| |
| |
| |
Studie en uitspanning.
Onder bovenstaanden titel geeft ons de heer Mr. J.I.D. Nepveu twee deelen verzamelde verhalen, vroeger elk afzonderlijk in onderscheidene jaargangen van de ‘Aurora’ geplaatst. Als reden hiervoor brengt de schrijver bij: ‘dat hij niet gaarne met eenig nieuw romantisch werk zou optreden, alvorens zich door zijne vroegere voortbrengselen, in die soort van letterkunde, ook bij dat gedeelte van het publiek nader ingang verschaft te hebben, waarvoor (voor den ingang of voor het publiek?) onze prachtjaarboekjes nog veelal onbekend blijven.’
Indien de schrijver dit, om, ‘voor hem geldige redenen,’ wenschelijk keurt, wij hebben er vrede mede; deze verzamelde verhalen kunnen dan dienen als een lokaas of wel als een vogel verschrikker. We moeten echter gul bekennen, dat ze voor ons geen van beiden zijn geweest; ze zouden ons evenmin opwekken om een nieuw werk van den heer Nepveu te lezen, als ze er ons van zouden afschrikken.
De meeste verhalen zijn van min of meer geschiedkundigen aard, en deze, die werkelijk blijken van studie dragen, hebben daardoor wel eenige blijvende waarde. Hier en daar hebben we echter wel eens eene mistasting ontdekt. We zullen een dier verhalen ‘de Armenier’ kortelijk nagaan.
De handeling valt voor in 1658; het verhaal - neen, niet het verhaal, - het schrijven van den heer Nepveu begint met eene afgezaagde vergelijking tusschen opgedischte spijzen en aangeboden letterarbeid, en tusschen gulzige en matige eters en veel- of weinig-lezers. Die vergelijking, tamelijk lang volgehouden, draait uit op eene soort van apologie van den titel ‘Armenier.’ Maar wie, in 's Hemels naam, heeft den heer Nepveu toch gedwongen om dat woord boven zijn verhaal te zetten? - En indien 't er boven behoorde, waarom het dan zoo verdedigd en omschreven?
Na die inleiding over den titel, volgt eene tweede inleiding over den politieken toestand van 't gemeenebest der Vereenigde provinciën, gedurende den eersten stadhouderloozen tijd. Eene derde inleiding over twee gebouwen, die men in 't midden der 17e eeuw te Leyden vond, niet ver van de Witte poort, sluit de rij der inleidingen en voert ons eindelijk, al eenigzins vermoeid, tot het geijkte:
‘Het was in den avond van den enz.’
We bevinden ons in een manege te Leyden, en hooren een gesprek aan tusschen een ruiter en den kasteleinpikeur. We bevroeden niet wat de reden was, die den schrijver genoopt heeft, om vóór hij ons het gesprek mededeelde, waarop we toch lang genoeg hadden gewacht, ons eerst nog eens aan te kondigen: ‘Wat de reden was, dat deze (de ruiter) voor zijn vertrek nog eenigen tijd in de manege met den pikeur vertoefde, zal de lezer uit het door hen gevoerde gesprek gemakkelijk vernemen.’ We konden hierop als lezers niets
| |
| |
anders zeggen, dan een stil aan den schrijver gerigt: ‘Dank voor de vriendelijke mededeeling.’
Het blijkt dan ook uit dat gesprek, dat de ruiter den pikeur eerst nog eens wilde polsen omtrent een schoon engelsch paard, het eigendom van een engelsch koopman, die met twee medgezellen uit Amsterdam gekomen was. De drie vreemdelingen hadden hunne paarden bij den pikeur gelaten, gezegd dat die mogelijk wel een dag of drie daar zouden blijven en zich vervolgens met een zeer grooten mantelzak verwijderd. De ruiter, door den pikeur als ridmeester aangesproken, schijnt zin in het fraaije dier te hebben en belast den pikeur te onderzoeken of het ook te koop is; vervolgens rijdt hij in slecht, donker weder den weg op naar den Haag.
Terwijl hij rijdt, meldt ons de schrijver dat we te doen hebben met ‘Jonkheer Johan van den Kerkhove, stalmeester van Zijne Hoogheid Willem III (we twijfelen er aan of Prins Willem reeds in 1658 Willem III werd genoemd) en ridmeester bij het regement hollandsche gardes van Wassenaar-Starrenburg.’
