De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Een woord over eene nieuwe Bijbelvertaling.De Synode der Nederlandsche Hervormde kerk benoemde, in de maand November van het jaar 1848, de heeren Van Hengel, Wildschut en Van Iterson, om een drietal adressen te onderzoeken, waarin de kerkvergadering uitgenoodigd werd, om eene nieuwe vertaling van de Heilige Schrift, naar den hedendaagschen stand der uitlegkunde, te doen vervaardigen. Het rapport der genoemde heeren was niet ongunstig voor eene nieuwe Bijbelvertaling, zoodat dan ook de Synodale Commissie gemagtigd werd, om op den ingeslagen weg tot voorbereiding voor eene nieuwe Bijbelvertaling voort te gaan. Die Commissie noodigde al spoedig den heer Van Hengel uit, om een ontwerp te vervaardigen van regels voor eene vertaling van het Nieuwe Testament. Zou de uitvoering van het plan der Synode inderdaad voor onze vaderlandsche kerk weldadig zijn? De kerkvergadering bedoelt niets anders toch, dan de opbouwing der gemeente in christelijke kennis en in christelijken zin, maar hoe gaarne wij ook den welwillenden ijver der Synode erkennen, kunnen wij ons echter niet overtuigen, dat eene nieuwe vertaling van den Bijbel, van haar uitgegaan, in onzen tijd doeltreffend zoude wezen, hoewel men inderdaad schroomvallig zijn moet om bedenkingen te opperen tegen eene onderneming, die door zoovele kundige en achtingwaardige mannen wordt begunstigd. De bezwaren, met eene nieuwe Bijbelvertaling verbonden, drukken ons nogtans met zoodanige kracht, dat wij ons genoopt gevoelen eenige bedenkingen in het midden te brengen. Was de behoefte aan eene nieuwe vertaling zoo groot, als toen de zoogenaamde Staten-Bijbel ingevoerd werd, dan zouden wij over vele bezwaren kunnen heenstappen. Onze vaderen moesten zich toch, voordat de Statenvertaling het licht zag, met slechte overzettingen behelpen. Eerst had men eene vertaling van Jacob van Maerlant in rijm, uitgegeven in het jaar 1270. In het jaar 1477 werd het O. Testament gedrukt en in 1524 kwam eene overzetting in het licht uit het Latijn door Erasmus. De zoogenaamde Liesveltsche, in Antwerpen gedrukt in het jaar 1532, was | |
[pagina 322]
| |
de eerste volledige overzetting. De meeste Bijbels, die in ons land gebruikt werden, waren zeer middelmatige vertalingen van Luther's Hoogduitschen tekst. Langen tijd klaagde men daarom in de Synoden over het gebrekkige dezer vertalingen, zoodat men eindelijk den geleerden Marnix van St. Aldegonde verzocht, om eene overzetting te vervaardigen uit de oorspronkelijke talen. Deze stierf echter spoedig daarna. Daarop stelde de Synode van Dordrecht in het jaar 1618 eenige regels vast, die bij eene nieuwe vertaling moesten gevolgd worden. De Bijbel moest vooreerst uit de grondtalen overgezet worden, schoon men zich door andere vertalingen mogt doen voorlichten. Men moest vervolgens zoo naauw mogelijk bij den tekst blijven, zoo letterlijk mogelijk overzetten en eindelijk door aanteekeningen den tekst trachten op te helderen, waar die eenige verklaring noodig had. Toen werd het werk opgedragen aan Bogerman, Boudartius, Bucerus, Walaeus, Rolander en Hommius. De drie eersten moesten het Oude, de drie anderen het Nieuwe Testament behandelen. In plaats van Bucerus, die spoedig stierf, werd Thysius gekozen. Toen de vertaling gereed was werd zij door de Synode nagezien, en op last van de Staten gedrukt. Daarom draagt zij den naam van Staten-Bijbel. Aan eene groote behoefte was door de Synode nu voldaan, en de overzetting was zoo voortreffelijk, dat zij om strijd door vele beroemde godgeleerden geprezen, en zelfs door Episcopius geroemd werd. Bij de invoering van deze vertaling verwachtte men natuurlijk tegenstand en wel vooral van de Remonstranten, en ziet - dezen