De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Mengelwerk.Filips II en Montigny. Eene voorlezingGa naar voetnoot*)Wij hadden het tot voor korten tijd als een onbetwistbaar voorregt beschouwd, Nederlanders te heeten, en met (zoo wij meenden, regtmatigen) trots rekenden wij ons gelukkig, reeds in onze vroegste jeugd bekend te zijn gemaakt met de geschiedenis van den worstelstrijd onzer voorvaderen tegen spaansch geweld en gewetensdwang, achtten wij het roemrijk te behooren tot een volk, dat vóórging op het pad der hervorming, waarlangs het westelijk Europa van de duisternis der middeneeuwen zou worden gevoerd tot de verlichting van den nieuweren tijd; een volk, dat zich in de wereldgeschiedenis gedurende eene reeks van jaren op den voorgrond wist te handhaven. Al liep er soms wat partijdigheid onder de beschouwing van dat belangwekkend tijdvak, dat ons de namen van Oranje, Egmond, Hoorne, Brederode, Marnix, tegenover die van Filips, Margareta, Granvelle en Alva voor den geest terug roept, - bij wie van ons zou het ooit zijn opgekomen, het beginsel te verloochenen, dat de voorvaderen dien roemvollen strijd van tachtig jaren strijden deed; wie onzer zou er ooit aan gedacht hebben, dat men de regtvaardigheid van het schitterend feit op goede gronden zou hebben kunnen in twijfel trekken? Het was aan onzen tijd voorbehouden, in het hart onzes vaderlands, binnen de trotsche hoofdstad, die eenmaal de slagader was van het jeugdig gemeenebest, eene paradox te hooren verkondigen, welke al die illusiën op eenmaal kwam verstoren: Filips, de zachtmoedige vorst, de wijze staatsman, de zwaar verguisde koning en heer, - Oranje, de geveinsde, laaghartige opstandeling, die de weldaden van dien miskenden koning met zwarten ondank beloonde, - onze voor- | |
[pagina 292]
| |
ouders een hoop lieden, sans feu ni lieu, voor wie eigenlijk de galg eene nog te zachte straf was, - zietdaar het thema, dat wij, niet in een enkel geschrift, in een oogenblik van opgewondenheid ter nedergesteld, hooren verdedigen, maar dat wij schier dagelijks in een dagblad en in tal van geschriften zien verkondigen, met eene onbeschaamdheid, waarover wij ons nog minder hebben te verwonderen, dan over de lankmoedigheid, waarmede al die beweringen worden aangehoord. Waar men zoo driest alle historische overtuiging geweld aandoet, waar men zoo vermetel de voorvaderen in het aangezigt spuwt, waar men zoo alle beginselen van regt, deugd en geluk met voeten treedt, - daar is, naar onze innige overtuiging, den waarachtigen vaderlander iets anders voorgeschreven, dan stil te zwijgen of te verbloemen, uit eene verdraagzaamheid, die eerder laakbare onverschilligheid moet heeten. - Al kan hij, die den gang der wereldgeschiedenis nagaat, en daaruit voorziet wat de uitkomst en slotsom zal zijn van de dagen die wij beleven, het verschijnsel verklaren, - al weet hij, dat voor zekere partij het beginsel der hervorming èn in oorsprong èn in gevolgen een afschuwelijk spooksel is, - al begrijpt hij, dat er geen middenweg overblijft waar de partijen zóó scherp geteekend staan, - onze historische herinneringen moeten ons te dierbaar zijn, om zonder tegenspraak te dulden dat men ze verfoeit en brandmerkt. - En, als wij al geneigd zijn, alle staatkundige en godsdienstige polemiek van dit spreekgestoelte te verbannen, uit dat regte begrip van verdraagzaamheid, dat door alle tijden heen het edelste gedeelte van het nederlandsche volk heeft gekenmerkt, - zoo is, Goddank, de historische beschouwing niet van onze spreekgestoelten uitgesloten, en wij voelen er ons te meer toe opgewekt, die, zoo onpartijdig mogelijk, te doen gelden, omdat in den laatsten tijd de historische kritiek, terwijl zij, in hare onverbiddelijke onpartijdigheid zelfs den verdediger dier paradoxen wapenen in de handen gaf, aan de andere zijde een gansch arsenaal te onzer beschikking heeft gesteld om hem zegevierend te bestrijden. De loop mijner beschouwingen en vooral de getuigen, die ik zal aanvoeren, zullen u gerust stellen, wanneer soms de vrees bij u mogt ontstaan dat mijne voordragt af zal wijken van die eerste voorwaarde, die den spreker in eene gemengde vergadering is gesteld, namelijk dat hij niemand ergere of krenke. - Eene wetenschappelijk-historische beschouwing, die betrekking heeft tot het tijdperk, toen ons vaderland zich tot een eervol, onafhankelijk bestaan wist te verheffen, kan, dunkt mij, aan Nederlanders, welke dien naam met bewustheid van zijne waarde en met daarop gegronden regtmatigen trots voeren, niet anders dan welkom zijn; en wanneer daarbij noodwendig eene oordeelkundige waardering van personen en feiten moet plaats vinden, - ik zal mij beijveren elke overtuiging te eerbiedigen, behalve alleen die, welke er toe leidt, dat men er een vermaak in schijnt te scheppen, de vuist op te heffen, om het voorgeslacht in het aangezigt te slaan. Ik zal niet voor u optreden als verdediger van Willem van Oranje. Een onzer meest verdienstelijke en onpartijdige geschiedkundigen heeft, als ik mij niet bedrieg, de pen opgevat, om dat veelmalen verguisde karakter te regtvaardigen. Ik zal evenmin in eene ontwikkeling treden (al te wijdloopig voor ons tegenwoordig doel!) van hetgeen | |
[pagina 293]
| |
onze voorvaderen voor hun vaderland en niet minder voor gansch westelijk Europa zijn geweest. Maar ik wil met u eene bladzijde doorloopen van dat bloedig drama, dat op het laatst der XVIe eeuw hier te lande werd afgespeeld; ik wil den sluijer een weinig opligten, die, nog voor weinig jaren loodzwaar gedrukt door het stof van een drietal eeuwen, dat stof voor een groot deel zag verstuiven ten gevolde van de historische nasporingen, die werden voortgezet tot in den zetel zelf van den dwingeland, die gezworen had ons te vernietigen en voor wien een sluipmoord een gewoon middel was, om zich in zijn met al te veel regt betwist rijksgebied te handhaven. Ik wil dien dwingeland voor u doen optreden, zoo als hij was, in gedachten, woorden en werken. - Ik zal hem daarbij alleen beschouwen tegenover Nederland, zonder hier na te gaan, wie hij is geweest voor Europa in het algemeen en voor zijn eigen rijk in het bijzonder.
‘Indien er één naam impopulair in België is,’ - zegt de heer Gachard, die, hoezeer wel ieder eerbied zal hebben voor zijne waarde als geschiedvorscher, al ligt als Katholiek geneigd zou kunnen zijn, zich minder sterk te verklaren, - ‘indien er één naam impopulair is in België [en hetzij mij vergund, er onbewimpeld onze Noordelijke gewesten bij te voegen], - het is die van Filips II. Die naam brengt ons de droevigste herinneringen en onzer ogeschiedenis voor den geest; het vaderland verdrukt, de nationale vrijheden vertrapt, godsdienstige vervolging gepaard aan politieke overheersching, duizenden van burgers op het schavot vermoord, alle bronnen van openbare welvaart verstopt, en, om het tafereel te voltooijen, de burgeroorlog, die de rijke erflanden van Karel V kwam verscheuren. ‘Er is vooral ééne gebeurtenis in dit tijdperk, die de nagedachtenis van Filips voor Nederland hatelijk heeft gemaakt: het is de dood der graven van Egmond en Hoorne. Na een tijdsverloop van drie eeuwen wekt nog de teregtstelling van deze slagtoffers der ongehoordste willekeur in alle wèlgeplaatste harten eene afkeuring, die zich tot op onzen laatsten naneef zal voortplanten. En toch! hoe wreed en hoe verfoeijelijk de geregtelijke moord, aan Egmond en Hoorne gepleegd, moge wezen, er is in de geschiedenis van Filips II nog eene andere daad, die nóg wreeder en verfoeijelijker is. Indien Egmond en Hoorne werden veroordeeld en ter dood gebragt in spijt van de wetten des lands, van de privilegiën van het Gulden Vlies, en van den eerbied, waarop de onschuld kan aanspraak maken, - er was ten minste een vermetele moed in gelegen, aldus de openbare meening te trotseren; maar de moord, gepleegd aan Floris van Montmorency, baron van Montigny en van Leuze, met helsche sluwheid voorbereid, in de duisternis van de burgt van Simancas ten uitvoer gebragt, en bedekt onder het listig volgehouden voorgeven van een natuurlijk afsterven, - dat was eene daad, die nog meer afschuw verwekt door de laaghartigheid, die haar deed ontstaan, dan door de wreedheid, waarmede men haar volvoerde.’
Filips bereikte gedurende zijn leven en tot langen tijd na zijn dood het door hem beoogde doel. Tot in onze dagen heerschte omtrent deze gebeurtenis een diep geheim; de meesten geloofden het verhaal van eene gewone ziekte; | |
[pagina 294]
| |
alleen wist men niet bepaald, waar en wanneer Montigny was gestorven, en slechts enkelen twijfelden omtrent de wijze, waarop hij het leven had geëindigd. Wij zullen alle verschillende meeningen van spaansche en nederlandsche geschiedschrijvers omtrent dit punt hier niet herhalen, daar toch het regte licht over deze gebeurtenis eerst in onzen tijd is opgegaan. Alleen willen wij niet onvermeld laten, dat een onzer meest verdienstelijke geschiedschrijvers, de naauwgezette van Meteren, reeds kort na de door hem beschreven gebeurtenissen den dood van Montigny heeft verhaald, als voorgevallen op eene wijze, die weinig afwijkt van de schrikkelijke waarheid, welke de geschiedkundige nasporingen der laatste tijden in al hare naaktheid hebben aan het licht gebragt.