Hij was, zegt de schrijver verder, de zoon van Johan van den Kerkhove, heer van Heenvliet, thans hofmeester van de Prinses-royaal, die, sedert vele jaren reeds weduwenaar van de moeder van Johan, kort na de komst der jonge prinses hier te lande (1642) een huwelijk had aangegaan met lady Eleanor Stanhope, insgelijks weduwe (we bevroeden niet waarop dat insgelijks slaat, want weduwenaar en weduwe is toch niet het zelfde) en, onder den titel van hofmeesteres of eerste staatsvrouwe, gouvernante der nog slechts twaalfjarige vorstin.
Het doet ons leed dat de schrijver in zijne ‘aanteekeningen,’ die getrouw achter elk verhaal zijn geplaatst, niet heeft opgenomen de namen dier eerste gemalin van den heer Van Heenvliet. Het is ons niet mogen gelukken te vinden wie dat kan zijn geweest; wel hebben wij, bij gelegenheid dat wij dit zelfde tijdperk behandelden, gevonden eene Resolutie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland en West-Friesland, van den 2()sten December 1641, waarbij de heer Van Heenvliet, die gedurende zijne ambassade in Engeland aldaar getrouwd was met vrouwe Catharina Stanhope, zonder hier te lande te laten gaan de gewoonlijke kerkelijke proklamatiën, daarvan werd gereleveerd.
Die Catharina, niet Eleanor, Stanhope, waarmede de heer Van Heenvliet dus reeds was gehuwd vóór de komst der Prinses-royaal hier te lande, was eene geboren Wotton en gehuwd geweest met Henry Stanhope, oudsten zoon van Philip Stanhope, eersten graaf Van Chesterfield. In haar tweede huwelijk werd haar een zoon geboren, Karel Hendrik van den Kerkhove, in 1659 schout der stad Breda.
Het eerste huwelijk van den heer Van Heenvliet, zijn zoon de ridmeester Johan, alsmede Arabella Stanhope, dochter uit het eerste huwelijk van lady Stanhope, dat alles komt ons wel een weinig apocryphisch voor. We willen echter gaarne gelooven dat de schrijver er zijne gronden, althans zijne redenen voor heeft gehad om dit zoo voor te stellen.
Miss Arabella is de verloofde van den ridmeester Johan en de vriendin van de Prinses-royaal; de gelieven zijn beide heftig stadhouders- en koningsgezind.
Johan wilde gaarne spoedig trouwen, - een wensch, dien niemand
| |
| |
den jeugdigen krijgsman euvel zal duiden, vooral niet als men er bij weet, dat miss Arabella een heel lief meisje was - maar jonker Johan had nog een reden om het sluiten van zijn huwelijk zoo veel mogelijk te bespoedigen. Sedert de zonen van Karel I niet meer in Holland mogten komen, was de Prinses-royaal haar oudsten broeder, later Karel II, herhaalde malen te Breda gaan opzoeken en was zij hem zelfs eens naar Parijs gevolgd. Maria-Henriette werd op die reizen gewoonlijk vergezeld door hare vertrouwdste staatsjonkvrouwen Anna Hyde en miss Stanhope, en, behalve het gevaarlijke dat Johan er in achtte (zoo als de heer Nepveu schrijft, - wij zouden schrijven: er in zag of vond) zoo zijne Arabella veel omgang had met de weinig naauwgezette edellieden, die tot het gewone gevolg van den zwervenden Pretendent behoorden, zoo (dit tweede zoo kon weg) had er buitendien sedert eenigen tijd reeds een gerucht geloopen van eene uiterst naauwe verstandhouding tusschen den hertog Van York en Anna Hyde, en de jonge ridmeester, wel wat jaloersch van aard, was nooit regt gerust, als hij Arabella in de onmiddellijke nabijheid wist van den verdreven Prins, die natuurlijk omgeven was door den nimbus, geschonken door hoogen rang en ongeluk.
De schrijver eindigt dit gedeelte van zijn verhaal met deze judicieuse opmerking, die hij naar onze bescheiden meening weder gerust had kunnen houden in de pen:
‘Den lezer met de hoofdpersonen van ons verhaal eenigzins nader bekend gemaakt hebbende, kunnen wij den veel te lang afgebroken draad gerust weder opvatten.’
