| |
| |
| |
Beknopte geschiedenis van Friesland, in hoofdtrekken.
Door W. Eekhoff. Leeuwarden. 1851.
Wij zijn somtijds in het geval geweest, van menschen te ontmoeten, geweldig met zich zelven ingenomen, maar die nu en dan hun man hadden gevonden en nadrukkelijk waren te regt gezet. Eene nederige trotschheid was dan vaak het resultaat geweest van deze ondervinding; dat wil zeggen, dat zij zich schijnbaar zeer laag stelden, maar in hun hart van hoogmoed zwollen, zoodat zij slechts op eene gelegenheid wachtten, om het masker af te werpen en, als van ouds, met hunne aanspraken voor den dag te komen. Wanneer men nu individus van dien aard ontmoet, maakt men het zich het gemakkelijkst met hen, als men hen niet tegenspreekt, hunne talenten roemt en min of meer ingewikkeld hunne te vaak miskende meerderheid erkent: maar of dit nu de edelste wijze van verkeer is met zulke patienten, is eene andere vraag, die wij ongaarne toestemmend zouden beantwoorden. Zeker althans is het, dat die geschiedschrijver kwalijk zijne rol zou vervullen, die, niet meer te doen hebbende met een individu, maar met een geheelen volksstam, wiens voorname zwak was ingenomenheid met zich zelven, schoon hij schijnbaar de gebreken daarvan erkende, toch zijne deugden, ook bij tegenoverstelling van andere volken, zoo breed uitmat en, bij gelegenheid, zelfs de gebreken zoo gretig tot deugden verhief, dat hij daardoor gevaar liep, het goede te benadeelen en het berispelijke te bestendigen.
Het is inderdaad vreemd, dat men in het dagelijksch verkeer zelfverheffing zoo afschuwelijk, vleijerij zoo misdadig vindt en dat men in de behandeling der nationale geschiedenis die zelfverheffing bijna natuurlijk, die vleijerij loffelijk acht; het is vreemd, dat weldenkenden iedere poging toejuichen, aangewend om het geweten van den enkelen mensch wakker te schudden, opdat hij, tot zijne verbetering, tot zich zelven inkeere, en dat zelfs weldenkenden er weinig prijs op schijnen te stellen, om het geweten der volken uit den slaap te wekken, opdat ook zij tot zich zelven inkeeren en diep leeren gevoelen, waar, in hun bestaan, verbetering en hervorming noodig is. Het is prijsselijk de gebreken zijner ouders te bedekken, maar als Franschman, Engelschman, of Nederlander maak ik met mijne voorouders en nakomelingen één geheel uit en iedere poging, die ik aanwend, om mij zelven in de natie te leeren kennen, moet uitloopen op de vervolmaking van dat geheel.
Wij weten niet met zekerheid, hoe dat zoo viel, maar, toen wij bovenstaand werk ter hand namen, zweefden ons dergelijke gedachten door den geest. 't Is wel mogelijk, dat de naam van Friesland ons de denkbeelden van vrijheid, dapperheid, trouw, ja maar ook
| |
| |
van koppigheid, eenkennigheid, eigenzinnigheid, onhandelbaarheid voor den geest bragt en dat deze antithese in ons den wensch deed ontstaan, dat de geschiedschrijver van Friesland en van het Friesche volk zoo zijne taak mogt begrijpen, dat hij zijn werk deed strekken tot een spiegel, waarin de deugden zoowel als ondeugden van het echte Friesche volk met scherp geteekende omtrekken en in hare volle grootte en verhouding, onmiskenbaar uitkwamen, opdat die spiegel niet zoo zeer den blik van zelfbehagen mogt te voorschijn roepen, als de thans levende Fries daarin de deugden een glans zag verspreiden zelfs op de ondeugden, dan wel een blik van zelfbeproeving hem in zijn binnenste deed slaan, wanneer hij die deugden door groote gebreken jammerlijk ontluisterd zag.