Gij allen kent, ten minste bij naam, het meesterstuk van den voortreffelijken historieschilder Louis Gallait: De troonsafstand van Karel V. - Er ligt iets roerends in dat tafereel, gelijk in de geheele handeling zelve van dien vorst, die een leven vol glorie in een klooster ging begraven, schoon hij niet onbewust kon zijn, welke de handen waren, waarin hij de teugels van het bestuur overgaf. Was het zonder beteekenis, dat hij, bij het plegtig afscheid van het rijksgebied en de wereld, op den schouder van den jeugdigen, krachtvollen Willem van Oranje leunde? Lag er geen verwijt in die tranen, welke het oog benevelden, waarmede hij zijn knielenden zoon aanzag, die van verlangen brandde, de kroon te grijpen en met ongeduld den stond verbeidde, waarop hij heerschen zou, om de denkbeelden te bedwingen, voor welker bestrijding (ten minste zoo heb ik mij Karels ontijdigen afstand wel eens verklaard) het edel gemoed van dien in vele opzigten grooten vorst op het laatst terugdeinsde? Begreep Karel V de eigenschappen niet, die het karakter van zijnen zoon kenmerkten, en was het zonder eenig dieper liggend doel geweest, dat hij dezen, zes jaren geleden, door het rijke en gelukkige Nederland een inhuldigingstogt had doen houden? - een togt, die voor den jeugdigen opvolger een ware triomftogt was, maar die toen maar al te weinig aan het doel beantwoordde, namelijk den toekomstigen beheerscher naauwer te verbinden aan onderdanen, die trotsch waren op hunne verkregene vrijheden en regten, en voor wie Karel als landgenoot eene onbetwistbare sympathie heeft gekoesterd. Reeds toen ontkiemde welligt de wraak in Filips hart. Die rijke en trotsche edelen, die welvarende burgers, waar hij slaven wilde zien, gelijk aan zijne spaansche onderdanen, waarvan, sedert de gelukkige regering van Ferdinand en Isabella, het getal (een noodwendig uitvloeisel van de daarop gevolgde vormen en maatregelen van bestuur) reeds met eenige millioenen was verminderd, terwijl hier te lande alles bloei en leven was; - die nijvere steden, die de magt van Frankrijk hadden wederstaan, en die wel beden inwilligden, maar geen opgelegde schattingen konden dulden, - dat alles moest hem tegen de borst stuiten! Geen wonder, hetgeen de geschiedenis ons berigt, dat gedurende dien ganschen togt niet een enkele maal een lach van tevredenheid zijn gelaat ontrimpelde! - Men ziet wij zijn regtvaardig, en verklaren Filips latere daden uit de gesteldheid van zijn hart en karakter. Om tot Gallaits tafereel weder te keeren, twee hoofdpersonen trekken daar de aandacht. De een is de grijze vorst, voorgesteld op het oogenblik, dat door den spaanschen geschiedschrijver Strada | |
[pagina 295]
| |
wordt aangegeven, wanneer hij, na de plegtige aanspraak des keizers vermeld te hebben, zegt: ‘Hij leide de hand op het hoofd van zijnen zoon, en bleef eenige oogenblikken onbewegelijk staan, de oogen vol tranen.’ - Een wereld van gedachten zweefde op dien stond voorbij het zielsoog van den keizer. - De andere is die knielende zoon zelf, van wiens afbeelding een belgisch verslaggever zoo juist aanmerkt: ‘Men herkent daar volkomen Filips II, aan het profil van zijn koud, onbewegelijk aangezigt, in nederige houding gebogen voor de knieën zijns vaders, - maar slechts het oogenblik afwachtend, om zich op te heffen en eindelijk die oppermagt meester te worden, waarvan hij een des te verschrikkelijker gebruik zou maken, omdat hij die sedert een aantal jaren met ongeduld had begeerd.’ Wij doen op deze woorden de beschrijving volgen, die de fransche schrijver de Viel-Castel, na een gemoedelijk onderzoek van vroeger onuitgegeven stukken omtrent de geschiedenis van Spanje, die in 1844 te Madrid voor het eerst het licht zagen, van Filips karakter gegeven heeft: ‘Het was, zegt hij, een verfoeijelijk vorst, die zoon van Karel V, en ik betwijfel of er ooit een meer volkomen type van een dwingeland heeft bestaan. Anderen zijn heftiger, geweldiger in hunne wreedheden geweest; maar juist die geweldigheid, die hetzij in den gloed der hartstogten, hetzij in de bedwelming der oppermagt haar oorsprong vond, is voor hen eene soort van verontschuldiging. Filips kende noch dien gloed, noch die bedwelming. Koud was hij, afgemeten, steeds zich zelven meester, ten minste genoegzaam om de aandoeningen in zijn binnenste te ontveinzen, en al zijne daden waren de slotsom van, dikwijls valsche, maar immer rijpelijk overwogene berekeningen. Onverbiddelijk in zijne wraaknemingen, wist hij die niettemin uit te stellen tot hij er gevolg aan kon geven zonder de belangen zijner staatkunde in de waagschaal te stellen. De onverdraagzaamheid in het godsdienstige, die hij voorzeker verder heeft gedreven, dan eenig ander vorst, en die hem zelfs somtijds zoo zeer scheen te beheerschen, dat hij zijne gewone kalmte, statigheid en geveinsdheid verloor, was bij hem volstrekt niet vereenigd met die zuiverheid van zeden, zonder welke zij noodwendig evenveel verachting als haat inboezemt; voor zich zelf geheel onderworpen aan de menschelijke zwakheden, zelfs de zoodanige, die de minst strenge moraal veroordeelt, gaf hij daardoor elk verstandig en nadenkend mensch het regt, om te twijfelen aan de opregtheid van de dweepzucht, die hem zonder mededoogen zooveel slagtoffers deed vermoorden.’
Wat dunkt u van dat portret? - Men ziet, de aureool, die men heden ten dage om dat hoofd tracht te doen schitteren, begint bij dat alles merkelijk van zijn glans te verliezen! - Het is thans tijd, dat wij den spaanschen vorst nagaan in zijne handelingen.
Onder hen, die met meer dan gewone belangstelling de plegtigheid bijwoonden, waarbij Karel V het gebied in handen van zijnen zoon overgaf, had men een jeugdig edelman kunnen opmerken, die een blik vol eerbied en weemoed op zijn vorst en weldoener gevestigd hield. Die zeven-en-twintigjarige edelman was Floris van Montmorency, baron van Montigny en van Leuze, onder welken tweeden naam (dien van Montigny) hij het meest bij het nageslacht is bekend gebleven. - Hij was, gelijk men weet, de | |
[pagina 296]
| |
jongere broeder van Filips van Montmorency, graaf van Hoorne, die even als hij het slagtoffer eener verfoeijelijke staatkunde worden zou. Het is meer dan overbodig, u te herinneren, welke de staatkunde was, die Filips II, terstond na zijne komst tot den troon, halstarrig volgde. Met aandrang beval hij de landvoogdes, de gouverneurs der provincien en de leden der geregtshoven aan, de strenge plakkaten, die reeds door zijnen vader ter bescherming van de Katholieke godsdienst waren uitgevaardigd, met alle magt te handhaven. Maar welhaast ontstond hier te lande eene spanning, die allengs van meer ernstigen aard werd, zoodat men voor het ergste te vreezen had, wanneer die bloedige voorschriften, aan welker toepassing onderscheidene van de gouverneurs zich onttrokken terwijl men geen regters meer vond om de straf uit te spreken, niet werden afgeschaft of ten minste aanmerkelijk gewijzigd. In 1562, toen de uitbarsting van onlusten in Frankrijk voor de veiligheid en de rust der Nederlanden deed vreezen, terwijl te gelijker tijd de edelen, misnoegd over den magtigen invloed van Granvelle, door eene stelselmatige oppositie zijne verwijdering zochten te bewerken, werd Montigny voor de eerste maal door de landvoogdes naar Spanje gezonden, ten einde den koning met den toestand des lands bekend te maken, en hem de wenschen zijner onderdanen te doen kennen. - Hij werd door Filips oogenschijnlijk zeer goed ontvangen, doch kon niets dan halve beloften verwerven, onder andere, dat de koning in het volgend jaar zich in persoon van den staat van zaken hier te lande zou komen overtuigen, iets waarop men ook later, doch immer te vergeefs, heeft aangedrongen. Reeds toen had Montigny leeren inzien, wie de vorst was, met wien men te doen had. Dit bleek dan ook maar al te spoedig, toen aan geen der gedane beloften gevolg werd gegeven. Eene nieuwe zending werd aan Egmond opgedragen, om andermaal den koning tot eene verandering zijner staatkunde te bewegen; men kent de ongeschiktheid van den afgezant, en den ongelukkigen uitslag zijner onderhandeling. Onwrikbaar ging Filips, steeds welwillendheid huichelende en ijdele beloften schenkende, op den ingeslagen weg voort. - Evenzeer gedreven door trouw en gehoorzaamheid aan hunnen koning, als door waarachtige belangstelling in het heil des lands, vereenigden zich de voornaamste hoofden van den nederlandschen adel, en het bekende smeekschrift werd aan Margareta overhandigd. De landvoogdes kon zich het gewigt van deze gebeurtenis niet ontveinzen. Inderdaad was de stap, door zooveel personen van invloed gedaan, van het uiterste gewigt; aan den eenen kant getuigde hij voor hunne trouw en gehoorzaamheid aan den koning, aan de andere zijde was hij een niet minder ernstig protest tegen zijne staatkunde. Na lang beraad werd er besloten het smeekschrift aan te nemen, en een der voornaamste edelen naar Spanje te zenden, om het bij Filips te ondersteunen. De hertogin van Parma hield te vergeefs bij Egmond aan, om zich met deze nieuwe zending te belasten. Wij hebben hier de ware oorzaken zijner weigering niet na te gaan. Daarop wendde men zich tot den markgraaf van Bergen, die zich, hoezeer met grooten tegenzin, bereid verklaarde, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat Montigny hem vergezellen zou. Ook deze stemde eerst na lange aarzeling er in toe, de gevaarlijke zending op zich te nemen. | |
[pagina 297]
| |
Die aarzeling bij twee der voornaamste edelen, beide met gunsten en waardigheden door Filips beschonken, beide de vertegenwoordigers van zijn gezag hier te lande, de een als gouverneur van Doornik en het Doorniksche, de andere als gouverneur van Henegouwen, beide goed en opregt Katholiek, - die aarzeling is alleropmerkelijkst. - Zij moesten reeds een diepen blik hebben geslagen in het gemoed van den koning, tot wien zij werden afgezonden, of men zou aan een schier bovennatuurlijk voorgevoel moeten denken. Gelijk men weet werd de markgraaf van Bergen den dag, vóór dat hij zich met Montigny op reis zou begeven, in het park te Brussel door een kaatsbal aan het been gewond. Niet zonder tegenzin besloot zijn reisgenoot alleen te vertrekken; hij verliet Brussel den 29sten Mei 1566, vernam te Parijs des Konings hevig misnoegen over het smeekschrift der edelen, zette niettemin de reize voort en kwam den 17den Junij te Madrid aan. Bergen volgde hem den 1sten Julij, werd in Frankrijk ziek en stond in beraad op zijne schreden terug te keeren; maar de koning, die met groote vreugd de tijding van de komst der beide edelen vernomen had, deed hem niet slechts door Montigny tot het voortzetten van zijnen togt aansporen, maar schreef hem eigenhandig in de meest vleijende bewoordingen, om hem daartoe over te halen. - Weldra kwam hij dan ook in Spanje aan, dat hij evenmin als zijn vriend weder zou verlaten.