We vinden Johan terug op den weg van Leyden naar 's Hage. De schrijver verheugt zich in het - toen dit verhaal geschreven werd - naderend bezit van een spoorweg en verklaart niet te weten waarover zijn held eigenlijk dacht, terwijl deze, schijnbaar althans, in een diep gepeins verzonken, voortslenterde (NB. te paard).
Plotseling echter schrikt de ruiter door het hooren uitspreken van een naam, dierbaar aan zijn hart. ‘Arabella - dear Arabella’ klonk het in zijne nabijheid. Kort daarop zag hij drie personen digt langs zich heen komen; het waren, zoo als weldra bleek, de drie engelsche kooplieden, waarvan een de eigenaar was van het schoone rijpaard, dat Johan te Leyden in de oogen had gestoken.
Er ontstaat een woordentwist tusschen den ridmeester en de engelschen, die hem voor een gemeenen ruiter hielden, en eindigden met hem te verzoeken een brief in den Haag te bezorgen - een brief, die, wanneer men den sleutel niet wist, niets anders was dan een eenvoudige minnebrief.
Terwijl jonker Johan met den brief voortsnelt, in den Haag aankomt en bij het licht eener lantaarn op het adres leest: ‘To Miss Arabella Stanhope,’ heeft de schrijver alle gelegenheid om, naar aanleiding van twee regels uit Juvenalis, eene uitweiding te maken over het toilet der dames en vervolgens over de reizende kooplieden, die haar in de 17de eeuw in staat stelden hare modezucht op te volgen.
In eene der kamers van het stadhoudershof zien wij thans zulk een reizend koopman zijne waren uitstallen voor de Prinses-royaal en twee andere dames, lady Stanhope en miss Arabella. De koopman is een Armeniër, destijds gedomicilieerd te Amsterdam, en doet zijn best zijne waren aan de vrouw te
| |
| |
helpen. Maar plotseling worden de dames gestoord door 't binnentreden van mijnheer Van Heenvliet (de vader), die der prinses berigt, dat haar broeder zich in groot gevaar bevindt. Mijnheer Downing, Cromwells resident in Holland, was hem - Van Heenvliet - komen spreken, en had hem zijn vermoeden te kennen gegeven, dat de Staten van Holland met den protector heimelijk waren overeengekomen, om den koning, zoo hij hier mogt worden ontdekt, aan het engelsche gouvernement over te leveren; dat hij, Downing, zoo de vorst zich in den Haag waagde, er den raadpensionaris De Witt van zou moeten onderrigten en dat hij dan voor de gevolgen niet instond.
De prinses was ontzet en verbolgen door 't geen de heer Van Heenvliet haar mededeelde. Ze geeft haar hart eenigzins lucht tegen de Staten van Holland en den raadpensionaris, en eindelijk bekent ze, dat de koning, haar broeder, zich met een paar zijner bedienden sedert eenige dagen reeds te Amsterdam bevond en dat zij al een geruimen tijd te vergeefs berigt van zijne komst in den Haag had gewacht.
Terwijl de drie dames en de heer Van Heenvliet op middelen peinzen om den koning aan het hem dreigend gevaar te onttrekken, want de Resident Downing had duidelijk getoond iets van zijne komst te vermoeden, komt miss Hyde hare vriendin Arabella verwittigen, dat jonker Johan van den Kerkhove haar in eene kamer van zijn vader met ongeduld verbeidt.
‘Wij hebben vroeger gezegd,’ aldus vervolgt de schrijver zijn verhaal, ‘dat de jonge ridmeester tamelijk jaloersch van aard was, en zulks (waarom niet dit?) zonder eenige gegronde reden.’ Thans echter meent de jonge ridmeester reden te hebben: het hooren van den naam zijner geliefde, met het epitheton dear, op den Leydschen weg, den brief aan haar gerigt, het schoone rijpaard van den vermeenden engelschen koopman enz., enz., alles moest hem in dit denkbeeld versterken, en de lezer, die weet dat de brief voor den oningewijde een minnebrief is, verwacht eene scène. Maar de auteur denkt er anders over, hij wil geen scène geven; na de ouverture gespeeld te hebben, treedt hij op het tooneel en kondigt aan: ‘zoo de lezers hier nu een hevig gesprek, eene verklaring en eene daaropvolgende verzoening tusschen de twee gelieven verwachten, zullen zij zich bitter te leur gesteld vinden.’