Maar het kan weinig nut hebben, den oorsprong onzer invallende gedachten te ontleden. Dit is zeker, dat wij ons door den titel van het werk: ‘Beknopte geschiedenis van Friesland in hoofdtrekken,’ door het motto van Prof. Royaards en vooral door de voorrede van den schrijver, die zich o.a. laatstelijk door zijne geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden had bekend gemaakt als ijverig onderzoeker der Friesche zaken, dat wij ons door dit alles sterk voelden aangetrokken. Die titel scheen iets kernachtigs, iets in den smaak van Sallustius of Tacitus te beloven; dat motto deed ons veel nieuws verwachten, veel althans, dat ons tot dus ver onbekend was gebleven; en eindelijk de voorrede maakte ons bijna ongeduldig naar het werk zelf, omdat de S. zich daarin deed kennen als iemand, die van zijn tiende jaar af dertig jaren lang met het ontwerp eener Friesche geschiedenis zwanger had gegaan en daarvoor werkzaam was geweest, die bij uitstek daarmeê was ingenomen, die wenschte, dat het hoog belang van de geschiedenis der Friezen als de stamvaders der Nederlanders, meer algemeen mogt worden ingezien.
Wij gevoelen, dat wij, als wij tot een Fries spreken zelfs over Friesland, rondborstig moeten zijn; maar het kost ons eenige moeite, den S. in het aangezigt te zeggen, dat wij een weinig door hem bedot zijn. Wij dingen inderdaad niets af op het hooge gewigt, dat de geschiedenis van dezen volksstam heeft, die, zoo lang onafhankelijk gebleven, vermenging met andere stammen wist te voorkomen, maar als de S. het denkbeeld heeft zoeken op te wekken van het overwegend belang van dien stam in de Nederlandsche geschiedenis, waar die wezenlijk rijk in daden en invloed begint te worden, dan schiet hij ter bereiking van zijn doel verre te kort en verwekt slechts teleurstelling.
De Schrijver zegt in zijne voorrede, dat men meestal verkeerdelijk de Vaderlandsche geschiedenis bepaalt tot de provincie Holland, schoon die naam eerst omstreeks het jaar 1000 voorkomt en dat, daar de Batavieren reeds vroeg spoorloos waren verdwenen, eigenlijk de geschiedenis van ons Vaderland voor die 1000 jaren d.i. voor meer dan de helft van het geheel de geschiedenis van Friesland is. Nu is het zeker waar, dat de Friezen zich in de eerste eeuwen na Christus over het meerendeel onzer provincien en oostwaarts nog verder hebben uitgebreid, maar als nu de Schrijver zelf zich gelieft te herinneren, dat de Batavieren omtrent 70 na Christus nog hunne schitterende rol moesten spelen en dat hij omstreeks 700 al wat bezuiden de Reker lag, reeds door de Franken van het Friezen verbond afgerukt acht, dan wordt dat tijdvak van 1000 jaar
| |
| |
verbazend klein en de omvang der Friesche geschiedenis wint daar zeker niet bij. Maar behalve dat weet de schrijver zoo goed als wij, dat sedert de 3e eeuw in het land der Kaninefaten, Batavieren enz. zich eene menigte afdeelingen van vreemde stammen had nedergezet. Het doet weinig ter zake, of deze tijdelijk onder Frieschen invloed hebben gestaan; want zeker is het en de geschiedenis leert het, dat zij zich eigenaardig tot een van de Friezen min of meer onderscheiden volk hebben moeten ontwikkelen, en gelijk het nu weinig tot oneer strekt van de eerbiedwaardige Engelsche natie, dat zij het product is van eene merkwaardig sterke bloedmenging, zoo zien wij niet in, dat dit b.v. de Hollanders zoo veel minder zou maken, of dat er de Friezen zoo veel beter om zouden zijn, omdat hun ras minder vermengd is. Maar aangenomen, dat men dat 1000 jarig rijk au pied de la lettre d.i. in dien ruimen ook geographischen zin moest opvatten, dan had men regt, hier een rijkdom van feiten en karakteristieke bijzonderheden te verwachten en men kon meenen, dat gelijk Robertson b.v. zijne geschiedenis van Schotland slechts uitstrekt tot op Maria Stuart en haar zoon, zoo ook de Schrijver zijne geschiedenis daarbij hoofdzakelijk hadde bepaald, als het meest zuiver Friesch; doch is het niet vreemd, dat van het boek van volle 500 paginas slechts ongeveer 50 aan die grootste helft van het geheel worden besteed? Neen, het is niet vreemd, zeggen wij, want de Schrijver kon niet veel meer geven, als hij bij hoofdtrekken wilde blijven. Kortom wij zijn in denzelfden smaak te leur gesteld als voor eenige jaren, toen een gezelschap jeugdige letterkundigen ons uit de middeleeuwsche Nederlandsche letterkunde op stukken deed hopen, waarvoor Vondel en Bilderdijk schaamrood zouden zijn geworden.