Ik heb mij, bij het verhaal van hetgeen tot deze noodlottige zending aanleiding gaf, noodwendig moeten bekorten. De mij gegunde tijdsruimte gedoogde niet, meer te geven dan een slechts oppervlakkig overzigt. Maar met aandrang raad ik u aan: leest op nieuw de bladzijden, ons in den laatsten tijd door gemoedelijke geschiedvorschers geschonken; leest naast het eenvoudig verhaal van den te veel miskenden Nederlander Wagenaar, wat de Belgen Willems en Gachard en de Franschman de Viel-Castel hebben opgeteekend, en vergast u dan, zoo gij lust gevoelt, op de voorstellingen van een van der Horst, Nouhuys, Alberdingk Thym, è tutti quanti.
Dat het Filips ernst ware geweest de belangen van Nederland tot een onderwerp van naauwgezette overweging te maken! Men had voorzeker de verdediging van die belangen aan geen bekwamer en gemoedelijker mannen kunnen toevertrouwen, dan aan het edele tweetal, dat wij het verderf te gemoet zagen gaan. Maar wel verre, dat hij zich over de komst der beide afgezanten om den wille van zijne nederlandsche gewesten had verheugd, had zijne vreugde geheel andere oorzaken, die in de binnenste schuilhoeken van dat moeijelijk te ontraadselen hart verborgen lagen. Beide edellieden stonden reeds sedert eenige jaren bij den vorst ongunstig aangeteekend. Na Montigny's terugkomst uit Spanje in 1562 had hij, voor zoo ver met zijne getrouwheid in 's konings dienst bestaanbaar was, zich meer en meer aan Oranje, Egmond, Hoorne, en Bergen aangesloten; niettemin behoorde geen van beiden tot hen, die der landvoogdes het smeekschrift aanboden. Desniettegenstaande had zoowel deze, als Granvelle, verstoord over de aanhoudende en standvastige oppositie, die hij ondervond, hen op de ongunstigste wijze bij den koning afgeschilderd. Deze beschouwde hen als de voornaamste bewerkers van de moeijelijkheden die zijne regering belemmerden; hij hield hen verdacht wat hun geloof betreft, en | |
[pagina 298]
| |
zulks geheel ten onregte, getuige wat Montigny ten tijde van de troebelen van Doornik had gedaan, waaromtrent zelfs een geheim agent van Filips den koning een allergunstigst verslag gaf, getuige de naïve verklaring in den brief, door Montigny den 26sten Mei 1567 aan Hoorne geschreven, die ons in de Mengelingen van Willems is bewaard, en waarin hij, van het raadselachtig afsterven van den markgraaf van Bergen sprekende, zegt: ‘Hij heeft al de sacramenten der kerk ontvangen, en ik verzeker u, dat hij het schoonste en meest Katholieke uiteinde heeft gehad, dat mogelijk is, iets wat voorzeker geheel in overeenstemming was met zijn goed en deugdzaam leven.’ Men late niet onopgemerkt, dat Montigny die woorden aan zijnen broeder schreef, tegenover wien veinzerij of leugen te dezen opzigte wel niet denkbaar kunnen wezen.
De voornaamste oorzaak, die den toorn van Filips tegen zijne nederlandsche onderdanen gaande maakte, was de Protestantsche rigting, die hier meer en meer veld begon te winnen; die rigting, geheel in overeenstemming met den geest van onafhankelijkheid, die de bewoners van deze bloeijende gewesten onderscheidde, moest met alle magt worden bedwongen. Wanneer wij intusschen bij de spanning en in de daarop gevolgde onlusten, die den vrijheidsoorlog deden ontstaan, voornamelijk en in de eerste plaats Katholieken als handelend zien optreden, Katholieken, die elke gelegenheid aangrijpen, om van hunne trouw aan de godsdienst der vaderen te doen blijken, dan kunnen wij dit verschijnsel onmogelijk onopgemerkt laten. Montigny zelf had, gelijk wij met een woord herinnerden, als gouverneur van Doornik een bijna te ver gedreven ijver betoond voor de handhaving van de Katholieke godsdienst. Terwijl reeds sommige zijner ambtgenooten aarzelden, binnen de grenzen van hun gebied de strenge plakkaten tegen de ketters ten uitvoer te brengen, had hij, zelfs met eene soort van geestdrift, de zoodanigen, die hem in handen vielen, ter straf verwezen. De latere gebeurtenissen bragten daarin eene natuurlijke wijziging, en thans stond hij, de Katholieke edelman, voor zijnen koning, om hem, uit naam van degenen die hem gezonden hadden, deze maatregelen als dringend noodzakelijk voor oogen te houden: Afschaffing der inquisitie, verzachting der plakkaten tegen de ketters, uitbreiding van de magt van den Raad van State, de bijeenroeping der Algemeene Staten, en eindelijk op nieuw de komst van den koning zelven te Brussel.
Van den dag af, waarop Montigny te Madrid was aangekomen, begint van de zijde van Filips een stelsel van veinzerij en huichelarij in werking te treden, dat ons, nu wij het geheel kunnen nagaan, met meer dan afkeer, met afgrijzen vervult. Den dag na zijne aankomst werd Montigny bij den koning ten gehoore toegelaten, en vond toen en later een zoo vleijend onthaal, dat hij aan de landvoogdes schreef: ‘Je puis assurer votre Autorité, que je trouve à S.M. toute la bonne affection, amour et volonté, tant vers notre pays que vers tous les sujets et bons serviteurs de delà, qu'un prince doit et peut avoir envers ses sujets, et de ma part je ne me saurais assez louer de la faveur bonne et bénigne audience qu'il me donne toutes les fois que je la demande, ou lui parle de ses affaires.’ Ik betreur het, dat de mij gestelde grenzen mij dwingen, in het algemeen | |
[pagina 299]
| |
slechts de feiten te vermelden, zonder ze alle met de bewijzen te kunnen staven, die de archieven in overvloed aan de hand geven. Ik ga al de bedriegelijke vleijerijen en beloften des konings met stilzwijgen voorbij. Inmiddels was de markgraaf van Bergen te Madrid aangekomen, en kort daarop brak de ongelukkige en hoezeer ook te verklaren niet minder te laken beeldstormerij uit. Toen men zag, dat met al de onderhandelingen niets werd gewonnen, was hier het ongeduld tot woede gestegen. De beide afgezanten vernamen met de innigste smart de tijding van hetgeen er was gebeurd, betuigden in hooge mate hunne verontwaardiging aan den koning en zijne ministers, aan de hertogin van Parma, en niet minder aan hunne vertrouwdste vrienden. Montigny schreef te dezer zake aan Oranje, om hem zijne verwondering te betuigen, dat zooveel magtige edelen niet in staat waren geweest, dit vandalisme te verhinderen, ‘dat, - schreef hij, - door een hoop gemeen volk was verrigt. Voorzeker, - voegde hij er bij, - wij hadden nooit gedacht dat zulke zaken konden gebeuren, en zulks zooveel te minder terwijl wij hier waren uit uwen naam; gij kunt begrijpen in welke verlegenheid wij ons te dezer zake bevinden.’ Alles wat zij deden om den toorn des konings af te wenden, was te vergeefs. Met aandrang smeekten zij hem, met gematigdheid te werk te gaan; zij raadden hem aan, Ruy Gomez de Silva, prins van Eboli, die hier te lande bij alle klassen van burgers wèl gezien was, herwaarts te zenden, daar hij zonder moeite de onlusten zou bedwingen. Alles was voor niet, en het lot der Nederlanden werd aan den hertog van Alva in handen gegeven. Toen de zaken dezen loop hadden genomen, zagen de beide onderhandelaars in, dat een langer verblijf te Madrid nutteloos was. Zij verzochten, naar de Nederlanden terug te mogen keeren, waar bovendien hunne aanwezigheid nuttig kon zijn voor de belangen des konings. Maar reeds was hun lot besloten. Gran veile had in vertrouwelijke brieven den koning aangespoord, hen in Spanje te houden en over hunne briefwisseling te waken, en Filips, hoezeer nog niet regtstreeks hun verzoek met eene weigering beantwoordende, gaf niettemin zijn verlangen te kennen, dat zij vooreerst te Madrid zouden blijven. Al spoedig zagen zij in dat hunne vrijheid gevaar liep; zij schreven aan de landvoogdes, om hare tusschenkomst te verzoeken, op grond dat het alleen op hare verzekeringen en beloften, en als het ware gedwongen was geweest dat zij den togt naar Spanje hadden aanvaard. Inderdaad scheen Margareta aan hunne aanzoeken en aan die van hunne verwanten en vrienden gehoor te geven. In hare officiële, in het fransch geschreven briefwisseling drong zij er bij haren broeder herhaaldelijk op aan, dat de beide edelen naar Brussel mogten terugkeeren; maar, als eene waardige zuster van zulk een koning, schreef zij in hare vertrouwelijke, in het italiaansch geschrevene briefwisseling juist het tegendeel, en versterkte zij Filips in zijne ontwerpen. Inmiddels werd de markgraaf van Bergen gevaarlijk ziek. Men kan het niet bewijzen, maar alles leidt er toe te gelooven, dat men hier aan vergif te denken heeft. De bovenvermelde brief van Montigny geeft insgelijks eenigen grond aan dit vermoeden. De terugkeer naar het vaderland scheen het eenig middel van behoud. Montigny begaf zich naar het Escuriaal om dien terug- | |
[pagina 300]
| |
keer voor zijnen vriend te verzoeken. Hetgeen daarop door Filips aan den prins van Eboli werd gelast is een meesterstuk van verfijnde wreedheid en kunstige veinzerij. Hij moest den markgraaf gaan bezoeken, zich vergewissen omtrent zijnen toestand, en - indien hij te ziek was, om zich op reis te begeven, hem zeggen dat de koning hem verlof gaf om Spanje te verlaten, maar als er hoop op herstel bestond, hem alleen in het algemeen te kennen geven, dat de koning zijn verzoek in overweging zou nemen. Vier dagen later stierf de markgraaf. Geheel in overeenstemming met eene aan Ruy Gomez gegevene instructie, waarin Filips gezegd had: ‘Als de markgraaf sterft, zal het goed zijn, dat wij openlijk onze droefheid betoonen, en doen blijken, dat wij de Nederlandsche edelen nog meer na hunnen dood, dan bij hun leven vereeren,’ - geheel in harmonie met dien bitteren spot en dat sluw overleg, beval hij den overledene schitterende eer te bewijzen, maar - reeds was een koerier naar de landvoogdes op weg, die haar het bevel bragt, zich van Bergen-op-Zoom en de andere bezittingen van den markgraaf meester te maken, welken last zij, zonder zelfs de markgravin van den dood van haren gemaal kennis te geven, onmiddellijk volvoerde.
