| |
| |
| |
Antwoord aan den schrijver van het opstel in ‘De Tijdspiegel’
Febr. 1853, blz. 81.
Onder den titel: ‘Vredewoord van S. Hoekstra, Bz., te Rotterdam.’
Gij hebt de goedheid gehad, de aandacht der lezers van de Tijdspiegel te vestigen op eene aankondiging van Martensen's geschrift: De Kinderdoop enz., door mij in de Kerkel. Courant van 3 Dec. 1852 geplaatst. Gij noemt deze aankondiging een ‘vredewoord,’ en hebt dit uit mijn hart gesproken; de toon en inhoud van uw opstel overtuigen mij, dat het evenzeer uwe, als mijn opregte wensch is, den in de laatste dagen over Kinderdoop en Bejaardendoop gevoerden strijd geëindigd te zien, niet omdat strijd over eenig leerstuk op zichzelf af te keuren is - integendeel moet wrijving van denkbeelden ons gedurig tot dieper inzigt in de Evangeliesche waarheid leiden - maar omdat er zich al meer en meer hartstogtelijkheid begon in te mengen, wat ligt tot vredebreuk of althans verwijdering van de doopsgezinde en de overige protestantsche broederschappen aanleiding kon geven; ik weet wel, zoo ver is het nog, Gode zij dank! niet gekomen, daartoe heeft tot nog toe de scherp gevoerde strijd te weinig sympathie bij de doopsgezinden en overige protestanten gevonden; maar de geschiedenis der christelijke kerk levert zoo menige bevestiging van Jakobus' woord (III: 5): ‘Ziet een klein vuur, hoe grooten hoop houts het aansteekt,’ en regtvaardigt daarom de bezorgdheid, waarmede door niet weinigen de strijd, op bitteren toon gevoerd, is gade geslagen; ja, er was bijkans niemand, die daarover niet zijne afkeurende stem deed hooren. Als verklaard vijand van allen zoogenaamden sektegeest tusschen protestanten en protestanten, neem ik met blijdschap de broederhand aan, door u mij geboden; terwijl toch het algemeen belang alle ware protestanten zoo dringend gebiedt, om hunne krachten te vereenigen in den strijd tegen het ongeloof, het bijgeloof en het Katholicisme, hetwelk helaas, zijnen stelregel: ‘Verdeel en heersch!’ nog niet heeft laten varen, zou het wel een bedroevend verschijnsel zijn, wanneer wij
protestanten door burgeroorlog ons tegenover den gemeenschappelijken vijand verzwakten; en wat is twist tusschen protestantsche genootschappen vergeleken met den grooten strijd onzer dagen anders dan burgeroorlog?
Maar juist omdat ik regt hartelijk wensch, - en uw opstel overtuigt mij, dat gij dien wensch volkomen met mij deelt, - dat mijn woord in de Kerk. Cour. en het uwe in de Tijdsp. waarlijk ‘vredewoorden’ mogen zijn, en niet tegen de bedoeling der schrijvers
| |
| |
de aanleiding worden, dat de strijd op nieuw ontbrande, gevoel ik mij gedrongen, om de broederschap, tot welke ik het mij eene eer reken te behooren, tegen enkele beschuldigingen, vooral tegen die van onverdraagzaam en (in den zin, waarin gij dit woord gebruikt, kennelijk in malam partem) exclusief te zijn, te verdedigen, wat te gelijk kan strekken, om mij omtrent den geest en inhoud van mijn woord in de Kerk. Cour. nader te verklaren; neem het één en ander aan als het woord van eenen broeder, die den vrede en broederlijke liefde tusschen protestanten, even als gij, op hoogen prijs stelt, en geloof, dat het uit liefde voor de waarheid en sine ira et studio gesproken wordt; 't is vooral de overtuiging, dat de doopsgezinde broederschap op eene gunstiger beoordeeling aanspraak heeft, dan zulks een en andermaal in de Tijdsp. geschied is, die mij thans de pen doet opvatten, terwijl ik bij den geest van verdraagzaamheid, waarop de Tijdsp. aanspraak maakt, mij overtuigd houde, dat zijne medearbeiders den geest der doopsgezinde broederschap niet hebben gekend.