Wij zouden ongetwijfeld minder vrijmoedig spreken, als wij nog leefden onder de republiek der Vereenigde Nederlanden, die nog eenigermate als een verbond van onderscheiden stammen kon worden beschouwd, die met een naijverig oog elkaârs doen en laten gade sloegen; maar nu in den loop der eeuwen, door het ondervinden van dezelfde lotgevallen en het deelen in velerlei lief en leed, die stammen zoo zeer zamen zijn gesmolten, dat er inderdaad slechts één Nederland en alleen in geographischen zin verschil van provinciën bestaat, nu vinden wij het kleingeestig, indien een geschiedschrijver soms onbehoorlijk partij trekt voor de bewoners uit den ouden tijd van den bodem, dien hij thans bewoont, of van gebeurtenissen, eeuwen geleden, op een toon spreekt, die de strekking heeft, om zekeren onwil te bestendigen onder de bevolkingen der verschillende provinciën. Waarlijk er is niet alleen een amalgama van schulden geweest, maar een amalgama van roem en schande, dat ten laste of bate komt van de gemeenschap, en indien de Schrijver eens naging, hoeveel afstammelingen van echte Friezen er elders over geheel Nederland zijn verspreid, en omgekeerd hoe vele duizenden in Friesland uit andere oorden oorspronkelijk zijn, dan zou hij gevoelen hoe dwaas het is, hier b.v. Hollanders, ginds Friezen tegen hunne oude wieg en bakermat min of meer in te nemen. Wij willen alleen maar zeggen, dat hier waar volstrekt geen nationaliteit te handhaven valt, de geschiedschrijver zich vooral heeft te wachten voor het schrijven van eene lofrede, maar veeleer, vooral als hij daartoe door rijkdom van bronnen in
| |
| |
staat is, moet trachten een kabinetstuk te leveren uitmuntende door keurigheid en waarheid, zonder zich het hoofd te breken, of het welgelijkend portret al of niet aan de dwaze verwachtingen van sommigen voldoet.
Maar wij zeiden straks, dat de Schrijver door titel, motto en voorrede een onevenredig groote gedachte van het gewigt der Friesche geschiedenis had opgewekt. Ditzelfde doet hij al weder in de inleiding. O.a. zegt hij daar: ‘Weinige volken van Europa kunnen op hoogere oudheid, eervoller afkomst en roemrijker geschiedenis bogen dan de Friezen. Zeldzaam en merkwaardig toch is het voorbeeld van een volk, dat gedurende achttien eeuwen zijn naam onveranderd bleef dragen, zijn eigen land bleef behouden en dat zijne vrijheid, volksbestaan, karakter en zeden zoo lang mogt bewaard zien’ enz. enz. want het lust ons niet, de geheele plaats uit te schrijven. Wat verder spoort hij de Friezen in het bijzonder aan tot belangstelling in de geschiedenis van hun land en volk. ‘Daardoor toch’ zegt hij, ‘zullen wij het voorgeslacht vereeren, waaraan wij zoo groote verpligting hebben en kunnen opmerken, hoe veel dank wij Gode verschuldigd zijn voor de hulp en bescherming, waarmede hij ons voorgeslacht boven vele andere volken begunstigd heeft. Die belangstelling zal der Friezen nationaliteit en vaderlandsliefde, waardoor zij zich steeds blijven onderscheiden waardig zijn.’