Wat dunkt u, na dat alles, van de glorie, die men in onze dagen, hier te lande, om het hoofd van den spaanschen vorst tracht te doen schitteren? Het was intusschen nog slechts het vóórspel van hetgeen volgen zou. Terstond na Bergen's dood werd Montigny onder het strengste toezigt gesteld, en naauwelijks was den 19den September 1567 de koerier van den hertog van Alva, die de tijding van de gevangenneming der graven van Egmond en Hoorne bragt, op het Escuriaal aangekomen, of nog denzelfden nacht werd Montigny, geheel onbekend met het lot dat zijnen broeder getroffen had, zelf in hechtenis genomen en in het kasteel van Segovia in bewaring gesteld. Dit was het begin van eene reeks van folteringen, die wij onmogelijk in alle bijzonderheden kunnen vermelden. Ik zal trachten in hetgeen volgen zal zoo volledig mogelijk datgene mede te deelen, wat over deze treurige zaak het juiste licht kan werpen. Ofschoon men reeds besloten had, Montigny, zoo het heette, geregtelijk te vervolgen, zoo had men nog niets bepaalds omtrent de proces-orde vastgesteld. Ééne zwarigheid van gewigt deed zich voor, namelijk, dat hij, als ridder van het Gulden Vlies, volgens de statuten dier orde, alleen voor hare leden, waarvan de koning het hoofd was, teregt kon staan. Gelijk voor alles, was ook voor dit bezwaar raad te vinden. De hertog van Alva, die inmiddels alvermogend was geworden en zelfs de landvoogdes niet meer behoefde te ontzien, drong er in zijne brieven aan Filips in de eerste plaats op aan, dat men bij de benoeming der regters, die omtrent het lot van Montigny zouden beslissen, op zijne waardigheid als ridder der orde van het Gulden Vlies geen acht zou slaan. - Daar hij voor zich voornemens was, ten aanzien van Egmond en Hoorne dezelfde willekeur te bezigen, vreesde hij, dat wanneer men met Montigny den wettigen weg volgde, dit een gevaarlijk antecedent vormen zou. - Daar hij echter gedrongen was te erkennen, dat de misdaad van verraad onder het regtsgebied van de leden dier orde behoorde, gaf hij voor, dat de misdaad van gekwetste | |
[pagina 301]
| |
Majesteit buiten dat regtsgebied viel, omdat de stichter der orde, de hertog van Bourgondie, als zelf geen koninklijken rang bezittende, omtrent dat misdrijf bij de instelling der orde geen voorziening had kunnen nemen. Voorts schreef de hertog aan den koning, dat hij bezig was het proces van Montigny te Brussel te doen instrueren, en dat hij aan Zijne Majesteit welhaast alle bezwaren en bewijzen tegen den beschuldigde en een ontwerp van verhoor zou toezenden. Eigenhandig antwoordde Filips hierop, dat het hem zeer aangenaam zou zijn, de toegezegde stukken te ontvangen, aangezien, zoo voegde hij er bij, wij in deze zaak eigenlijk geheel in het duistere rondtasten. Intusschen bleef Montigny geheel onbekend met de redenen zijner inhechtenisneming en niet minder met hetgeen men omtrent hem vóórhad. Vergeefs schreef hij, van zijne onschuld overtuigd, aan den prins van Eboli, Filips gunsteling, aan den hertog van Feria, aan den bisschop van Cuença, biechtvader des konings, en eindelijk aan de landvoogdes. Zelfs deze laatste, gesteld dat zij hem gunstig gezind ware geweest, was onvermogend iets voor hem uit te werken; reeds had zij, inziende dat de hertog van Alva de eenige ware lasthebber des konings was, er, onder ernstig beklag, op aangedrongen, dat zij van het bewind mogt worden ontslagen; Filips en Alva beslisten naar willekeur omtrent het leven, de vrijheid en de bezittingen der Nederlanders.
Ik mag niet nalaten eene belangwekkende episode uit deze treffende geschiedenis met een woord te vermelden. Tien maanden zuchtte Montigny in den kerker, toen hij, maar al te wèl inziende, dat hij van Filips het ergste te duchten had, in wanhoop het voornemen opvatte, om eene ontvlugting te beproeven. Het wèl beraamde plan zou ongetwijfeld gelukt zijn, indien niet een noodlottig toeval alles had doen ontdekken. Met ijver ondersteund door eenige van zijne dienaren, die de vrijheid hadden behouden, had hij zich vijlen en touwen ladders weten te verschaffen. Op geringen afstand van Segovia zouden paarden gereed staan voor hem, zijn hofmeester en zijn secretaris. Een Pool, die aan hem was toegedaan, was reeds vooruit op weg, en wachtte hem te Ernani, vanwaar men gemakkelijk de fransche grenzen kon bereiken. Een van de spaansche soldaten, die de gevangenis bewaakten, was voor hem gewonnen; door dezen werden zijne brieven aan zijne dienaren bezorgd, en hij ontving de antwoorden in het voor hem bestemde brood. Ongelukkig viel, twee of drie dagen vóór den dag, die voor de uitvoering van het plan was vastgesteld, een der brooden den bevelhebber van de wacht in handen, zoo het schijnt (ten minste, dit wordt ons door van Meteren berigt) ten gevolge van eene onvergefelijke nalatigheid van den hofmeester. In dat noodlottige brood vond men het geheele plan van ontvlugting in al zijne bijzonderheden uiteengezet. De licentiaat Salazar, raadsheer des konings, wien wij in den loop van dit treurig en schandelijk regtsgeding straks weder ontmoeten, begaf zich naar Segovia, om allen, die in deze zaak betrokken waren, te verhooren. Op bepaalden last van Filips werden de hofmeester, de secretaris en de kamerdienaar van Montigny, alsmede de straks vermelde Pool en al de Spanjaarden, die zich met het plan hadden ingelaten, ter dood veroordeeld. De billijkheid eischt, dat wij vermelden, dat alleen | |
[pagina 302]
| |
aan den soldaat der wacht het doodvonnis werkelijk werd voltrokken. De dienaren van Montigny werden, na eenigen tijd in hechtenis te hebben gezeten, op de voorspraak van de prinses van Portugal, zuster des konings, naar Vlaanderen overgebragt.