namen de vertaling aan. Den meesten tegenstand vond zij bij de Contra-Remonstranten, die zich van de deugdelijkheid der overzetting niet konden overtuigen en te weinig vertrouwen op de Synode hadden, om op het gezag van deze, de nieuwe overzetting te houden voor het ware en onvervalschte Woord van God. Door vergelijking met de gewone vertalingen meenden velen met eigene oogen te zien, dat het nieuwe werk niet meer was het Woord van God, maar het woord van menschen, die het Woord van God hadden vervalscht. Vooral in Amsterdam verzette men zich ernstig tegen de invoering van den Staten-Bijbel. De Synode schreef daarom aan de predikanten voor om de nieuwe vertaling met zoetigheid in te voeren. Men vindt van dit alles een uitvoerig verslag in de Historie van de Nederlandsche overzetting des Bijbels door N. Hinlopen. Dat de Remonstranten den Staten-Bijbel aangenomen hadden en dat hij op last der Staten ingevoerd was, zal zeker wel hebben medegewerkt om den tegenstand van velen aan te moedigen; maar 't zal wel vooral het nieuwe geweest zijn, dat dien tegenstand opwekte, zoo als toch met de invoering der nieuwe Psalmberijming en van de Gezangen het geval was. De Bijbel, die van ouds in het gezin was, heeft zeker ook wel iets aantrekkelijks, daarin hoorden wij onze ouders lezen, daarin ligt menige traan van onze dierbaren, daarvoor hadden wij van onze jeugd af aan den grootsten eerbied, ja, wij kunnen 't ons zeer goed begrijpen, dat eenvoudige menschen voor eene nieuwe vertaling min gunstig gestemd waren. Het werk was voorzeker ook niet volmaakt, en spoedig ontdekte men dan ook misslagen in de vertaling. Julius Sterringa schreef een boek, waarin hij op een groot getal van onnaauwkeurigheden opmerkzaam maakte, die hij | |
[pagina 323]
| |
alleen in den Pentateuchus gevonden had. Maar over het geheel werd de Bijbelvertaling door de eerste godgeleerden in Nederland geprezen. Bekend is het gevoelen van Van der Palm, die voorzeker als Bijbelvertaler boven vele anderen geroepen was, om over de Staten-overzetting te oordeelen. ‘Het zou groote onredelijkheid zijn,’ zegt hijGa naar voetnoot*), ‘laag te vallen op eene overzetting, die met regt een meesterstuk mag geheeten worden voor de tijden, die haar geboren zagen worden, en die nog op dit oogenblik eerwaardig is door het gezag, waarmede zij bekleed werd, door de eenvoudige kracht harer uitdrukking en door den toon van deftigheid en vroomheid, die haar verheft tot een nuttig werktuig der huiselijke en openbare stichting. Ook als een gedenkstuk der Nederlandsche taalkunde van dien tijd heeft zij geene geringe waarde.’ Nogtans kan men zeker eene betere overzetting vervaardigen in onzen tijd. Meer dan twee eeuwen zijn er verloopen, sedert de Staten-Bijbel werd ingevoerd. Oordeel- en uitlegkunde hebben groote vorderingen gemaakt. Men heeft woorden leeren verstaan, die voor de overzetters van de 17e eeuw duister moesten zijn. Door de vorderingen in de kennis der Joodsche en Grieksche oudheden, door naauwkeurige studie van de spraakleer, door de heilige schrijvers gevolgd, door vele geleerde reisbeschrijvingen van het Oosten moest natuurlijk over vele plaatsen des Bijbels een licht opgaan, dat onzen vaderen onbekend was. De oude overzetters stonden daarenboven onder den invloed van een stelsel, dat niet geheel vergeten worden kon, schoon het hun tot grooten lof verstrekt, dat de Remonstranten hun werk hebben aangenomen. Van der Palm erkent dan ook gaarne de gebreken der overzetting, hoe ingenomen hij overigens met haar is. ‘Zij zelven stuiteden op een aantal plaatsten,’ zegt hij, ‘waar zij als in de duisternis moesten rondtasten en naar meer licht verlangden. Zij stonden menigmaal verlegen in de keuze tusschen twee of meer vertalingen - zij