Zonder nu met het voorbeeld van Chinezen en Japannezen te willen aanduiden, dat eene hooge oudheid op zich zelve weinig afdoet, schoon anders omtrent dit punt van oudheid zeer curieuse bemerkingen zouden te maken zijn, willen wij den Schrijver gevraagd hebben, wat hij toch met die eervolle afkomst hebbe bedoeld, daar hij zelf blz. 6-9 heeft gewijd aan het bewijs, dat daaromtrent niets met eenige de minste zekerheid te zeggen valt. Doch wij stappen ook van dit punt af, omdat wij bij verdienstelijke menschen niet gewoon zijn te vragen, of hunne ouders ook van adel waren, en omdat wij er de Friezen vooral niet minder om zouden achten al was het bewezen, dat die Indische prins aan het hoofd van uitgeweken Pariahs herwaarts gekomen was. Het belangrijkste is hier de geschiedenis, die de Schrijver onder de roemrijkste telt, en waaromtrent wij dus hebben te onderzoeken of hij die stelling gestaafd heeft, wel te weten van den tijd, waarin de Friezen wezenlijk echte, onvermengde Friezen waren.
Nadat de Schrijver van blz. 12-14 in de oude Friezen een volk geschetst heeft, dat, nog tot geringen graad van ontwikkeling gekomen, met de ongunst van klimaat en bodem te worstelen had en met de gewone middelen van bestaan zich, zoo goed het konde, geneerde (eene schildering, die men, met geringe verandering, evenzeer van de Batavieren en honderd andere volksstammen kan geven), behandelt hij de komst der Romeinen onder Drusus en den opstand der Friezen tegen hunne onderdrukking van blz. 14-16. Natuurlijk is deze strijd eene aanleiding tot lofverheffing, maar de voorstelling is met geen de minste ontwikkeling gepaard, ofschoon de natuur van het land der Friezen zoowel als de politiek van Tiberius en diens bijzonder karakter schenen te nopen om daarin te treden. Neen, in wijsgeerige beschouwingen verdiept zich de Schrijver niet: liever neemt hij, waar hij vreest in het bewierooken met lof te kort te komen, zijne toevlugt tot de
| |
| |
dichters, gelijk hier tot Willem van Haren, waar deze o.a. zingt:
Tot nog toe zag de zon Geen volk, welks heerschappij zóó zegenrijk begon...
Een begin, wel te weten, met onderwerping aan de Romeinen. Wij herhalen, met onderwerping aan de Romeinen, waarvan de Schrijver zoozeer het gewigt gevoelt, dat hij er eene § aan wijdt, onder den titel van: de gevolgen van der Friezen verkeer met de Romeinen. Dat hij evenwel onder dat verkeer wel degelijk de onderwerping verstaat, blijkt o.a. uit den aanhef der §, waar hij zegt: ‘Voorzeker is het altijd eene groote ramp voor een volk, zijne onafhankelijkheid te verliezen’ en uit het slot, nadat hij al de zegeningen, die de Friezen aan de Romeinen te danken hadden, heeft opgesomd: ‘De ramp, welke de Friezen door het verlies van hunne onafhankelijkheid scheen te treffen, werd hun alzoo tot zegen,’ waarop dan de Schrijver weêr eenige verzen laat volgen, waarin hij zich met het optimisme van Van Haren vereenigt.
Het verhaal van de afgezanten der Friezen te Rome onder Nero is overbekend. Zij kwamen er het bezit van eenig bouwland verzoeken, waarvan ze zich een tijd lang het gebruik hadden veroorloofd, maar dat de Romeinen als hun eigendom terugvorderden. In den schouwburg van Pompejus toegelaten, zagen die afgezanten daar sommige vreemdelingen op eereplaatsen gezeten, en vernamen omtrent hen, dat het gezanten waren van volken, ‘die bekend stonden, in dapperheid, trouw en vriendschap jegens de Romeinen uit te munten’ enz. ‘Geen volk,’ hadden de Friezen hierop gezegd, ‘geen volk onder de zon overtreft de Friezen in dapperheid en trouw,’ en zich tevens ongenoodigd naast de gemelde afgezanten nedergezet. De Schrijver deelt dit verhaal eenvoudig mede, omdat het een zeker effect maakt, maar onzes bedunkens ontstond hier de vraag, in hoe ver de Friezen tegen Olennius en Apronius hunne volstrekte onafhankelijkheid hadden bevochten, omdat, indien zij op den voet van wederkeerige onafhankelijkheid onderhandelden, er niet wel sprake kon zijn van trouw aan de Romeinen, en dan hun antwoord en bedrijf slechts een aanmatigende plompheid was.