Eindelijk had de hertog van Alva de manier van procederen vastgesteld, welke men met den ongelukkigen Montigny volgen zou; er werd besloten, dat hij in Nederland zou worden gevonnisd, maar niettemin in Spanje in hechtenis zou blijven, alwaar hij uit naarn van den Raad van Beroerten zou worden ondervraagd. De procureur-generaal van dien raad bood den hertog, als voorzitter, een requisitoir aan, waarin hij zich alle moeite had gegeven, alles bijeen te zamelen, wat slechts tegen Montigny kon worden ingebragt, maar dat voldingend bewijst, in welke verlegenheid hij zich had bevonden, iets wezenlijks tegen den beschuldigde aan te voeren. Het was inderdaad nog vrij wat moeijelijker de gevangenneming van Montigny, dan die van Egmond en Hoorne, te regtvaardigen, daargelaten nog de wijze, waarop zij had plaats gehad. Hij had de Nederlanden verlaten vóór de oproerige bewegingen van Augustus 1566; hij had die bovendien ten hoogste afgekeurd; hij had dus ook geen deel genomen aan de bijeenkomst te Dendermonde, die in October van hetzelfde jaar plaats had; hij had voor de ketters geen noemenswaardige toegevendheid gebruikt; herhaaldelijk had hij de verzekering gegeven van zijne trouw aan den koning en aan de Katholieke godsdienst; in den meermalen aangehaalden brief aan zijnen broeder laakt hij onbewimpeld het gedrag van Brederode en het vertrek van Oranje, wenscht Hoorne geluk, dat hij hem de verzekering had gegeven, dat niets hem van godsdienst zou doen veranderen, en omtrent zichzelven verklaart hij: ‘Wat mijne terugkomst betreft, de koning heeft mij gezegd, dat hij er over denken zal; zoodat ik daaromtrent nog weinig hoop heb. Nu ik eenmaal hier ben, - laat hij er op volgen - moet ik van den nood eene deugd maken, en ik ben besloten alles geduldig af te wachten; want wat er ook gebeuren moge, nooit zal ik mijnen vijanden deze voldoening schenken, dat ik iets zou doen, waaromtrent mijn meester met regt gevoelig zou kunnen zijn.’ Roerend is hetgeen hij er op volgen laat: ‘Ik bid u, gedurende mijne afwezigheid, zorg te dragen voor mijne vrouw en voor alles wat mij betreft. Onder datgene wat ik het vurigst wensch behoort, dat ik één enkelen dag bij u mogt wezen, al moest ik terugkeeren zonder mijne vrouw of wien ook aanschouwd te hebben. - Dit zal gebeuren, wanneer het God zal behagen, wien ik dankzeg voor mijnen welstand, want sedert lang is mijne gezondheid niet zoo goed geweest als tegenwoordig.’
De gemalin van Montigny had zich, na zijne inhechtenisneming, niet slechts herhaalde malen tot Alva, maar ook tot den koning gewend, om zijne invrijheidstelling af te smeeken. Niet minder treffend zijn de woorden, die zij aan Filips rigtte: ‘Hoezeer overtuigd, - zoo schreef zij - dat de heer van Montigny niet schuldig is aan hetgeen men hem te laste legt, werp ik mij aan de voeten van Uwe Majesteit, geheel verteerd van rouw en tranen, en smeek U, in naam van de vroeger door hem bewezen diensten, in naam van mijzelve, die, nog zoo jeugdig | |
[pagina 303]
| |
van jaren, slechts vier maanden het bijzijn van mijnen echtgenoot mogt smaken, in naam van het lijden van onzen Heer Jezus Christus, dat Uwe Majesteit hem de misslagen gelieve te vergeven, die hij mogt hebben begaan.’ Dat roerende smeekschrift had, evenmin als de pogingen die de gravinnen van Egmond en Hoorne voor hare echtgenooten hadden in het werk gesteld, eenig gevolg. Alles stuitte af op het steenen hart van den tijger, die er niet voor heeft teruggedeinsd, zijn leven met kindermoord te bezoedelen!
Het requisitoir van den procureur-generaal, waarvan (behalve eenige in het spaansch geschreven getuigenissen) ik eene fransche vertaling heb voor mij gehad, kwam in hoofdzaak hierop neder: - ‘Dat Montigny met zijnen broeder, den graaf van Hoorne, met den prins van Oranje, met den graaf van Egmond, met den markgraaf van Bergen en andere voorname nederlandsche heeren zich heeft vereenigd, om, onder een zwaren eed, zamen te spannen tegen den kardinaal van Granvelle, ten einde zijn gezag te fnuiken, hem geweld aan te doen, of hem ten minste de Nederlanden te doen verlaten, en zich zoo doende meester van het opperbewind te maken; waardoor (- zoo vervolgt de procureur-generaal met eene voor ons moeijelijk te begrijpen logica -) gezegde Montigny en de overige heeren de misdaad van gekwetste Majesteit hebben begaan, zelfs wanneer die pogingen geen anderen uitslag mogten hebben gehad, dan de aftreding van dien bekwamen en verdienstelijken minister te bewerken, en zoo doende Zijne Majesteit van zijne diensten te berooven. - Dat zij voorts hebben zamengespannen om de voornaamste raden van bestuur in hun aan zien te krenken en aan den Raad van State de behandeling van het regts- en finantiewezen te trekken en in het algemeen de kennisneming van de zaken van bewind, en zoodoende die ligchamen in minachting te brengen, iets wat klaarblijkelijk de strekking had van rebellie, en dit zoo veel te meer, daar men te gelijkertijd goede ambtenaren afzette, om er slechte voor in de plaats te stellen. - Dat zij het volk, hetwelk reeds zeer opgewonden was ten gevolge van hunne berispelijke woorden en handelingen, nog meer hadden opgezet, door te verspreiden, dat Zijne Majesteit in dit land de spaansche inquisitie wilde invoeren, en (let wel!) dat, toen de koning aan de hertogin van Parma den brief van 17 October 1565 had geschreven, waarin de strenge handhaving der inquisitie en de tenuitvoerlegging der plakkaten werd bevolen, Montigny den 11den Maart 1566 onder anderen aan Alonzo van Loo, secretaris van den graaf van Hoorne, had geschreven, dat de geheele wereld zich meer en meer verontwaardigde over dit besluit van Zijne Majesteit. - Dat door deze en dergelijke uitlatingen, door hem en de zijnen verder verspreid, het volk, dat reeds sints lang door de dienaren en agenten der edelen was opgezet, begonnen was van alle zijden op te staan. - Dat de edelen zoo ver waren gegaan van te verklaren, dat zij noch de magt, noch den wil hadden, de bedoelde plakkaten strengelijk uit te voeren, of de inquisitie te helpen toepassen, en dat Montigny op een trotschen en driftigen toon zou gezegd hebben, dat hij er niet toe zou bijdragen om 60,000 menschen te helpen verbranden. | |
[pagina 304]
| |
- Dat vervolgens, (- en deze beschuldiging is geheel uit de lucht gegrepen en wordt zonder eenig bewijs of getuige aangevoerd -) toen de prins van Oranje in Maart 1566 de bekende zamenkomst te Breda hield, ook Montigny daar is verschenen, en dat men er besloten heeft, de wapenen tegen Zijne Majesteit op te vatten, ingevalle deze er niet in toestemde om de inquisitie en de plakkaten in te trekken, of ten minste in zoo ver te wijzigen, dat de vrijheid van godsdienst hier te lande was gewaarborgd; dat men te dien einde had besloten, in Duitschland 4000 ruiters en 4 regementen infanterie in gereedheid te houden, welk besluit later in de bijeenkomst van St. Truijen bepaaldelijk zou zijn vastgesteld.’- - Voorts werd Montigny in dit uitvoerige stuk beschuldigd, te Doornik de ketters klaarblijkelijk te hebben begunstigd, met de geestelijken en de godsdienst te hebben gespot, tot aan tafel toe, en toen men hem te kennen had gegeven dat overal de prediking der Hervormden voortgang begon te maken, gezegd te hebben: ‘Wilt gij de prediking verhinderen? Neen, neen! ik verklaar u, dat er 40 of 50,000 man gereed staan om haar te beschermen.’ Ten gevolge van dit alles doet de procureur-generaal het voorkomen, dat eigenlijk Montigny voor al de onlusten verantwoordelijk moet worden gesteld. Voorts beschuldigt hij hem, in Parijs zijnde, gezegd te hebben, dat de nederlandsche edelen wel in staat zouden zijn een aanzienlijk getal ruiterij te zenden, om den connetable van Montmorency tegen den hertog van Guise bij te staan en in tijd van nood op eene gelijke dienstbetooning rekenden; dat hij te Madrid zoowel in den raad als in tegenwoordigheid des konings had verklaard, dat geen der edelen de wapenen zou opvatten tegen de opstandelingen, wanneer de koning niet aan de geuite wenschen gehoor gaf; dat hij eindelijk den heer van Barlaimont - en deze laatste beschuldiging berust op eene getuigenis van Barlaimont zelf, die tegenover de edelen eene meer dan dubbelzinnige rol heeft gespeeld, - in zijn eigen huis onder bedreigingen had zoeken over te halen om zich bij de verbonden edelen te voegen. Ik heb zoo kort mogelijk den inhoud van het uitvoerige stuk medegedeeld, hetwelk met deze natuurlijke conclusie eindigt: ‘Op grond waarvan de procureur-generaal concludeert en voorstelt, dat gezegde heer van Montigny van al zijne betrekkingen en waardigheden zal worden ontzet en met den dood gestraft, onder verbeurdverklaring van al zijne bezittingen, van welken aard zij ook zijn mogen, en voorts veroordeeld tot zoodanige andere straffen als Zijne Excellentie de hertog van Alva zal vermeenen te behooren.’ Ziedaar het meesterstuk, door een waardig dienaar van zulk een meester opgemaakt. Ik haast mij er bij te voegen, dat die procureur-generaal Jean du Bois heette, en hiermede zij zijn naam aan de verachting der nakomelingschap prijs gegeven.
Ik zie mij, door gebrek aan tijdsruimte, gedwongen, mij, hoe ongaarne ook, te bekorten, wat het vervolg dezer geschiedenis aangaat. Ik heb echter gemeend de beschuldigingen, die tegen Montigny werden ingebragt, met eenige meerdere uitvoerigheid te moeten mededeelen, omdat reeds door die mededeeling alleen zijne onschuld voor ieder | |
[pagina 305]
| |
onbevooroordeelde, ja zelfs voor hem, die zich op het spaansche standpunt plaatst, in het helderst licht schittert. - Zelfs al waren al die beschuldigingen en bezwaren, hoe gezocht ook, volstrekt niet tegen te spreken of te ontkennen, dan blijft het nog onbegrijpelijk, hoe men daarop eene beschuldiging van gekwetste Majesteit kon gronden. Daarenboven was die beschuldiging gegrond, waarom dan de regelmatige weg niet bewandeld? En hoe kon dit alles den sluipmoord regtvaardigen, die dit ontzettende treurspel besluiten zou?