Ons dunkt dat de lezers volstrekt geen vrede kunnen hebben met die verklaring, die hun plotseling als een emmer koud water over 't lijf wordt geworpen, die den gang van 't verhaal breekt en die in 't eind nergens toe dient; want als de verwachte scène niet kwam, dan zouden de lezers het toch wel gemerkt hebben, en dan zou juist dit wegblijven of dat afsnijden van die scène, door de wijze waarop Arabella het gesprek met haar minnaar aanvangt, effect hebben gedaan - misschien meer effect dan de scène zelve, - terwijl nu de meer of minder gespannen verwachting wel degelijk wordt te leur gesteld. - We durven den heer Nepveu in gemoede aanraden zich in zijne verhalen wat minder op den voorgrond te stellen, zich wat minder persoonlijk met zijne lezers te bemoeijen, zijne verhalen zouden er zeker door winnen. Nu is het even als een declamator, die b.v. midden in 't reciet van den Abd-el-Kader van Ter Haar, juist als zijne hoorders den leeuw der woestijn beginnen te hooren en voor zich te zien, hun plotseling
| |
| |
eenige woorden zou toevoegen over zijne opvatting van eenige volgende versregels en hun alzoo alle illusie zou benemen.
Intusschen heeft Arabella den brief van den engelschen koopman ontvangen en gelezen, met eene verwarring en schrik, die jonker Johan wel in zijne jaloerschheid zouden hebben kunnen sterken, en eindelijk trekt zij hem met zich voort, onder het uiten van: ‘Kom Johan, volg mij naar de prinses. Gij kunt mogelijk de redder worden van het leven des konings,’ woorden, die - zoo als de schrijver ons zegt - de ridmeester met de grootste verbazing aanhoorde.
De drie vreemde kooplieden komen thans in de herberg ‘de oude Zwaan’ op de Plaats aan. Het is reeds laat in den avond, en dit geeft den heer Nepveu aanleiding om zich te beklagen over den achterlijken toestand der stadsverlichting in de residentie ten jare 1842; we zeggen hier niets anders over, dan dat het verhaal, in 1842 geschreven, in 1852 herdrukt werd, en dat de heer Nepveu dus wel zeer schijnt gehecht aan 't geen eenmaal uit zijne pen vloeide.
De kooplieden waren, zonder dit op te merken, van hun inkomen in de stad af gevolgd geworden door een man in Armenisch gewaad, die, na zich te hebben overtuigd dat zij de herberg binnentraden, spoedig in de duisternis verdween.
Karel Stuart (zoo als thans de koopman genoemd wordt) verkleedt zich en wordt ongeduldig over 't lang wegblijven van een antwoord op den aan den ruiter meêgegeven brief; maar plotseling dringt een man, in Armenisch gewaad, de kamer binnen, waarin hij zich bevindt. Die man is niemand anders dan de ridmeester Johan, die den koning eene haastige vlugt aanraadt.
Spoedig daarna reden zij te zamen in een rijtuig naar Leyden terug. De ridmeester was echter nog niet vermoeid en keerde nogmaals naar 's Hage, waar hij rapport bragt van den goeden afloop der reis en den Armenischen koopman de van hem geleende kleederen weder teruggaf.
Den volgenden dag kwam de pikeur uit de Leydsche manege het schoone rijpaard aan Johan brengen.
Aan het eind van 't verhaal komt de schrijver nogmaals even terug op de jaloerschheid, waarvan hij zich vroeger, zoo als wij gezien hebben, zoo maar in eens had afgemaakt. Waarschijnlijk gevoelde hij daarover eenige wroeging. Hij deelt ons nog mede, dat toen Karel II, tot koning van Groot-Brittanje uitgeroepen, op zijne reis naar Londen in den Haag plegtig ontvangen werd, Johan van Heenvliet zijne jonge vrouw Arabella niet aan Zijne Majesteit voorstelde.