Na dit voorval, in 59 na Christus, vermeldt de Schrijver de uitbreiding van Friesland 240-455. Hij vindt in de Friezen die zucht tot uitbreiding d.i. tot verovering zeer natuurlijk, schoon hij ze later in de graven ten sterkste afkeurt. Wij voor ons hebben daar niets bijzonders tegen, maar wij nemen deze gelegenheid waar, om den Schrijver te doen gevoelen, dat hij, wat betreft de voorstelling der feiten nog vorderingen kan maken in de behandeling van historie. Door de zinkende magt der Romeinen, zegt hij nagenoeg, onder hunne laatste slechte en heerschzuchtige keizers, raakten de magtiger geworden volken in staat, om elkander in hun tegenstand tegen Rome te ondersteunen. ‘Zoo verleenden de Friezen omstreeks den jare 70 hulp aan hunne zuidelijke naburen, de Batavieren, hoewel deze,’ voegt hij er zoetsappig bij, ‘niet zoo gelukkig slaagden, als zij vroeger, in de afschudding van het Romeinsche juk.’ Nu vragen wij, of deze schikking niet een verkeerd licht werpt op de feiten en of het niet den schijn heeft, dat ook de Batavieren onder die laatste heerschzuchtige (?) keizers het juk hebben zoeken af te schudden, ofschoon zij dan ook, zelfs bij de zinkende magt van Rome en met
| |
| |
de krachtige hulp der dappere Friezen, niet hebben kunnen slagen? - Wat verder zegt de Schrijver dat de Friezen aanvankelijk in het Franken-verbond deel namen, maar dat zij te zeer aan hun eigen land gehecht waren om dat te verlaten enz. en reeds in de volgende § moet hij ons vertellen, dat zij wel degelijk met andere volken deel namen in een togt naar Brittanie en er geen bezwaar in vonden, zich daar voor goed te vestigen.
Tot dus ver, men zal het moeten erkennen, heeft de Schrijver niets bijgebragt, waaruit dat bijzonder roemrijke der Friesche geschiedenis zou volgen. Maar welligt, denkt men, heeft hij zijne krachten gespaard, om met fiksche trekken het tijdvak van omtrent drie eeuwen te schetsen, waarin de strijd plaats had tegen de Franken. - Aan geheel dit tijdvak zijn nog geen 10 bladzijden gewijd, en de Schrijver toont hier, 't zij met zijn verlof gezegd, eene verbazende onbehendigheid. In plaats dat hij hier en te regt de onuitdelgbare vrijheidsmin der Friezen sterk doet uitkomen, verbindt hij dien strijd voornamelijk aan de geschiedenis van de pogingen der Franken tot invoering van het christendom, eene wijze van voorstellen, waardoor te gelijk de edele zucht tot onafhankelijkheid van de Friezen en de heerschzucht der Franken in de schaduw worden gesteld. Wij maken deze aanmerking in den geest van den Schrijver, die nu eens zich in het hoofd heeft gezet, om de Friesche geschiedenis tot eene roemrijke te maken: want wij voor ons hadden hier liever eene kalme ontwikkeling van feiten gezien b.v. hoe het slechte bestuur der opvolgers van Dagobert gelegenheid gaf tot handhaving of uitbreiding van landbezit en hoe de majores domus uit het huis van Pepijn van Landen telkens de goede kansen te leur stelden; en dan vooral, wat men te denken hebbe van dien Radboud II van wien de Schrijver het nog hoogst onzeker acht, of hij een Fries was dan wel een Deensch vorst, die het land met geweld veroverd had. Ware dit laatste eens het geval, het zou dunkt ons, een geweldige streep door de rekening zijn. Allermeest echter had aan het einde van dit tijdperk de beteekenis van het feit moeten worden uiteengezet, waarbij de Friezen, in hun eigen land gruwelijk geplaagd door de Saksers, de bescherming inriepen en verwierven van Karel den Groote. Het is toch niet genoeg, om de overtuiging van onafhankelijkheid te doen geboren worden, dat men de woorden
