duivel door lasteraar vertaald heeft (2 Tim. III: 3).
Wegens de onderstelde twee laatste rigtingen oordeelt de schrijver, dat de eerste verpligt is ‘als één man te getuigen.’ Gelukkig zal dit niet moeijelijk zijn, daar zij, volgens zijne taxatie, uit ‘enkele’ predikanten en ‘menige’ leden bestaat. Waren er vele leden die de geloofsbelijdenissen gelezen hebben, misschien zou het getuigen als ‘één man’ minder gemakkelijk zijn. ‘Enkele’ predikanten en ‘menige’ leden kunnen dat beter doen; vooral de laatsten, als zij die ‘enkele’ van de predikanten blindelings volgen, gelijk de leden der Roomsche kerk den pastoor!
De tweede soort zal door de eerste broederlijk versterkt worden. Dat hebben die vele zwakken dan ook noodig, en zullen zeker broederlijk dankbaar zijn. Maar de laatste soort zal met kracht bestreden worden - en overwonnen? Indien men dit niet hoopte, zou de strijd niet aangevangen, doch het woord van den wijzen Gamaliël behartigd zijn: ‘houdt af van deze menschen, en laat hen geworden; want is die raad of dat werk uit menschen, zoo zal het te gronde gaan; maar is het uit God, zoo kunt gij het niet verhinderen; opdat gij niet bevonden wordt, zelfs tegen God te strijden.’
De laatste rigting schijnt evenmin stil te zitten als de eerste; want bl. 14 worden hare ‘bemoeijingen’ als ‘rustelooze’ gekenmerkt. Dat rustelooze schijnt de minderheid eigen te zijn: ja soms gaat de rusteloosheid bij haar in stuipen over, maar dan bereidt de rustelooze zichzelven den dood. Daarvoor zijn de zwakken van de tweede rigting beveiligd, want zij meenen niet te kunnen. Misschien dat de rust hun kracht geeft, waar deze het meest noodig is!
Ofschoon de schrijver (bl. 4) belijdt: ‘vrede! vrede! te roepen, zou zijn: verraad plegen aan de kerk, en van onze zijde zwarte ondank jegens den Heer!’ - belooft hij ‘een eerlijken, maar beslissenden strijd.’ Dat laatste moet ons verblijden, want in onze dagen ontbreekt doorgaans de beslissing!
De eerlijke strijd, die beslissend zijn zal, is echter niet moeijelijk, als men let op de nietigheid van den vijand. Hoort slechts de nederige taal van Goliath tegenover David: ‘wij zullen tegen hunne zoogenaamde opvattingen stellen: de Evangeliesche waarheid, zoo als onze kerk die belijdt; - wij zullen tegen hunne verklaringskunstenarijen stellen: de eenvoudige schriftuitlegging der geloovigen uit alle tijdvakken; - en tegen hunne opgezwollen grootspraken: de stem der wolke van getuigen, die onze kerk oplevert, en welke getuigen nog blijven spreken in hunne schriften, al is hun mond door den dood gesloten.’
Die zoogenaamde opvattingen, kunstenarijen en opgezwollen grootspraken zijn slechts te bewijzen, en de overwinning is behaald. ‘De schaar’ van mannen, ‘die op predikstoelen en in gedrukte schriften de geloofsbelijdenis aanranden,’ beeft zeker reeds voor de bedreiging, omdat zij geen ander wapen gebruiken dan alleen het kleine steentje, gelijk zij de duidelijke bijbelplaats noemen, waarnaar de minder duidelijke zijn te verklaren! Welk een eerlijke strijd is hun aangeboden, een strijd, die beslissen zal en zelfs reeds heeft beslist over zoogenaamde opvattingen, verklaringskunstenarijen en opgezwollen grootspraken!
Te regt ijvert de schrijver tegen scheuring en afscheiding: maar wanneer en waar heeft men hem toch verhinderd het Evangelie naar zijne overtuiging te prediken? Zelfs het woord van Petrus: weidt de kudde van Christus die u bevolen