durfden somtijds de best gekeurde overzetting, uit vrees voor vooroordeelen, niet in den tekst opnemen, en het is dikwerf in de kantteekeningen alleen, waar men hunne wezenlijke meening over onderscheidene Bijbelplaatsen zoeken moet. - De Arabische taal was nog niet beoefend met het oogmerk om de verloren beteekenissen der Bijbelsche grondtaal weêr te vinden. - Er was nog geen Schultens opgestaan. - Men had het Oosten nog niet met dat oogmerk doorreisd, om de gewoonten en zeden der oude Hebreën te leeren kennen. - Men had den aard van het bijzonder Grieksche taaleigen, dat in het N. Testament heerscht, nog niet doorgrond. - Men durfde het niet uiten, dat er feilen konden geslopen zijn in den tekst enz.’Ga naar voetnoot*) Maar zijn de gebreken in de oude vertaling van dien aard, dat de verbetering daarvan zal kunnen opwegen tegen de vele en belangrijke zwarigheden, die met de invoering eener nieuwe kerkelijke vertaling verbonden zijn. Eenigen zullen meer gebruik van den Bijbel maken, als hij naauwkeuriger en in een meer gekuischten stijl overgebragt is. Dat is iets gewonnen; maar zou een duurzaam gebruik van de Heilige Schrift van menschen te wachten zijn, die de oude vertaling ter zijde gelegd hadden, omdat zij verouderd was. Daarenboven hebben zij immers de vertaling van Van der Palm. Eene nieuwe vertaling zou | |
[pagina 324]
| |
vervolgens wenschelijk zijn, vooral ook om de schoonheden der dichterlijke boeken van het O. Testament, die zeker veel verloren gaan in onze gewone overzetting; maar de vertaling van Van der Palm kan ook in deze behoefte voorzien. Hoe zal men het werk volbrengen? dachten wij ook, op welk standpunt van kritiek en exegese zal men zich plaatsen? Hoe zal men bijv. de Openbaring van Johannes verklaren? Zal men bij de vertaling en de verklaring van de boeken des O. Testaments getrouw blijven aan de letterlijke opvatting? Zal men dezelfde boeken als kanoniek behouden, die de oude vertaling als zoodanig beschouwde? Zal men bijv. het geheele boek van Daniel op nieuw als echt en geloofwaardig erkennen? of zal men gebruik maken van de resultaten der nieuwere kritiek? en zoo ja, in hoeverre dan? Wat zal men aanvangen met plaatsen, die zoo vertaald zijn, dat zij een zeker systeem begunstigen, ofschoon zij naar een ander stelsel ook anders zouden kunnen verklaard worden? De vertaling zal daarenboven altijd nieuw zijn. Het is bekend welke moeijelijkheden met de nieuwe psalmberijming gepaard gingen. Wat de invoering der Gezangen uitwerkte, is nog versch in het geheugen. ‘Quaeque ipse miserrima vidi.’
Zal eene Bijbelvertaling in onzen zoo geschokten tijd niet meer onaangenaamheden nog veroorzaken? Wordt zij door eene der partijen vervaardigd, zij zal door de andere, daarom alleen, worden gewantrouwd. Men zal de nieuwe vertaling met de oude vergelijken en zelf meenen te zien, dat het Woord van God vervalscht is geworden. Als wij tegen den Katholiek wapenen zoeken uit onze vertaling, omdat wij van den grondtekst geen gebruik maken kunnen, dan antwoordt hij: ‘uwe vertaling is vervalscht.’ Datzelfde zal men onder de Hervormden zien gebeuren; ‘uw Bijbel is vervalscht,’ zal men ons toeroepen, en daar de meeste menschen den grondtekst niet verstaan, zal de leeraar geene wapenen hebben om zich te verdedigen, daar de zijnen niet treffen, gelijk Aeneas op zijn togt naar de onderwereld te vergeefs 't zwaard opheft te midden der geesten die hem verschrikken. Ja de nieuwe vertaling zal het schibbolet worden, waarnaar men de regtzinnigheid der leeraren beoordeelen zal. ‘Hunne spraak maakt hen openbaar,’ zal men uitroepen, en de prediker zal reeds het vertrouwen verloren hebben, als hij de nieuwe vertaling gebruikt. Wat in het begin der 17e eeuw het geval niet was, zal nu