bescherming en beschermheer cursijf laat drukken, maar men diende te ontwikkelen, wat het inroepen van bescherming voor een volk, dat in nood is, in heeft en men diende zoo iets met de volgende geschiedenis wel in een duidelijk verband te brengen. Wij ontkennen niet, dat de voorwaarden door Karel gesteld, eeuwen lang een belangrijken invloed hebben gehad op het lot der Friezen, maar wij zien toch ook in het inroepen dier bescherming een natuurlijken grond van de wijze, waarop sommige keizers over hen hebben beschikt, en wij durven, wat meer is, ook de vraag opperen, of het er met het geluk en de vrijheid der Friezen zoo veel slechter zou hebben uitgezien, indien zij, op billijke voorwaarden, een paar eeuwen vroeger onder het bestuur der graven gekomen waren. Wij weten b.v. inderdaad niet, dat de overige provincien van ons Vaderland door dat grafelijk beheer zoo veel ongelukkiger zijn geweest, of zoo veel ongeschikter zijn geworden, om tegen het magtige Spanje den kamp te wagen voor vrijheid en godsdienst. Men ziet ook 1o blz. 37, dat Karel naar zijn
| |
| |
goedvinden over de toekomstige betrekkingen der Friezen beschikte, 2o blz. 40, dat 's vorsten beschikkingen als gunstbewijzen werden aangemerkt 3o uit de geheele twaalfde §, dat thans het verkeer met de Franken als vroeger met de Romeinen hoogst weldadig zoo niet noodzakelijk is geweest voor de ontwikkeling van land en volk.
Blz. 43-48 worden nu de invallen der Denen en Noormannen behandeld. De Schrijver draagt zorg, zoo als zijn pligt was, om de overheersching van zuidelijk Friesland door Heriold en zijne broeders te vermelden, en nog eens van Radboud II te gewagen, die zich van Friesland met geweld zou hebben meester gemaakt. Voor het overige vindt men behalve het berigt, dat Friezen en Franken vereenigd deze vijanden bestreden, niets anders dan eenige gewone phrasen tot schildering van die vreesselijke zonen van het Noorden en van de dapperheid der Friezen, ofschoon het alleen tot de waardering dezer laatste iets zou hebben afgedaan indien hij die dapperheid en vooral hunne verdiensten in bijzonderheden had doen uitkomen. - Maar het is waar, er is nog iets anders in te lezen, de Schrijver komt hier nu met de eigenlijke reden van de ingeroepen en door Karel verleende bescherming voor den dag, als hij zegt:
‘Met de Franken als bondgenooten vereenigd, weerstonden alzoo de Friezen de Noordsche heirmagten, waartegen beide volken steun vonden in elkander, en waarbij Friesland aan Frankrijk ten voormuur verstrekte. Ook hierdoor laat zich verklaren, welk belang de Franken hadden bij het bezit van Friesland en evenzeer welk belang onze vaderen hadden bij de bescherming der Franken; wáárom zij Karel den Groote als beschermheer aannamen, en om welke reden deze hen meer als bondgenooten dan als overwonnenen behandelde.’ Inderdaad het is lastig de foutieve opstellen van anderen te moeten nazien. Zij kunnen zoo gebrekkig zijn, dat er aan geen verbetering te denken valt en de gebreken kunnen zoodanig in het geheele ligchaam zijn ingeweven, dat men ze eigenlijk moeijelijk met den vinger kan aanwijzen. - De Schrijver heeft hier alweder de leemte zoeken aan te vullen door twee drie coupletten van Van Lennep.
De lezer mag ons gerustelijk op ons woord gelooven, dat de Schrijver geen meer talent toont, waar hij van Het Verbond spreekt der zeven Vrije Friesche Zeelanden. Hij laat dat verbond nergens in het leven treden, maar somt er eenige resultaten van op zonder bewijs, en hij is alleen eenigzins uitvoerig in het vermelden van zijn verval en vernietiging. Maar ook hierover troost zich de Schrijver, omdat het tegenwoordige Friesland, de kern van den ouden volksstam, ongedeerd bleef en vrij! - Alleen de § over de veranderingen in den toestand des bodems van Friesland is nog het best uitgewerkt, maar wij laten het voor rekening van den Schrijver, dat hij daarbij vooral de inzigten van den geleerden Ottema is gevolgd, van wiens stelsel het bekend is, dat het gedeeltelijk berust op eene kritiek der ouden, die allezins gewaagd, zoo niet willekeurig te noemen is.
