De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1853, I, bladz. 230.)
| |
[pagina 317]
| |
kleine depôts van Bazar's vormen - hier, waar wij ons bevinden, was nog iets van de Oudnederlandsche deftigheid overgebleven -: de soliditeit der dikwerf onbillijk veroordeelde achttiende eeuw. - De bewoonster paste geheel bij alles wat haar omgaf; maar heden was ze bijzonder ernstig, er lag zelfs eene wolk op haar anders zoo vriendelijk gelaat. - Meester Harmen werd aangediend, en weldra was hij tegenover de aanzienlijke mevrouw gezeten, met die ootmoedige houding, en dat onafgebroken zwijgen, 't welk menschen van zijne soort in acht nemen, waar zij zich in de nabijheid van degenen bevinden, die hen dadelijk de meerderheid en het overwigt van het geld doen gevoelen - zelfs zonder dit te zeggen. - De vrome timmerman was een toonbeeld van onderwerping en voorkomendheid en inschikkelijkheid, waar hij zich naast zijne zeer vermogende en voorname stadgenooten bevond; hij werd zelfs onwillekeurig beschaafd en beleefd, en kwam dàn in volle kracht te voorschijn, waar het de oude onvervalschte leer der vaderen gold; daar vergat hij maatstok en passer, en toonde u zijn Smytegelt en Van der Kemp in merg en been te hebben opgenomen. - Mevrouw Z- begon hare belegering op de volgende wijze -: ‘Wel zoo, meester Harmen! gij houdt u dezen winter regt wèl en gezond, en hebt zeker braaf wat werk; waarlijk een geluk, om de arme knechts aan den kost te kunnen helpen.’ - De baas hernam: ‘Door Gods zegen en genade, mevrouw! ben ik in staat het volkje aan den gang te houden, en al zijn mijne verdiensten ook klein, ik houd ze maar aan het werk zoo lang ik kan, vooral als die arme menschen vrouw en kinderen hebben - want, och Heere! (hier zuchtte de man zeer hoorbaar) wij zijn altemaal arme zondaars voor God en mogen niet roemen; kinderen des toorns en der ongeregtigheid, wanneer de Heere Heere ons niet heeft wedergeboren naar den geest.’ - Toen sloeg de man de oogen ten hemel, en keek heel benaauwd en erbarmelijk. - Mevrouw Z-: ‘Ja baas! dat is maar al te waar wat ge daar zegt, en wij mogen er wel aan herinnerd worden; juist daarom erkent ge uwe voorregten, om de armen hier in de stad te ondersteunen, niet waar? - Zoo sprak ik gisteren de vrouw van den schildersknecht, Leentje, die in eene uwer woningen is aangeland; gij weet, ik ken haar, en gij zult haar zeker niet hard vallen in dezen tijd, waar zoo weinig te verdienen is?’ - De huisheer trok een zeer bedroefd gezigt, zag voor zich heen strak op den grond, alsof hij de groote roode bloemen op het tapijt wilde ontleden met het oog - toen zuchtte hij weder: ‘Beste mevrouw! dat is eerst een braaf ongelukkig mensch, de Heere Heere moge zich over haar, zoo als over mij, een arm zondig Adamskind, ontfermen. - Och ja! ik heb ze, zoo als de raven aan Elias, op het zoldertje zoo wat gestuurd - louter christelijke pligt, christenpligt zeg ik - anders niet - en dat huurtje, - och Heertjelief! dat zullen we met die beste brave luî zoo naauw niet nemen, - vooral nu, als ik weet dat mevrouw zich mede voor die menschen zoo partikulier, bijzonder interesseert.’ - Mevr. Z-: ‘kom aan, dat mag ik hooren - Leentje heeft u toch de huur wel betaald op zijn tijd? - en al had ze dat niet gedaan, gij zoudt haar zeker niet een enkel hard, beleedigend woord daarover gezegd hebben - niet waar?’ - ‘“De Heere beware mij, lieve mevrouw! (was het antwoord) ik, ik, een verloren zondaar, - tegen zulk een arm, braaf mensch, harde woor- | |