We hebben dit historisch verhaal - want het berust op een min of meer geschiedkundigen grond - met voordacht eenigzins uitvoerig ontleed, om zoo aanleiding te hebben om ons gevoelen over den schrijftrant van den heer Nepveu mede te deelen. De voornaamste fout is naar ons oordeel gelegen in 't geen wij reeds deden opmerken, dat de auteur namelijk zelf den gang van zijn verhaal breekt, door zich geheel onnoodig tot zijne lezers te rigten, of door van zaken te spreken, die er niet of weinig mede in verband staan.
We kunnen natuurlijk de andere verhalen niet even breedvoerig behandelen. Er zijn er in 't geheel elf. De volgende bewegen zich ook op historisch terrein. ‘Tobias Morello,’ 1669 tot 1674, de geschiedenis eener vrouw-soldaat, van Lijs Sint-Mourel, de moeder van den schilder en letterkundige Jakob Campo
| |
| |
Wijerman of Weijerman, zoo als wij hem elders genoemd vonden, en zoo als hij zelf zich ook teekende. Die Lijs Sint-Mourel of Sint-Morel had als tamboer dienst genomen en was tot sergeant bevorderd, toen zij bij het beleg van Bonn door de vereenigde staatsche en keizerlijke legers, onder Montecuculli en Willem III gewond werd en hare kunne bleek. Bij de lezing van dit verhaal stonden we versteld over de geleerdheid van een koksjongen, die over vele pausen niet alleen, maar daarenboven over verschillende oude Romeinen wist te spreken, en van een sergeant - een oude kogelvreter - die van Scipio had gehoord. ‘Een bidders-oproer,’ episode uit de geschiedenis van Amsterdam 1696, herlazen wij hier met genoegen; er is een aardig staaltje in gegeven van het Bargoensch of de hollandsche dieventaal. We rangschikken dit verhaal onder de besten en hebben er meer vrede meê, dan met: ‘Van God verlaten,’ 1672. Het is de geschiedenis van den aanslag der gebroeders Van der Graaf op het leven van Jan de Witt, die ons hier wordt medegedeeld, doch op eene wijze, waarbij wij volstrekt eene romantische inkleeding misten, waarbij geen partij is getrokken van de ontmoeting tusschen Jakob van der Graaf en de dochter van den Raadpensionaris, die de schrijver tamelijk onhandig aan 't eind van zijn verhaal plaatst, in stede van er mede te beginnen en alzoo belangstelling voor den jongen Van der Graaf op te wekken en dezen tevens tegenover den vader van Anna in een gemotiveerden dramatischen toestand te doen verkeeren. Maar geen enkel karakter is er in dit verhaal eigenlijk ontwikkeld, en het hoofdfeit, de moordaanslag, is zeer ongemotiveerd en had althans kunnen zijn voorafgegaan door een opgewonden gesprek over en tegen De Witt, dan zou het voorstel en besluit om dezen te dooden niet zóó plotseling zijn geweest als het ons thans hier wordt voorgesteld.
Ook weder in dit verhaal worden wij er aan herinnerd, dat de stadsverlichting te 's Hage, tien jaren geleden, veel te wenschen overliet. ‘Van God geholpen,’ 1669 tot 1702, behelst de lotgevallen van Daniel Rambonnet, een protestantsch prediker in Frankrijk, gedurende de vervolging der Camisards. ‘Arnold d'Aspremont,’ een novelle uit de 12de eeuw, waarin we twee verbazend lange zinnen vonden, een van 10½ en een van 18 regels, en dat ongelukkig vlak achter elkaâr, - sluit de rij der historische verhalen; want ‘eene Heiligschennis’ is meer eene legende uit de 15de eeuw; terwijl ‘een Tweegevecht,’ ‘de laatste grap van Lord Ross,’ ‘Stumpy, eene reisontmoeting in Schotland’ en ‘Gekke Janne, eene reisontmoeting in het Ahrthal,’ meer in onze dagen te huis behooren.
We zouden op ‘eene Heiligschennis’ veel kunnen aanmerken; doch, ofschoon we moeten bekennen nergens een fragment te hebben aangetroffen, dat wij als voorbeeld zouden kunnen geven van schoonen stijl, daar die over het algemeen mat is en zonder verheffing - zoo willen we toch liever deze beoordeeling met eenigen lof besluiten en dien toebrengen aan ‘een Tweegevecht’ en aan de beide reisontmoetingen, waarvan ook vooral de vorm ons het best heeft bevallen.
A.I.
|
|