Wij hebben ons de moeite getroost, om den inhoud meê te deelen van hetgeen de Schrijver omtrent de grootste helft van den duur der Friesche geschiedenis heeft te boek gesteld, en nu vragen wij met vertrouwen, of hij de overtuiging heeft verwekt, dat die geschiedenis tot de roemrijkste van alle volken behoort. Van twee dingen moet dus een het geval zijn: òf de Schrijver
| |
| |
heeft eene onbewijsbare stelling op den voorgrond geplaatst, òf hij heeft ze gebrekkig bewezen, maar, de zaak in het midden latende, komt het ons voor, dat in allen geval de schuld bij hem zelven ligt. En nu zegge men niet: ‘Ja maar de Friesche geschiedenis gaat nu vervolgens nog oneindig in belang winnen:’ wij spreken alweder de zaak niet tegen, maar de Schrijver zelf laat dit niet vermoeden, als hij blz. 55 de volgende soort van overgang tot den lateren tijd maakt.
‘Lang zou dit gedeelte (Ooster- en Westergoo, Stellingwerf en Schoterland) die zeldzame en eervolle onafhankelijkheid hebben behouden, indien zijne burgers zich des waardig hadden gedragen. Maar ook zij leverden het bewijs, hoe bezwaarlijk de vrijheid, zelfs onder goede wetten, wordt gehandhaafd, wanneer menschelijke zwakheden en ondeugden een overwigt in den staat bekomen. Eer- en heerschzucht begonnen den boventoon te voeren; de goede oude trouw werd vervangen door bandelooze partijzucht en familieveeten. Een opperhoofd of potestaat uit hun eigen midden had geen gezag meer, zoodat eindelijk de keizer het bestuur van dit land opdroeg aan een
vreemden vorst, aan hertog Albert van Saksen, die hen tot eendragt en rust, tot orde en regt dwong, en hun den verloren vrede hergaf, doch ten koste van een groot deel der onafhankelijkheid.’ - Indien nu zoodanig de toestand was voor een groot deel van den tijd van 1096, het begin der kruistogten, tot 1498, toen het Saksisch gezag werd gevestigd, mag men fraaije episodes in zulk een tijdvak verwachten, maar eene roemrijke geschiedenis wordt het zeker niet. Later, d.i., met en na Karel V houdt die geschiedenis onzes bedunkens op die van een afzonderlijken volksstam te zijn, en zoo doende hebben wij wel degelijk gelijk, als wij beweren, dat de Schrijver al zijn krachten had moeten aanwenden, om de belangrijkheid van dat eerste meer dan duizendjarige tijdvak niet door phrasen en verzen uit dichters, maar door behoorlijk uiteengezette en toeogelichte feiten te doen uitkomen.
Er zou inderdaad geen einde zijn aan onze bedenkingen op het vervolg des boeks, indien wij de mededeeling daarvan noodig achtten; maar daar het ons oogmerk niet kan zijn, om het belang der geschiedenis van Friesland te verkleinen, maar alleen om te doen zien, dat Friesland in den Schrijver geenszins zijn geschiedschrijver heeft gevonden, zullen wij ons bekorten.
Verkeerd is de titel van § 16: der Friezen aandeel in de kruistogten enz., omdat de Schrijver tevens van de Friesche edelen handelt, die, trots hunne nationaliteit, in dienst van vreemde vorsten zich onderscheidden. Verkeerd is het ook, dat de Schrijver het minder als eene eigenaardigheid dan wel als grond tot lofverheffing opteekent, dat de Friezen onafhankelijk, onder eigen bevelhebbers staande, geen ander gezag eerbiedigden dan dat van den paus. In overeenstemming hiermede had hij dan ook moeten vermelden: dat in 1217 het meerendeel dier 50 koggen, door zich geenszins aan graaf Willem I te bekreunen, maar zich eigendunkelijk te verwijderen, in de eer niet deelde van de Maroccanen uit Portugal te hebben verjaagd. En waarom heeft de Schrijver niet toegelicht, hoe het kwam, dat graaf Willem II en de Friezen zulke dikke vrienden waren? Vaarlijk, het zijn overal bouwstoffen, uit eene menigte boeken bijeenverzameld, maar overal
| |
| |
mist men den bouwmeester, die de deelen tot een fraai en stevig geheel verbindt, den bouwmeester, die zijne bouwstoffen weet te verwerken.