Ik begin met hetgeen gij bl. 83 zegt: ‘Met zijne overtuiging staat de heer Hoekstra als een zonderling vreemd verschijnsel in een exclusief kerkgenootschap!’ En vraag ik nu, wat gij met die ‘overtuiging’ bedoelt, dan vind ik het antwoord in het voorafgaande: ‘Waarlijk wij herinneren ons niet ooit zulk eene verdraagzaamheid bij eenen Doopsgezinden leeraar ontmoet te hebben, enz.’ Hieruit moet ik opmaken, dat gij de begrippen exclusief en verdraagzaam tegenover elkander stelt, wat alleen waar zou zijn, indien gij het woord exclusief gebruikt in eenen zin, waarin de doopsgezinde broederschap het in geenen deele is; neemt gij echter exclusief in de beteekenis van besliste en vaste overtuiging omtrent eenig dogma, dan beweer ik dat men exclusief en tegelijk zeer verdraagzaam zijn kan, ja, ik ga nog verder, ik houd staande, dat niemand verdraagzaam wezen kan zonder exclusief te zijn; ik spreek hier niet van individuele, maar genootschappelijke verdraagzaamheid.
Vergun mij, dit laatste eenigzins nader te ontwikkelen. ‘Sedert,’ om uwe eigene woorden te gebruiken, ‘de Gereformeerden hunne Dordsche regels tegen de Remonstranten, en de Lutherschen hunne Avondmaalsleer tegenover de Gereformeerden niet meer handhaven, noch gehandhaafd willen hebben,’ sedert zij alzoo ‘het kenmerkend verschil hebben laten varen,’ ontken ik, dat Gereformeerden, Remonstranten en Lutherschen tegenover elkander verdraagzaam zijn of kunnen zijn; want ik begrijp niet, hoe er nog van verdraagzaamheid sprake kan zijn, waar geen verschil van gevoelen meer bestaat, waar alzoo de één van den ander in waarheid niets meer te verdragen heeft, tenzij alleen, dat de één nog den naam van Luthersch, de ander dien van Gereformeerd, of Remonstrant blijft dragen; maar dat dit laatste den geest van eenheid niet verstoort, zal toch wel niemand in ernst een teeken van christelijke verdraagzaamheid durven noemen. Waarachtig verschil van denkwijze bestaat er tusschen die Gereformeerden, Lutherschen, enz., die hunne geloofsregels wèl, en de overigen, die ze niet meer handhaven of gehandhaafd willen hebben; heerscht nu tusschen dezen een echt broederlijke geest?
‘De Doopsgezinden zijn, wat het punt van den doop betreft, uit den aard
| |
| |
der zaak exclusief, en moeten dit ook zijn,’ zeide ik in de Kerk. Courant. Dat exclusieve bestaat daarin, dat zij niemand in hunne broederschap opnemen, dan wie gelooft, dat de doop, die door den Heer Jezus Christus is ingesteld, eenig en alleen mag worden toegediend op belijdenis des geloofs; hierin ligt reeds opgesloten, dat zij den Kinderdoop niet als den christelijken doop kunnen erkennen, zonder op te houden Doopsgezinden te zijn. Nogtans hebben de Doopsgezinden nooit de volstrekte noodzakelijkheid van den doop beweerd, daar zij de zaligheid niet van den doop, maar van geloof en wedergeboorte tot een heilig, christelijk leven afhankelijk stellen; in zoo ver staan zij dus op een gelijksoortig standpunt, als waarop gij die kinderdoopers plaatst, ‘die de noodzakelijkheid van den kinderdoop niet meer verdedigen.’ Feitelijk is het echter verre van daar, dat zulks de algemeene geest in de Gereformeerde, Luthersche of zelfs Remonstrantsche kerken is, in welken nog altijd kinderdoop regel, bejaardendoop exceptie is. Eigenlijk moest men het verschilspunt van de doopsgezinden en overige protestanten zoo formuleren: ‘Doop vóór, of na de belijdenis des geloofs.’ En wanneer nu - ik denk aan bepaalde voorbeelden, maar wil niet beweren, dat dit algemeen is - zij, die in de Gereformeerde kerk bejaard gedoopt worden, omdat zij als kinderen niet gedoopt zijn, aangesproken worden als dezulken, bij wie de doop in de kindschheid verzuimd is, dan drukt het woord verzuim reeds uit, dat ‘de individuële vrijheid van ieder lid der christelijke gemeente ten opzigte van kinder- of bejaardendoop daar althans niet volkomen geëerbiedigd wordt.’ Het verzuim van den kinderdoop is in letterlijken zin niet meer te herstellen, maar wanneer dezelfde kerk