gebeuren. Vele leeraren zelfs zullen tegen de nieuwe overzetting zich verklaren. Als 't waarheid is, dat er predikanten gevonden worden, die tegen de Gezangen vooringenomen zijn, of 't vooroordeel daartegen aankweeken, hoeveel te meer zal men tegen de nieuwe vertaling zijn, waarvan men de onnaauwkeurigheid zoo gemakkelijk zal schijnen te bewijzen door vergelijking met de oude. Hoe wenschelijk dan ook eene nieuwe vertaling des Bijbels zou zijn, vreezen wij voor groote onaangenaamheden, als zij van de Synode uitgaat, door deze goedgekeurd wordt. Met de verschillende vertalingen in de hand, zal men aan den strijd der partijen een vasten grondslag gegeven hebben, vaster nog dan die der formulieren, en heviger zal de strijd ontbranden. Aan welke zijde zal dan de meerderheid zich scharen van hen die den Bijbel liefhebben? Men veroorlove ons, dat wij aan de woorden van Van der Palm her- | |
[pagina 325]
| |
inneren, in een veel minder bewogen tijd, aangaande eene nieuwe vertaling des Bijbels uitgesproken. ‘Men overwege,’ zegt hijGa naar voetnoot*), ‘dat de thans gebruikelijke overzetting in aller handen is. - Men zal wanen, dat men hun een anderen Bijbel in de hand geeft, in toon en stijl van den vorigen afwijkenden, schoon in inhoud denzelfden en den zin van het oorspronkelijke beter uitdrukkende. De stichting hangt wel eigenlijk af van de zaken en gevoelens, maar woorden en klanken brengen veel aan dezelve toe Zij kunnen haar vernietigen of helpen opwekken. Zij stemmen tot plegtige gewaarwordingen of laten ons koud en ongeroerd, en wie zal ontkennen, dat onze Bijbeloverzetting, ten opzigte van dit laatste, op vele plaatsen groote aanprijzing verdient.’ ‘Eene nieuwe vertaling zal vervolgens ook hare gebreken hebben. - De pennen van geleerden en halfgeleerden zullen gepunt worden om hare nieuwe uitleggingen aan te vallen en in verdenking te brengen. Is het dan niet beter zich eenige gebreken meer te getroosten en daarbij ergernis, twist en opschudding te vermijden?’ ‘Hierbij komt ten derde, dat de feilen der gewone overzetting niet van dien aard zijn, dat de leer des geloofs en der zedelijkheid daardoor aan het wankelen kan gerakenGa naar voetnoot†).’ Oordeelt men echter dat deze zwarigheden niet onwederlegbaar zijn, dat zij te donker worden voorgesteld, dat men nimmer aan eene vertaling zal kunnen denken, als men voor de zwarigheden terugdeinst, - oordeelt men dat eene nieuwe overzetting moet vervaardigd worden, dan is het voorzeker goed, dat er eenige grondslagen vastgesteld worden, naar welke de vertaler zich moet rigten. Zulke grondslagen heeft de Hoogleeraar Van Hengel ontworpen en in het licht gegevenGa naar voetnoot*). Met ingenomenheid ontvingen wij ook dit werk van den geëerden schrijver en wij bewonderen de naauwkeurigheid, waarmede hij zijne taak heeft volbragt. ‘Eene vertaling,’ zegt hij, ‘die aan het ideaal beantwoordt, is een afdruksel van den grondtekst, tot in de fijnste trekken aan het oorspronkelijke gelijk. - Zulks geldt ook van het ideaal eener nieuwe vertaling van het N. Testament naar den leiddraad der vertaling van den Staten-Bijbel en volgens den gewonen Griekschen tekst. Men moet zich dus bij eene overzetting des Bijbels aan het oorspronkelijke houden, waar de Staten-Bijbel daarvan afwijkt, maar zich naar denzelven rigten, waar hij met het oorspronkelijke overeenstemt. Zulk eene overeenstemming vindt men daar, waar de Staten-Bijbel den zin der woorden van den grondtekst met getrouwheid en juistheid uitdrukt niet alleen, maar ook op dezelfde wijze uitdrukt, waarop zulks in den grondtekst geschiedt, zonder te kort te doen aan wat de duidelijkheid of de hedendaagsche stijl vordert. Daarna worden zeven bijzondere regels vastgesteld: 1o als de Staten-Bijbel min of meer iets anders voorstelt dan het oorspronkelijke; als hij 2o verklaart in plaats van te vertalen, als hij 3o met zichzelven onbestaanbaar is, als hij 4o de Grieksche woordschikking veronachtzaamt, als hij 5o de eigenaardigheden van den grondtekst in vorm en kleur prijs geeft, als hij 6o onduidelijk en 7o met den hedendaagschen stijl in strijd is, dan | |