[pagina 318]
| |
den zeggen? Och Heertje! we hebben 't immers altemaal louter om niet, uit genade, en mogen niet op eigen geregtigheid roemen - ik, iemand hard vallen? - de Heere zal een iegelijk naar zijn werk geven, - amen, zeg ik. -”’ Mevrouw Z-: ‘Wel baas! gij hebt verbazend veel op met de Heilige Schrift, dat prijs ik in u - maar zie, men kan somtijds wel Bijbelspreuken op de lippen hebben, en toch weinig barmhartigheid in de ziel - men kan toch de armen wel eens wat heel onzacht bejegenen, en intusschen gelooven, dat een paar teksten alles op eens goed maken; niet waar, baas Harmen?’ - De baas zag mevrouw Z- verbaasd, en toen verlegen aan; hij dacht aan zijn zondenlijst, en poogde die als voor het geopende oog van zijn geweten handig weg te moffelen. - ‘“En wat denkt de beste mevrouw dan van mij, - mij, die als het dorstig hert uit de Pesalmen, naar het water hijg, en er naar jaag ofte ik de geregtigheid ook bereiken mogte, - mij, die als Gehazi, ben vol melaatschheid der zonde, en als Lazarus vol booze zweren der ongeregtigheid? - och! och! ik ben in zonde ontvangen en geboren, - en wacht nog altijd op de laatste roeping van boven, - en, al ben ik ook geroepen en verzekerd in den Heer, en de Geest gaf mij getuigenisse der uitverkiezinge - och! ik ben zoo klein, zoo heel klein voor den Heer.”’ - Hier trok de baas zulk een arm zondaarsgezigt, en vouwde de groote, gespierde, roode handen zamen, alsof hij bidden wilde. - Mevrouw Z- gevoelde dat het nu tijd was, om den huichelaar meer krachtig aan te tasten -: ‘En als ik u nu verzeker, baas Harmen - zie mij aan - sla het oog niet neder - dat het mij wel en zeer van nabij bekend is, op welke harde, dikwijls onmenschelijke wijze gij uwe schuldenaars behandelt - menig gezin op straat hebt gezet, en op eene ongehoorde wijze woekert - als ik u, zoo als men zegt, man en paard kan noemen - gelooft ge dan, dat wij ons langer laten misleiden door die geveinsde vrome taal? gelooft ge dan waarlijk dat wij menschen van uwe soort vertrouwen, waar gij bij alle gepaste of ongepaste gelegenheden den Heer Heer aanroept; waar gij terugbeeft voor de eigene geregtigheid, en intusschen den armen broeder of zuster zoo onregtvaardig behandelt, dat er geen voorbeeld van is? - Hoor, meester Harmen! hoewel ik geen lidmaat ben der afgescheidene gereformeerde gemeente onder het kruis, hoewel ik, die thans tegenover u zit, mede behoor tot hen, die gij de kinderen Belials noemt, die de Heer heeft verstokt, en wat al meer - ik oordeel u en uws gelijken naar uwe werken, en niet naar uwe woorden, wanneer gij bij de leer der vaderen zweert, en ons heimelijk en openbaar verwenscht en veroordeelt, - zie, ik stel tegen uwe geheele orthodoxe leer alleenlijk dit gebod van Christus zelven over: “Hebt uwen naaste lief als uzelven” - verstaat ge dit eenvoudige woord? welnu, neem het ter harte - word door den Heiligen Geest, in de eerste plaats, wedergeboren in en tot de liefde, dan zal u ook al het andere geworden.’ - De man der vrome verzuchtingen was voor een oogenblik uit het veld geslagen. - Hij wilde en moest zich verantwoorden - hij was inwendig boos en vergramd op die rijke vrouw, die hem aan zichzelven ontmaskerde - en toch, hij dacht aan de geadministreerde huizen, aan de rijke klanten die hij bezat en wel eens verliezen kon - hij wilde zoo gaarne lostrekken, maar durfde niet - eindelijk begon hij-: ‘“De Heere zal oordeelen! maar ik ben toch (hier hief hij de beide armen omhoog, en schreeuwde bijna) door het rant- | |
