept. Bij de ontwikkeling van § 1, letter C der Statuten, betreffende zijne derde bedoeling, wordt duidelijk opgegeven, wat men te verstaan heeft door de onderhouding van gemeenschap met de buitenlandsche Luthersche kerk, ook door haar te ondersteunen in hare beproevingen, die vele zijn, waar zij als afgescheidene gemeente bestaat. Het Bestuur van het Genootschap verklaart zich ‘niet aan te matigen, noch ooit te zullen aanmatigen, om, namens de Luthersche kerk in de Nederlanden, of namens kerkelijke autoriteiten, iets het minste ook te doen of te spreken.’ Dat is zeker verstandig en eerlijk. Alleen een onverstandige spreekt zonder last als lasthebber. Alleen een oneerlijke rooft een gezag dat hem niet toekomt. Zulk eene aanmatiging of roof hebben wij ook niet vermoed, veel minder gevreesd. Maar daarom mogen wij niet blind zijn voor de bedoeling van een Genootschap, dat regtstreeks ‘als bijzondere vereeniging’ werkt tegen den geest van het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap in ons vaderland. Indien wij echter geloofden aan de mogelijkheid, dat die bedoeling kon bereikt worden, zouden wij ons even zwak moeten gevoelen, en misschien even luide gaan roepen langs de straten. Onze kracht berust ook op den ruimen Evangelieschen geest, die in de Synodale reglementen en besluiten spreekt, daar zij geheel vrij zijn van het bekrompene dat secten en sectenmakers aankleeft. Het Genootschap stelt op den voorgrond, dat ‘de Luthersche kerk de alleen zaligmakende is, schoon niet naar de opvatting van het Pausdom.’ Wat daarentegen drukken de Synodale reglementen uit? In art. 2 van het Algemeen Reglement lezen wij, dat de Evangeliesch-Lutherschen, verwijderd van eene gevestigde Evangeliesch-Luthersche gemeente, zich voegende bij eene andere Protestantsche gemeente, daardoor hun lidmaatschap in het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap niet verliezen. In art. 46 der 2de Afd. van het Reglement op het plaatselijk Kerkbestuur, dat de predikanten bevoegd zijn, met toestemming van hun Kerkeraad, ieder geordenden leeraar uit een ander Protestantsch Kerkgenootschap ter vervulling hunner predikbeurten te laten optreden, of andere ambtsverrigtingen (dus ook Avondmaalsbediening) in hunne gemeenten te laten waarnemen. In art. 23 van het Reglement op de toelating tot het leeraarambt, dat de proponenten zich door onderteekening verbinden, ‘de leer, welke, overeenkomstig met gods heilig woord, in de aangenomen Symbolische boeken is vervat, ter goeder trouw aan te nemen, hartelijk te gelooven en naarstig te leeren en te handhaven.’ Vroeger verbonden zij zich ‘naar den regel des goddelijken Woords zich te rigten, - daar benevens naar de Symbolische boeken, - tegen dezelve niets te leeren noch te prediken, | |
[pagina 337]
| |
't zij in het geheim of in 't openbaar, noch ook eenige andere nieuwe phrases te gebruiken, welke dezelve contrariëren.’ Het tusschengevoegde, overeenkomstig met gods heilig woord, blijkt uit de vergelijking van de tegenwoordige met de vroegere formule niets minder te bedoelen, dan de vrijheid om te verwerpen en dus ook tegen te spreken wat in de Symbolische boeken, volgens het oordeel van den leeraar zelven, niet overeenkomt met Gods heilig Woord. Eindelijk herinneren wij, dat de Synodale bepalingen van 1819 toelaten andere Protestanten in onze kerk ten Avondmaal te ontvangen, gelijk zij aan onze leden vergunnen bij andere gemeenten dan Luthersche Avondmaal te houden. Ook hebben zij den Kerkeraden aangeraden in de plaats van ouwels gewoon brood bij de bediening te gebruiken, en den leeraren opgedragen vrije toespraken te houden, om de plegtigheid te verhoogen. In deze en soortgelijke Synodale bepalingen is de geest van het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap in ons vaderland uitgedrukt. Ieder beslisse derhalve voor zichzelven, of en in hoe verre het Genootschap voor de Evangeliesch-Luthersche zending volgens zijne Statuten en Mededeelingen regtstreeks staat tegenover dit Kerkgenootschap! Het Bestuur ontkent dien tegenstand ook niet, noch belooft het zich voortaan te zullen onthouden van hetgene het reeds in dat opzigt gesproken en geschreven heeft. Het berigt slechts blz. 5 van no 4 der Mededeelingen. ‘Wij kunnen, wij zijn verpligt, en wij willen het ook, in den vorm en de wijze, waarin wij onze overtuiging uitspreken en daarvoor uitkomen, alles vermijden, wat opregte, waarheid zoekende zielen, ook maar in het geringste kwetsen of verbittering wekken kan.’ Daar het opregte, waarheid zoekende zielen zeker kwetst, taxatiën van de leden en leeraars der gemeenten te lezen, als in de vorige nommers gegeven zijn, mogen wij verwachten, dergelijke niet meer te zullen ontmoeten. En daar opregte, waarheid zoekende zielen niet minder kwetst, wat met den milden, onbekrompen geest der Synodale reglementen en bepalingen strijdt, mogen wij insgelijks verwachten, dat niets van dien aard meer zal voorkomen. Zorgvuldig zullen wij echter toezien, en het, waar wij slechts kunnen, duidelijk openbaren of waarlijk vermeden wordt in den vorm, wat onze opregte, waarheid zoekende zielen ook maar in het geringste kwetsen of verbittering geven kan. Op dezelfde bladzijde lezen wij: ‘Dringend verzoeken wij een ieder, die niet met ons in gevoelen overeenstemt, toch zoo regtvaardig te zijn, om ons Genootschap geene andere bedoelingen toe te schrijven dan die wij hebben.’ Dit verzoek zijn wij reeds voorgekomen, door alleen uit de woorden der Statuten, volgens de verklaring in de Mededeelingen, de bedoelingen van het Genootschap te beschrijven, als zijnde: 1o de Lutherschen te stemmen tegen het Nederlandsch Zendelinggenootschap, 2o tegen de tegenwoordige vrije Evangeliesche inrigting van het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap, en 3o zelfs een vereenigingspunt te zijn voor de aloude belijdenis en wat daartoe verder behoort. Zoo regtvaardig zullen wij ook blijven, en geene bedoelingen vermoeden die niet eerlijk en openlijk zijn opgegeven. Het oordeel over de gedachten des harten matigen wij ons zeker niet aan. | |
[pagina 338]
| |
Een ander verzoek gaat gepaard met eene beschuldiging zonder bewijs, die wij regtvaardig genoeg zijn om hier af te schrijven. Zij luidt dus: ‘Wij verzoeken ernstig om onze duidelijke woorden niet derwijze te verdraaijen, dat men daaruit den juist tegenovergestelden zin perst en wringt. Dat is onlangs geschied in het maandschrift de Tijdspiegel, waarvan zich ieder onpartijdige overtuigen kan, die de moeite neemt het daarin voorkomend beoordeelend opstel over ons Genootschap te vergelijken met onze Bepalingen en Mededeelingen, no 1. Wij kunnen ons niet verdedigen, zoo lang de bewijzen aan de beschuldiging ontbreken, en vragen alleen, of eene logische consequentie verdraaijing van woorden en het persen en wringen van een tegenovergestelden zin is? Dit worde bewezen, en tevens, dat wij iets bij de aangehaalde woorden hebben gevoegd, om de consequentie te verkrijgen. Hoe de schrijver zich durft beroepen op eene onpartijdige vergelijking van ons opstel met zijn no 1, begrijpen wij niet, zoo lang wij daarin en vooral in de volgende nommers den smaad lezen, dien hij geworpen heeft op het grootste gedeelte der leeraars van de Nederlandsche Evangeliesch-Luthersche Kerk en op hare leden, die gerekend worden tot het ‘verbasterd geslacht van onzen tijd,’ in zoo verre zij niet overeenstemmen met de theologie der Symbolische boeken. En staat er niet in no 1, dat het Nederlandsch Zendelinggenootschap een kleurloos Christendom verkondigt? dat kleurloos beteekent, niet Luthersch, niet Gereformeerd, niet Doopsgezind, niet Remonstrantsch? dat de Luthersche Kerk is de alleen zaligmakende, maar niet naar de opvatting van het Pausdom? dat de belijdenis der Luthersche Kerk niet naast of buiten, maar in den Bijbel staat? - Er zullen van dat nommer toch wel geene geheel verschillende soorten bestaan! Maar de schrijver der Mededeelingen, reeds gewoon te beschuldigen zonder bewijs, heeft blijkbaar nog het plan niet zijne beschuldiging tegen ons te bewijzen: want, dus gaat hij voort, - ‘wij voor ons hebben iets beters te doen dan ons onledig te houden met naamlooze Tijdschrift-opstellen te beantwoorden; onze namen schuilen geenszins in het duister, en wij verlangen, dat onze bestrijders even opentlijk als wij, met hunne namen te voorschijn treden.’ In gemoede. Kan een beschuldiger iets beters te doen hebben, dan bewijzen te geven voor zijne beschuldiging? Dat zou het beantwoorden van ons opstel zijn: Het zou gegeven worden - het veelbeteekenend antwoord! - als het opstel niet naamloos was! - Waartoe toch eerst een naam, als men te bewijzen heeft, dat een stuk onwaarheid behelst? Zeker is het gemakkelijker zonder bewijs te beschuldigen voor een publiek dat niet in staat is de beschuldiging te beoordeelen, dan te antwoorden als het antwoord een bewijs moet zijn: maar is het daarom ‘iets beters doen?’ Beter zou het zijn de leeraars bij de wettige Kerkelijke Overheid dan met eenige tirades in het geniep bij een onkundig publiek aan te klagen. Maar die Overheid volgt de Synodale Reglementen en vraagt eerst bewijzen! Beide is misschien wat lastig! Dat de namen van de Bestuurders niet in het duister schuilen, is ons aangenaam wegens twee redenen. De eerste is, dat wij ze ongaarne zouden noemen en niet gewoon zijn te beschuldigen met bijvoeging: ‘Wij behouden het noemen der namen ons voor.’ De tweede is, dat een Genootschap met een onbekend bestuur niet opentlijk vijandig kan zijn, | |
[pagina 339]
| |
en wij den vijand liefst in het oog houden. Eindelijk verlangen de Bestuurders, dat ‘hunne bestrijders even opentlijk als zij met hunne namen te voorschijn treden.’ Een billijk verlangen! Zoodra wij bestrijders worden, zullen wij daaraan voldoen. Tot nu toe zijn wij slechts brekers van den aanval. Een hooger rang komt ons niet toe. Maar het is toch meer dan vreemd, dat het Genootschap voor de Evang.-Luthersche zending zijn werk begint met het Nederlandsche Zendelinggenootschap aan te vallen en gelijktijdig het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap; en zoodra de aanval gebroken wordt, klaagt over bestrijders! Bij die klagt zouden wij bijna eene zonderlinge regtskennis en eene vreemdsoortige moraal onderstellen! Doch wij willen niet onderstellen. Wij hebben geen ander oogmerk dan aanvallen te breken. Verder zullen wij niet gaan. Den titel van bestrijders hopen wij nimmer te verdienen. Moeten wij strijden, het zal alleen zijn tot verdediging. Liefst vergenoegen wij ons met de wapenen der bestrijders van het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap te bezien, en daarop voor anderen het noodige licht te laten vallen, misschien zelfs met ze te beschrijven. Komen de mannen, die ze uit het tuighuis halen, door onhandigheid ons naderbij dan zij later - moedig genoeg! - verklaren bedoeld te hebben, wij zullen ze eerbiedig en toch onbevreesd ontwijken, zoolang het ons mogelijk is en omdat wij den vrede lief hebben. Dit is ook de eenige reden, waarom onze namen (want wij hebben er niet weinige) verzwegen blijven. Wisten wij niet uit de geschiedenis, dat de banbliksems der kerkelijke heerschzucht tegen personen gerigt zijn om beginselen te vernietigen, wij zouden moeijelijk de verzoeking wederstaan om onze namen en tevens onze portretten te leveren. Maar de geschiedenis leert ons, dat een strijd met namen doorgaans persoonlijk wordt of is; en wij willen niets persoonlijks. Dit alleen nog om ons te kenmerken. Wij zijn geweldig tegen een Paus in de Kerk, vooral een papieren als onpersoonlijk. Wij verdringen anderen niet, maar wij laten ons zelven ook niet verdringen. Wij zijn bevriend met alle diersoorten, uitgezonderd slangen en kreeften. De kronkelingen van de eersten en de scharen van de laatsten zijn ons even onaangenaam. Wij kunnen hoog ernstig zijn, en beminnen toch het ridendo dicere verum van Horatius. Wij hebben de rust lief, en echter.... zoodra het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap in ons Vaderland, dat is onze Evangeliesch-Luthersche Kerk, in de Mededeelingen of elders verder wordt aangerand, vragen wij wederom een plaatsje in den Tijdspiegel, opdat men zich spiegele terwijl het nog tijd is. De Redactie gevoelt zich genoopt, om vriendelijk te verzoeken, haar verder geene beschouwingen, bijdragen, of aanmerkingen, in betrekking tot het (zoogenaamde) Luthersche Zendelinggenootschap te Amsterdam, te doen toekomen, daar zij deze zaak als eene te particuliere beschouwt, om voortdurend de lezers van haar Tijdschrift daarmede bezig te houden, terwijl zij zich intusschen aan den heuschen inzender verpligt gevoelt voor de reeds opgenomen mededeelingen over de Mededeelingen. |
|