De hertog van Alva zond den 6den November 1568 de acte van beschuldiging aan het crimineel geregtshof te Madrid, met verzoek, dat Montigny zou worden gehoord omtrent de daarin uiteengezette feiten, en uitgenoodigd, de personen aan te wijzen, die in zijnen naam zijne verdediging voor den Raad van Beroerten zouden voordragen. Dientengevolge begaf zich de licentiaat Salazar den 7den Februarij 1569 (Montigny zat nu reeds bijna anderhalf jaar gevangen) naar Segovia, om den gevangene te verhooren. Eene fransche vertaling van het verbaal van dit verhoor is door mij geraadpleegd; het oorspronkelijke is (opmerkelijke bijzonderheid!) in 1844 te Madrid in het licht gegeven. De eenvoudige lezing van dit stuk, waarvan ik u gaarne den ganschen inhoud zou doen kennen, toont voldoende de waarde van de in de acte van beschuldiging vervatte bezwaren. Één punt kan ik niet nalaten mede te deelen. De straks vermelde aanklagt omtrent het spotten met de godsdienst, welke er in was opgenomen op de getuigenis van een voornaam geestelijke uit Doornik, die steeds gastvrij door Montigny was ontvangen en immer zijne vriendschap had gezocht, beantwoordde hij met de verklaring, dat al wat hieromtrent te zijnen huize was voorgevallen zich bepaalde tot algemeene aanmerkingen omtrent het losbandige leven en de eerzucht van sommige geestelijken. De edele Montigny, die zich van zulk een zwart verraad geen begrip kon vormen, betuigde zijn verwondering, dat iemand, die zijn gastvriend was geweest en zijne vriendschap had gezocht, op zulk eene wijze tegen hem kon getuigen. Wat ons betreft, wij verklaren ons de wraak van den bedoelden prelaat ten volle. Eene week later, den 14den Februarij, verscheen Montigny op nieuw voor den alcade Salazar, die hem de acte van beschuldiging voorlas en hem onder eede afvroeg, of hij nog iets bij zijne vroegere verklaringen had te voegen. Op zijn ontkennend antwoord werd hem afschrift van de acte verleend, ten einde hij zich binnen vijftig dagen wegens het daarin vervatte voor den hertog van Alva, zou verantwoorden; echter niet in persoon: - hij werd tevens verzocht een of meer gemagtigden te benoemen, die uit zijnen naam te Brussel bij het voeren der pleidooijen zouden optreden. - Gelijk reeds bij zijn eerste verhoor betwistte hij ook thans weder de bevoegdheid van de regtbank, waarvoor men hem teregt wilde doen staan; hij weigerde den hertog van Alva als regter te erkennen, daar hij in zijne hoedanigheid van ridder van het Gulden Vlies alleen den koning, het hoofd dier orde, als zijn regter had te beschouwen, en hij drong er op aan, niet te Brussel door gemagtigden, maar in Spanje in persoon door den koning te worden gehoord. Daar alles te vergeefs was ging hij er eindelijk toe over, zijne gemagtigden te benoemen en koos daartoe Pieter Ernst, graaf van Mansfelt, den | |
[pagina 306]
| |
prins van Epinoy, den heer van Noircarmes, en eenige anderen, waaronder Antonie de Penin, een burger van Bethune. Deze laatste, een tweeënzeventigjarig grijsaard, na herhaalde malen zich bij geschrifte ten voordeele van Montigny tot den hertog van Alva te hebben gewend, nam, hoezeer (gelijk hij zich beklaagt) slechts ten halve daartoe in staat gesteld, de verdediging van den beschuldigde op zich en verzuimde niets wat dienen kon om zijne onschuld in het licht te stellen. - Het behoeft ons niet te bevreemden, dat alles te vergeefs was; ruim een jaar na Montignys tweede verhoor, en twee en een half jaar na zijne gevangenneming, sprak de hertog van Alva, buiten voorkennis van de meeste leden van den Raad van Beroerten, een vonnis uit, waarbij de beschuldigde werd veroordeeld, openlijk onthoofd te worden, terwijl al zijne goederen ten voordeele van den koning verbeurd werden verklaard.
Ik moet vele schandelijke bijzonderheden, dit regtsgeding betreffende, en die de onverbiddelijke historische kritiek aan het licht heeft gebragt, met stilzwijgen voorbijgaan. Het wordt tijd dat wij ons tot het verhaal van de bloedige ontknooping begeven.
Eene openlijke teregtstelling had van den beginne af aan niet in het plan van Filips gelegen. Hij begon reeds in te zien, dat met de openbare meening in Europa niet te spelen viel, op welke de teregtstelling van Egmond en Hoorne een allerongunstigsten indruk had gemaakt. Zijne ministers waren van oordeel, dat het voegzaamst zou zijn het slagtoffer vergif toe te dienen; maar hij zelf wilde, dat die dood op zulk eene geheime wijze zou plaats vinden, dat men te allen tijde aan een natuurlijk afsterven zou gelooven. Het historisch onderzoek heeft zijne berekeningen verijdeld. In eene vertrouwelijke aanschrijving, die, op zijn bepaalden last, aan den hertog van Alva werd gezonden, werden aldus de overwegingen uiteengezet, die tot zijn besluit en de wijze, waarop het zou worden uitgevoerd, hadden geleid: ‘Al de ministers (- zoo heet het daar -) waren het eens, dat het niet raadzaam was op nieuw met bloedvergieten te beginnen, en aanleiding te geven tot smartelijke en treurige gewaarwordingen, die ongetwijfeld niet slechts bij de verwanten en vrienden van Montigny, maar bij al de ingezetenen der Nederlanden zouden ontstaan, welker misnoegdheid nog des te sterker zou zijn geweest, omdat men, daar de beschuldigde zich in Spanje bevond, niet zou nalaten te beweren, dat alles ondergeschoven werk was, en dat hij was opgeofferd, zonder zich voor zijnen regter te kunnen verdedigen. De meerderheid achtte het raadzaam, hem vergiftigde spijzen of dranken toe te dienen, zoodat hij den tijd zou hebben, gedurende de daardoor ontstane ziekte (let wel!) voor de belangen zijner ziel te zorgen; maar Z.M. heeft geoordeeld, dat, als men dezen weg volgde, het regt zijn loop niet hebben zou, en dat het beter was in de gevangenis zelve hem de straf van verwurging te doen ondergaan, op eene zoo geheime wijze, dat niemand er ooit kennis van kon dragen, dan de in het geheim ingewijden, en men te allen tijde aan een natuurlijken dood gelooven zou. Nadat deze zaak aldus was vastgesteld, heeft Z.M., uit aanmerking, dat juist zijn huwelijk [met Anna van Oostenrijk] te Segovia zou plaats hebben, bevolen, dat gezegde Montigny vandaar naar het | |
[pagina 307]
| |
kasteel van Simancas zou worden overgebragt.’ Wij onthouden ons van alle commentariën op deze mededeeling des konings, die bij de brieven aan Alva werd gevoegd. Ingevolge het beslotene, ontving de gouverneur van Simancas, don Eugenio de Peralta, een verstandig man, zoo luidt het in de oorspronkelijke stukken, aan wien men eene dergelijke zaak kon toevertrouwen [en wij voegen er bij: die het vertrouwen van zijnen waardigen meester ook geenszins beschaamde, neen! het zelfs overtrof], den 17den Augustus schriftelijk bevel, om naar Segovia te vertrekken, zich den gevangene te doen overleveren, hem naar Simancas te voeren en aldaar streng te bewaken. Montigny werd, als een gemeen misdadiger, in een besloten wagen, onder het geleide van twee alguazils en vier busschieters, en in ijzeren boeijen geklonken [en dit was het, wat de goedertieren Filips niet bevolen had maar wat hij niettemin later ten volle goedkeurde], naar zijne nieuwe gevangenis overgebragt. Nog eenige weken verliepen er, eer Filips (wat hem tot die aarzeling bewogen hebbe is moeijelijk te bepalen) er toe overging, om dit schrikkelijk drama te doen eindigen. Montigny intusschen, wien men sedert zijne komst te Simancas met eenige meerdere zachtheid en vrijgevigheid behandelde, verre van het lot te voorzien dat hem werd bereid, begon zich te vleijen dat de koning eindelijk gehoor zou geven aan de inspraken van het geweten en de menschelijkheid, en zulks zooveel te meer, daar Filips huwelijk met Anna van Oostenrijk, wier tusschenkomst, bij hare doorreize door de Nederlanden, door zijne verwanten en vrienden was ingeroepen, eene gereede aanleiding opleverde om hem genade te schenken en hem de vrijheid te hergeven. Bitter zou die laatste hoop worden teleurgesteld. Den 1sten October 1571, ruim vier jaren na zijne inhechtenisneming, ontving eindelijk de gouverneur van Simancas een koninklijk bevelschrift, waarin hem werd gelast, den gevangene ter beschikking te stellen van don Alonzo de Arellano, alcade van Valladolid, die met de uitvoering van het geheime vonnis was belast. Aan dezen was de door hem te volgen handelwijze tot in de geringste bijzonderheden voorgeschreven in eene instructie, die door doctor Velasco, een van de raadsheeren des konings, was opgesteld. Dit stuk bij zijn waren naam te noemen, daartoe zie ik mij niet in staat. Het is een zamenmengsel van bestudeerde wreedheid, fijne huichelarij en helsche sluwheid, zooals, naar ik hoop, niemand uwer ooit onder de oogen is gekomen. Het is te uitvoerig om het u in zijn geheel mede te deelen, en het is niet wel mogelijk u er een uittreksel van te geven. Genoeg zij het, dat het in al zijne bijzonderheden naauwkeurig werd gevolgd, waarvan eenige uit hetgeen ik thans ga mededeelen zullen blijken. Nadat Montigny, ten gevolge van een op verraderlijke wijze, volgens de instructie, beraamd plan, door den gouverneur beschuldigd was, een ontwerp van ontvlugting te hebben gevormd, en dientengevolge beroofd was geworden van de weinige vrijheid, die hem nog was gelaten, begon eindelijk zijne gezondheid te lijden. Van die omstandigheid maakte men gebruik. De stadsgeneesheer van Simancas, welken men wel in het geheim diende te nemen, werd op het kasteel ontboden en verklaarde zich tot medewerking bereid. | |
[pagina 308]
| |