[pagina 326]
| |
moet men zich alleen aan het oorspronkelijke houden. Den Staten-Bijbel moet men echter volgen, waar hij aan al deze voorwaarden voldoet.’ ‘Ofschoon de opvolging van deze regels voor eene volmaakte vertaling noodzakelijk is, zoo zal men toch niet zelden ondervind en dat het onmogelijk is aan al deze regels getrouw te blijven. Zoo ligt dan de vraag voor de hand, hoe men zich te gedragen heeft, waar de strijd van die regels de vertaling van het N. Testament belemmert.’ Voordat de schrijver deze vraag beantwoordt, onderzoekt hij ‘welke de voornaamste oorzaken zijn van de tegenstrijdigheid der vastgestelde regels als zij op vele plaatsen worden toegepast en dus van de onbereikbaarheid van het ideaal eener nieuwe vertaling.’ Die oorzaken zijn: 1o het onderscheid tusschen Grieksch en Nederduitsch; 2o de vreemdheid der schrijfwijze aan het N. Testament eigen en 3o de nog onvoldoende slotsom van menig taalkundig onderzoek. Met het oog op de zeven vastgestelde regels, worden nu even zoovele bepalingen vastgesteld. Als men wegens regels, die met één der zeven genoemden in strijd zijn, min of meer iets anders in de vertaling brengen moet, dan de grondtekst heeft, dan rigte men zich naar den Staten-Bijbel, waar hij alle regels zooveel mogelijk opvolgt, maar houde zich aan het oorspronkelijke, waar hij die regels eenigzins te buiten gaat. Eindelijk geeft de schrijver nog ‘eenige bedenkingen, voorslagen, wenken en vragen, ten aanzien van hetgeen vóór, bij en na het vertalen te doen is. - Vóór het vertalen moeten de vertalers met elkander overeenkomen, vooral omtrent de regels en bepalingen die zij volgen zullen. Dan moet men oordeelen over het houdbare of onhoudbare van den gewonen Griekschen tekst, het juiste en onjuiste in de thans gebruikelijke verdeeling van hoofdstukken en verzen bepalen, en de scheidteekens vaststellen.’ Vervolgens geeft de schrijver ‘eenige wenken enz. aangaande hetgeen bij het vertalen te doen is, aangaande het inachtnemen van eenige taalkundige en andere voorschriften - over het inlasschen van woorden - het kenmerken van woorden, op welke het Nederduitsch niet aanwijst dat in het Grieksch de toon valt en het onderscheid van uitdrukkingen, die men staande uitdrukkingen noemt of noemen kan. Na het vertalen moet men denken aan het aanwijzen van zekere of vermoedelijke gebreken van den gewonen Griekschen tekst, terwijl de schrijver ten slotte nog spreekt over aanteekeningen op de vertaling - de vermelding van elders voorkomende plaatsen - de opgave van inhoud van boeken en hoofdstukken - eene algemeene inleiding en registers.’ De Hoogleeraar heeft met zijne gewone volledigheid en naauwkeurigheid voldaan aan de taak van hem verzocht, en zal onzen dank wel willen ontvangen voor het uitgeven van zijne grondslagen voor eene vertaling des N. Verbonds enz. Alles wordt door vele voorbeelden opgehelderd en gestaafd, terwijl ook voor de vertaling van het O. Testament deze grondslagen met eenige wijziging gelden. Het boek des heeren Van Hengel is een uitmuntend boek, niet alleen voor de bewerkers van eene vertaling des geheelen Bijbels, maar voor allen, die op eene naauwkeurige overzetting van den oorspronkelijken tekst prijs stellen. Wij hebben weêr zeer veel van u geleerd, achtingwaardige grijsaard! en wij zullen trachten bij het lezen der H. Schriften naar uwe grondslagen te handelen. D-L. |
|