[pagina 319]
| |
soen aan het kruis vrijgekocht! ik ben toch verzekerd, en in den staat der genade! - ik heb de bevindinge gehad, met den Apostel, en heb den Heer gezien, en gevoeld, en gesmaakt, toen ik voor zes jaren ben ingegaan in de gemeente der ware kinderen Gods - en ik heb er Één die mij de zonde afneemt en mij wit maakt als wol, al was ik rood door de zonde als scharlaken, en ik zal mij, met den Bondsgod Israëls, met den Heere Heere verzetten en oorlogen tegen de predikers der eigene geregtigheid, en groote dingen doen tegen de mannen die de kerk verstoren en verpesten, - tegen de mannen, die het met de Arminianen, Arianen, Socinianen en Groningers houden; tegen de mannen, die de nieuwerwetsche heidensche gezangen laten zingen, de heilige Pesalmen Davids verwerpen; tegen de mannen hier in de stad, die....”’ Mevrouw Z- beefde van top tot teen, toen ze deze taal hoorde - zij stond met ernst op het gelaat, op eenmaal tegenover den meer en meer verhitten redenaar, en zag hem scherp en veelbeteekenend aan. - ‘Nu heb ik het woord, baas Harmen! en wel het laatste dat wij ooit zullen wisselen, - want tusschen u en mij is de klove groot en diep: - Wie zich verhoogt zal vernederd worden - Wie de eerste wil zijn zal de laatste wezen - dat verstaat ge ook, gij man der Schrift - en zekerlijk ook dit woord van Christus: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt!’ - en ook dit woord - ‘Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.’ - Als ik u, gij regter over anderen, als ik u hier het afgeperste bloedgeld, ja, de Judaspenningen voor de voeten kon werpen, die gij uwe doodarme stadgenooten als uit de keel hebt gewrongen - als ik u de tranen op de ziel kon laten branden, die ge aan weduwen en ellendigen hebt ontlokt - al die groote en kleine onregtvaardigheden, welke de huisheeren van uwe soort begaan - dan, meester Harmen, zoudet geniet voor mij, maar voor den Heer, uwen God, als een arme, verloren zondaar staan - en als ge met uwe woekerwinst op de ziel toch op Gods genade bouwt, en u beroept op Christus' offer, gelijk ge deedt, dan, zoo zeker ik u de waarheid zeg, dan zult ge u eens, met al uwe gehuichelde vroomheid, vreesselijk, ellendig bedrogen vinden - dan zal uw oordeel over de predikers, die u niet aanstaan, omdat ze uw geloof niet deelen, maar dat wederleggen, en over ons, die Gods liefde en niet Gods gramschap erkennen - dat zal u alles ten oordeel worden. - Bedenk dat wel, en beproef het eigen hart, voor dat tot u gezegd worde: ‘ga weg van mij, ik heb u nooit gekend’ -!- De Mr. timmerman was bleek geworden en zweeg. - Mevrouw Z- wenkte hem met de hand om te vertrekken - hij gehoorzaamde, zonder één woord verder te spreken. - Toen hij het groote huis op de Keizersgracht verlaten had, was er een hevige tweestrijd en botsing in zijn gemoed tusschen de wereldsche belangen -: de zes geadministreerde voordeelige huisjes van de rijke mevrouw en de rijke klanten - en tusschen zijn geestelijken, gefnuikten hoogmoed. - Men zag hem dienzelfden avond in de Oefening benevens de vrome broeders, en de broeders merkten na den avondzegen op, dat ‘broeder Harmen’ nog nooit zoo luid en krachtig den eenen vijftigsten boetpsalm van David had medegezongen, als op dien avond. - Welligt dat de broeders inderdaad goed hadden gehoord.
Spiritus Asper en Lenis. |
|