Meermalen daags kwam hij den zoogenaamden zieke bezoeken, herhaaldelijk werden allerlei geneesmiddelen op het kasteel gebragt, en aldra bevlijtigde zich de geneesheer, bij zijne terugkomst in de stad, aan ieder die het slechts hooren wilde te verklaren, dat naar alle waarschijnlijkheid de edele heer van Montigny, die in eene zware koorts lag, den zevenden dag niet halen zou! Toen alles dus behoorlijk was voorbereid, begaf zich de alcade, overeenkomstig de instructie, op Zaturdag den 14den October 1571, nadat de duisternis gevallen was, naar het kasteel. Hij was vergezeld van een griffier en van den persoon die de executie zou doen, gelijk Velasco met zekeren beminnelijken schroom den beul noemde. Tusschen 9 en 10 uren des avonds traden zij de kamer van Montigny binnen, en de griffier las hem het door Alva gewezen vonnis voor. Bij hetgeen thans volgt is er zulk een scherp contrast tusschen de engelreine ziel van den edelen man en het zwart verraad, waarvan hij het slagtoffer was, dat men moeite heeft tranen van innig medelijden en diepe verontwaardiging te bedwingen. De alcade verzekerde den gevangene, dat ‘de koning, hoezeer overtuigd van de regtvaardigheid van het door Alva geslagen vonnis, echter den hoogen rang van Montigny in aanmerking nemende en bovendien geneigd hem zijne goedertierenheid te bewijzen, besloten had de uitgesproken straf te verzachten en te bevelen, dat - de executie niet in het openbaar maar in het geheim zou plaats hebben. Zoo doende zou zijne eer niet worden bezoedeld en men zou algemeen gelooven dat hij aan eene ziekte was gestorven.’ De brave, in wiens edele ziel het denkbeeld van zulk eene helsche berekening niet kon opkomen, hoezeer in het eerste oogenblik diep getroffen, daar hij zich zulk eene ontknooping niet had voorgesteld, betuigde zijne erkentelijkheid voor de dusgenaamde, hem als eene genade afgeschilderde, verzachting van straf; hij verklaarde volkomen te vertrouwen op de loyauteit zijner regters, er alleen bijvoegende, dat zij te zijnen opzigte door de lasteringen zijner vijanden in dwaling moesten zijn gebragt. Vervolgens verzocht hij om den bijstand van een priester. De eenige edele figuur in dit zamenweefsel van list en boosheid, de eenige Spanjaard, die ons met de menschheid verzoent, is de geestelijke, die Montigny in zijne laatste oogenblikken kwam bijstaan. Het was broeder Hernando del Castillo, wien men van Valladolid ontboden had. Blijkbaar tegen Montigny vooringenomen, wat zijne zuiverheid van geloof betreft, legt hij, na hem gehoord te hebben, eene schriftelijke verklaring af, die beiden in even hooge mate vereert, en die thans, na drie eeuwen, wrekend getuigt tegen den koning en zijne handlangers. Ik zal u zoo dadelijk, ten slotte van mijn verhaal, den hoofdzakelijken inhoud van dat merkwaardig stuk mededeelen. Nadat broeder Hernando aan Montigny de biecht had afgenomen, besteedde deze den nacht van Zaturdag op Zondag en het begin van den volgenden nacht om zich ter dood voor te bereiden. Eindelijk, den 16den October, te twee uren in den morgen, nadat hij gedurende geruimen tijd met innige vroomheid zijne ziel in de genade van den Allerhoogste had aanbevolen, volvoerde de beul, in het bijzijn van den alcade, den griffier en de verder in het geheim betrokken personen, den moord. De ongelukkige werd door middel van een ijzeren halsband gewurgd. Terstond | |
[pagina 309]
| |
daarop vertrokken allen die er bij tegenwoordig waren geweest naar Valladolid, waar zij nog vóór het aanbreken van den dag aankwamen, als waren zij bevreesd dat de zon hen op het tooneel hunner misdaad verrassen zou! Zoodra de dag was aangebroken, maakte de gouverneur het afsterven van Montigny bekend. Zijn lijk werd in het gewaad van de orde der Minderbroeders gehuld, opdat men zoo doende de teekenen der verwurging zou bedekken, en des avonds werd het naar de kerk gebragt. Bij het overgeven van het lijk aan den geestelijke, verklaarde de gouverneur, dat de heer van Montigny des morgens was overleden; het aangezigt van den afgestorvene werd ontbloot, de identiteit erkend, en het lijk vervolgens in de hoofdkapel ter aarde besteld.
Reeds denzelfden dag, die na het schrikwekkend tooneel, dat ik u heb trachten te schetsen, aanbrak, zond broeder Hernando een omstandig verslag van het voorgevallene aan doctor Velasco. Dat verslag, gelijk wij zeiden, vereert den geestelijke in hooge mate, en ik vertrouw dat het u genoegen zal doen, wanneer ik het ten slotte hier met eenige bekorting mededeel. ‘De zaak, zoo schreef hij, is heden te twee uren in den morgen afgeloopen.... Toen ik mijn dienstwerk bij den veroordeelde aanving, hoorde hij mij met veel kalmte, gematigdheid en geduld aan, zoowel in zijne woorden als in zijne geheele houding, en hij is tot het einde toe dezelfde gebleven. Hij beklaagde zich zeer over den gouverneur, don Eugenio, die sedert eenigen tijd hem veel strenger had bewaakt, maar toen hij hoorde, dat dit op hooger last was geschied, heeft hij er terstond in berust.... Hij heeft zich ten slotte overtuigd, dat Zijne Majesteit hem genadig had behandeld, door de zaak dezen loop te doen nemen. Ik heb al den tijd, die van dat oogenblik tot des Zondags te twee uren is verloopen, gebruikt, om mij te verzekeren omtrent de gesteldheid van zijn geloof en zijne geschiktheid voor de groote reize, en ik ben voldaan, zeer voldaan geweest.... Hij heeft eigenhandig eene memorie opgesteld, die ik bij dezen brief voeg, en die mij moet dienen om alles te volvoeren, wat hij mij heeft opgedragen, als Zijne Majesteit mij daartoe wel de vergunning wil verleenen. Daar ik mij gewetenshalve verpligt achtte, het publiek in te lichten omtrent de schandelijke vermoedens, die men ten aanzien van zijne godsdienstige overtuiging koesterde, heeft hij mij de verklaring en de belijdenis ter hand gesteld, die gij insgelijks bij dezen brief gevoegd zult vinden, en ik heb niet gewild, dat ik dat stuk schrijven zou, omdat, indien soms Zijne Majesteit het noodig mogt achten, het openbaar te maken, men niet zou kunnen beweren, dat Montigny het in zieken toestand had geteekend, zonder het gelezen te hebben en zonder te weten wat het behelsde. - Wat de straks vermelde memorie betreft [in het voorbijgaan zij gezegd, dat het hem verboden was een testament te maken], deze is geschreven, als ware zij van iemand, die gewoon is te bedelen. Hij heeft zelf de opmerking gemaakt, dat, bij het vonnis dat hij te zijnen laste had, hij het regt niet bezat, over een enkelen reaal te beschikken; maar men heeft toch gemeend, hem de beschikkingen te kunnen laten maken, die ik u zal mededeelen. Hij heeft verlangd dat zijne kleederen, zijn linnengoed, zijn bed en andere kleinigheden onder zijne bedienden worden verdeeld. Wat zijn zilver betreft, waar- | |
[pagina 310]
| |
van hij ook gesproken heeft, dit is zoo armzalig, dat de minste schildknaap het zich schamen zou. Zijne overige beschikkingen, die eenige aangegane verbindtenissen en gewone schulden betreffen, zijn van weinig beteekenis.... ‘Omtrent het gebeurde heerscht tot op dit oogenblik een diep stilzwijgen. Het eenige, wat men hoort zeggen, is, dat men den gouverneur streng berispt, die geacht wordt, door zijne harde behandeling het einde verhaast te hebben van een leven, dat reeds aan een zijden draad hing..... ‘Wat de hoofdzaak betreft, de veroordeelde heeft zich zoo gedragen, dat wij allen, die hem overleven, hem omtrent dit punt mogen benijden. Gisteren te zeven uren is hij begonnen te biechten. Te tien uren heb ik de mis voor hem bediend, en heeft hij het laatste oliesel ontvangen. Bij beide deze plegtigheden heeft hij zulke doorslaande blijken gegeven van een goed Katholiek en een opregt Christen te zijn, als ik voor mij zelven zou wenschen. Hij heeft het overige van den dag en den ganschen nacht, die daarop volgde, in gebeden en boetedoeningen doorgebragt. Van uur tot uur zag men, hoe hij al losser werd van het leven, hoe het geduld en de onderwerping aan den wil van God en van den koning bij hem toenamen..... Hij heeft gezegd, dat God hem nimmer vergiffenis mogt schenken, indien hij schuldig was omtrent zijnen koning, maar dat hij vijanden had, die zich, gedurende zijne afwezigheid, zonder moeite op hem hadden kunnen wreken; en dat alles verklaarde hij zonder toorn, zonder eenig teeken van drift, even als of hij gesproken had van zaken, die een ander betroffen, terwijl hij een ieder vergiffenis schonk, veel moed betoonde, en alle blijken gaf van een waar Christen te zijn. ‘Hij heeft mij eene kleine keten van fijn goud toevertrouwd, waaraan, behalve zijn zegelring, nog een gouden ring, en een andere, waarin een turkoois gevat is, hangen; den zegelring met de keten, om die aan zijne echtgenoote, het overige, om het aan zijne schoonmoeder te zenden, daar hij die kostbaarheden in de eerste dagen van zijn huwelijk van beide die vrouwen had ontvangen. Hij heeft mij ook aanbevolen, aan zijne gemalin te schrijven, hoe het God had behaagd, hem uit deze wereld weg te nemen in een tijd, waarin hij niet in de gelegenheid was, haar te dienen en te eeren; dat hij haar dat kleinood toezond, als eene gedachtenis, en omdat hij het altijd bij zich had gedragen; dat hij haar smeekte steeds gedachtig te zijn aan het bloed, waaruit zij was gesproten, even goed Katholiek te blijven, als hare voorouders, zich niet door de nieuwe meeningen te laten verleiden, maar te volharden in het geloof en de godsdienst der Roomsch-Katholieke kerk, die Keizer Karel V door zijne wetten altijd had verdedigd, en eindelijk altijd zoo getrouw te zijn in de dienst des konings, als hij op goede gronden van haar en hare moeder meende te mogen verwachten. ‘Al de vermelde voorwerpen, - zoo besloot de geestelijke, - zijn in mijne handen, om er mede te handelen, zoo als Zijne Majesteit mij door u zal gelieven te gelasten, en in geval men mij magtigen wil om te schrijven, heb dan de goedheid mij het model van eenen brief te zenden, opdat ten volle overeenkomstig de bedoelingen van Zijne Majesteit worde gehandeld, en ik mij tevens moge kwijten van de verpligting, die ik omtrent dezen edelman heb op mij genomen, eene verpligting, die echter aan den wil des konings onderworpen blijft.... | |
[pagina 311]
| |
‘Deze brief is langer geworden dan ik gewenscht had, en ik vrees, dat ik uw geduld heb misbruikt, maar gij moet het niet aan mij wijten, want gij hebt gewild dat ik van dit smartelijk tooneel getuige zou zijn.’ Ziedaar het verslag van den edelen monnik. Na al de tooneelen van list, verraad en wreedheid, die ik had te schetsen, doet het ons hart goed, in de XVIe eeuw, in het midden van Spanje, tegenover Filips en zijne handlangers, op zulk eene wijze reeds de waarheid te zien zegevieren, toen het graf zich nog niet eens over het slagtoffer van willekeur, staatszucht en gewetensdwang gesloten had.