Vrij wel bewerkt, als op zichzelve staande schetsen, komen ons de §§ voor over de veranderingen in den toestand des volks en de vestiging van gemeenten en steden, gedurende en na de kruistogten en over de Friesche geestelijkheid, kerken en kloosters in de middeleeuwen; maar waar de Schrijver vervolgens overgaat tot de behandeling der partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers, komen dezelfde bezwaren onverminderd terug. De Schrijver leidt deze § in met eenige verzen van Van Halmael, o.a. met deze:
Geen vreemde inzonderheid beproeve 't hem te dwingen,
Die walgt van al het vreemde en alle vreemdelingen,
Er geen ten burger wil, hun omgang schuwt en vliedt,
En op zijn wettig erf hen noô vertoeven ziet.
Zoo denkt een echte Fries, zoo denkt hij al zijn leven;
Dien inborst kunt ge niet hervormen of weêrstreven.
en laat daar onmiddellijk op volgen: ‘Hoe gelukkig zoude een volk met zulke eigenschappen geweest zijn, wanneer het al zijne maatschappelijke voorregten, bij het genot van vrijheid, orde en welvaart in vrede en eensgezindheid had mogen smaken.’ - Is het niet meer dan onnoozel, zulke eigenschappen als loffelijk te roemen en voorbij te zien, dat zij juist zoo ligt de bron konden worden van al die gruwelen en ellenden waarover zich de Schrijver, nu zelfs met bitterheid, in zijne gewone phraseologie uitstort. Want anders is het niet, wat ons wordt opgedischt over een zoo langdurig tijdvak, waarvan, naar aanleiding der menigvuldige berigten, zulk een levendig en leerzaam beeld had kunnen worden opgehangen. Immers de Schrijver, gelijk hij vroeger verzuimd heeft, den luister van Frieslands vroegere historie te doen uitkomen, verwaarloost hier de schoone gelegenheid, om van de geschiedenis een waarschuwend tafereel te maken voor den nakomeling en schijnt te meenen, dat zijne phrasen daartoe genoegzame kracht zullen hebben; in één woord, hij verwart hoofdtrekken met eene schets.
Maar de moed ontzinkt ons, om van onze menigvuldige aanteekeningen op het vervolg verder gebruik te maken. Waren het kleine vlekken, die een meesterstuk ontsierden, of groote vlekken, die een geniaal gewrocht ontluisterden, wij zouden achten met de aanwijzing er van eene dienst aan het vaderland te bewijzen: thans moeten wij den heer Eekhoff den raad geven, zich nimmer weder aan zulk een gewigtig onderwerp te wagen, maar liever zich te vergenoegen met vlijtig bouwstoffen te verzamelen voor iemand, beter dan hij voor zulk eene taak berekend. Wij verheugen ons over ons besluit, om hier onze beoordeeling te staken, omdat wij voorts gedurig zouden hebben moeten wijzen op de kleingeestigheid van een man, die maar niet kan begrijpen, dat er sedert lang in den ouden zin geen Friesland meer is, en inderdaad onder het masker van zoetsappige terminologie nog iets van den ouden wrok blijkt te koesteren, die eenmaal tusschen Holland en Friesland bestond en daardoor niet zelden tot scheeve en partijdige voorstellingen vervalt. Had hij nu nog maar, gelijk in zijn hart schijnt geweest te zijn, werkelijk eene eerzuil opgerigt voor de provincie zijner inwoning, wij zouden gaarne, om de verdiensten van het werk, de overtollige sieraden hebben over het hoofd gezien, maar nu van die gansche eerzuil niet veel meer dan
| |
| |
prullewerk is voor den dag gekomen, en zelfs daardoor iets, dat niet meer dan nevendoel mag zijn, is gemist, nu hebben wij, gaarne komen wij er voor uit, langzamerhand het geduld verloren daarover, dat men in onze dagen zoo gemakkelijk tot zekere vermaardheid geraakt en dat men de loftrompet steekt over iemand, die nog zoo noodig ter schole moest gaan.
|
|