Mijne taak is ten einde. Beperkt, als ik was, door de grenzen eener voorlezing, ben ik misschien reeds te uitvoerig geweest, en toch heb ik te weinig gezegd. Niet te vergeefs, intusschen, heb ik, naar ik durf vertrouwen, op uwe sympathie gerekend, waar het den schoonen naam van Nederlander geldt, dien onze voorvaderen met eere hebben gedragen, en dien wij, door zoo veel lotwisselingen heen tot op den huidigen dag onbevlekt wisten te handhaven; waar het de beginselen geldt van den strijd, die met den schitterenden vrede van Munster eindigde, en die, al had het nederlandsche volk nooit iets anders verrigt, het voor immer eene eervolle plaats in de groote wereldgeschiedenis en in den loop der ontwikkeling van het westelijk Europa zou verzekeren. Niet te vergeefs heb ik, zoo ik hoop, getracht, uwe verontwaardiging op te wekken tegen den gekroonden moordenaar, en de zuiverste snaren uwer ziel te roeren, bij het herdenken aan den edelen man, wiens dood slechts het begin was van eene reeks van gruwelen, die dertien jaren later zouden worden bekroond met den sluipmoord, welke aan de stervende lippen van den eersten Willem de diepgevoelde woorden ontlokte: ‘Mon Dieu! Mon Dieu! Ayez pitié de moi et de mon pauvre peuple!’ Maar eene ernstige les ligt in dit alles opgesloten, nu wij, heden ten dage, dezelfde verschijnselen tot dezelfde uitkomsten zien leiden, nu wij in dezelfde tijdelijke overmagt de voorbode zien van eene schrikbarende ontwikkeling, die den tijdgenoot op bloed en tranen zal te staan komen, en waarvan het dankbaar nageslacht eenmaal de rijke vruchten zal plukken. Doch laten wij de toekomst daar, om nog één blik te slaan op het verledene, in verband met het tegenwoordige, en vergunt mij deze voordragt te eindigen met de mededeeling van eenige regelen, die mij te midden van mijne historische beschouwingen onwillekeurig uit de pen zijn gevloeid, en die, naar ik innig hoop, weerklank zullen vinden in uwe harten: [aan den heer j.a. alberdingk thijm.]
Vergeefs weêrklonken tachtig jaren
De krijgsklaroenen langs uw strand,
Die boden van uw' zege waren
O, vrijgevochten vaderland!
Vergeefsch die trotsche zegepralen,
Wier glorie op ons af mogt dalen,
Vergeefsch die worstling en dat leed;
Vergeefsch uw bloed, o duizendtallen!
Die, in den schoonsten strijd gevallen,
Europa's vrijheid worden deedt!
Het was voor onzen tijd verbleven,
Dat, Vadren! een ondankbre zoon
Uw heerlijk, uw standvastig streven
Vervolgen zou met smaad en hoon!
Hij dankt de ontwikkling, hem geschonken,
De gaven, die er in hem blonken,
Aan 't vrijheidkweekend Nederland;
En thans, onzinnig en verwaten,
Durft hij uw heilge zaak verlaten
En maakt uw eerenaam te schand!
| |
[pagina 312]
| |
Moest dan een basterd, eervergeten,
Den voorzaat in het aanschijn slaan,
En blijven wij, bij 't stout vermeten,
Als schuldig voor een regter staan?
Is dan de leus, die eens de vadren
Zich in het strijdperk deed vergadren,
Zich wijden aan ellende en leed,
Niet voor 't ontaarde nakroost heilig,
Niet voor de drieste schennis veilig,
Die 't bloed me in 't harte koken deed?
Wat wilt gij, met uw duister streven,
Den middeneeuwschen nacht ontleend?
Wenscht gij den tijd te doen herleven,
Toen bloed en tranen werd geweend?
Roof dán de Muze der Historie
Haar gouden stift, omstraald van glorie,
En dwing den Tijd terug te gaan;
Sloop wat een drietal eeuwen stichtten,
Doe (kunt gij 't!) alles voor u zwichten,
Wat eens de voorzaat heeft gedaan.
Ruk af die roemrijke eertrofeeën,
Op Spanjes magtig heir behaald,
Toen langs de Noord- en Zuider-zeeën
Der Geuzen krijgsvlag heeft gepraald.
Verniel het Delftsche lijkgesteente,
Verstoor het vorstelijk gebeente,
Vervloek der vadren heldenschaar,
Vergood Filips, roem moordenaren,
En kroon Balthazar Gerards haren
Met d'eerkrans van den martelaar!
Ruk af die vlag, wier vlekloos wappren
Tuigt van Oud-Neêrlands heldendeugd,
Geverwd in 't bloed van zooveel dappren,
Wier naam een drietal eeuwen heugt.
U zij dat doek, dat langs de baren
Den roem verkondt der heldenscharen,
Wier arm de zee heeft schoongevaagd,
Een doorn in 't oog, een heilloos teeken,
Dat u het aanschijn doet verbleeken,
Nu gij vergeefs om wrake vraagt.
Verniel de schoonste kunstgewrochten,
Op Neêrlands bodem voortgebragt,
Die immer kunstnaars scheppen mogten
Als offers aan het voorgeslacht:
Een ijdle waan heeft hen betooverd,
De leugen heeft hun ziel veroverd,
Die glorie was een dwaze schijn!
Zij moesten in vertwijfling vragen:
‘Wat is die glans van vroeger dagen?
Moest ik een Nederlander zijn!’
Verloochen, in uw dwaas bedoelen,
Het eervol Munstersch vreêverdrag,
Toen gansch Euroop een eind aan 't woelen
En rust, na jaren strijdens, zag.
Ontken, dat toen een glansrijk heden
De ellende en jamm'ren van 't verleden
Voor Nederland heeft weggevaagd,
En voor het félgeschokt Europe
Het morgenrood van heil en hope
In reinen glans is opgedaagd!
Verniel die trotsche handelsvloten,
De gansche wereld door vermaard,
Die, uit een klein begin ontsproten,
De driekleur toonden aan heel d'aard.
Wensch (zij het ook, helaas! te spade),
Dat Spanjes schitterende Armade
Ons klein gewest den doodsteek gaf,
En bid (van rein geloof aan 't branden!)
Den ondergang der Nederlanden
Van d'Opperheer des Hemels af!
Verniel het tal van dappre steden,
Getuigen van der vadren trouw,
Die Filips overmoed vertreden
En Alva's krijgsroem fnuiken zou.
Doof in ons onverbasterd harte
De erkentlijkheid voor Haarlems smarte,
Voor Alkmaars, Leydens zegepraal,
En doe ons, met u, nederknielen
Bij 't vloeken van der kett'ren zielen,
Ontrukt aan Spanjes moordend staal!
Gij kunt het niet, o, nietig wezen,
Die u een Nederlander heet,
Zoolang het nakroost nog kan lezen
Wat eens voor ons de voorzaat deed.
Spreek vrij de taal, die wij doen hooren,
Gij moogt in Holland zijn geboren,
Gij zijt geen Nederlander, Gij!
Zoolang, met innig zielsverrukken,
Mijn voet der vadren grond zal drukken,
Geen vrede tusschen U en Mij!
's Gravenhage, Februarij 1853. j. tideman. |
|