b.v. - ik spreek weder van feiten - volwassenen, die niet in hunne kindschheid gedoopt zijn, eerst doopt, en hen dan de belijdenis van hun geloof afvraagt, in andere woorden, wanneer de Gereformeerde kerk, waar zij den doop aan volwassenen toedient, dien feitelijk tot kinderdoop maakt, is zij dan niet even exclusief, als de Doopsgezinden? Maar is de Gereformeerde kerk daarom onverdraagzaam? Immers neen, en evenmin als de Doopsgezinde broederschap zulks is, omdat zij uitsluitend den doop op belijdenis des geloofs verdedigt, en wel om de eenvoudige reden, dat tot het begrip verdraagzaamheid wel het eerbiedigen van de overtuiging van anderen, maar in geenen deele de opoffering of geringschatting van eigene overtuiging behoort. Het kan geenszins een eisch der verdraagzaamheid zijn, verschilspunten op te geven, of er over heen te loopen, terwijl het in dit opzigt volmaakt onverschillig is, of deze punten hoofdzaken of ondergeschikte vraagstukken betreffen; terwijl ikzelf de kwestie: ‘Kinder- of Bejaardendoop’ onder de laatsten rangschik, ben en blijf ik, waar van dit ondergeschikte vraagstuk sprake is, exclusief. Maar dat exclusieve heeft niets gemeen met onverdraagzaamheid; dat wordt het dan eerst, wanneer wij aan deze ondergeschikte vraagstukken, enkel omdat zij tot de onderscheidingspunten behooren, een bovenmatig gewigt hechtten, en als hoofdzaak beschouwden, wat geenszins hoofdzaak is.
Ik behoef u niet te zeggen, dat het woord exclusief van eene zeer rekkelijke beteekenis is, al naar men zich de kringen, waarin men zich beweegt, wijder of naauwer denkt. Wij zijn b.v.
| |
| |
monotheïsten, christenen, protestanten, leden van eene bepaalde afdeeling der protestantsche kerk. Als monotheïsten zijn wij exclusief tegenover alle panen polytheïsten, van welken naam ook, maar beschouwen wij alle Christenen, Joden en Mohammedanen als met ons zich op hetzelfde gebied bewegende. Komt nu het woord exclusief hier in uitgestrekte beteekenis voor, naarmate wij ons naauwere kringen denken, wordt ook het exclusieve van elken kring tegenover den daarop volgenden niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief minder. Zeer wijd is nog de klove tusschen de beide kringen monotheïst en christen, en van broederlijken geest tusschen christenen en de overige monotheïsten, die geene christenen zijn, kan nog naauwelijks sprake wezen, tenzij men de algemeene menschenliefde bedoele. Eenigzins kleiner, maar toch nog zeer groot is de tusschenruimte tusschen de daarop volgende kringen christen en protestant, omdat wij met den algemeenen naam van christenen ook dezulken noemen, wier christendom door tal van leeringen en instellingen uit heiden- en jodendom ontaard is. Maar nu de verdere kringen, b.v. die van protestant en doopsgezind? Zij sluiten immers bijkans geheel in elkander, en waar zij zich van elkander verwijderen, daar betreft zulks vooral eene uiterlijke plegtigheid; en welke waarde men ook aan uiterlijke plegtigheden hechten moge, zij kunnen toch onmogelijk de hoofdzaak zijn in eene godsdienst, die niet alleen zelve aanspraak maakt ‘aanbidding in geest en waarheid’ te zijn, maar die ook als zoodanig door alle protestanten zonder uitzondering erkend en beleden wordt. Uit den aard der zaak kan alzoo de doopsgezinde niet in het algemeen exclusief zijn tegenover de overige protestanten, met wier
grondbeginselen hij geheel overeenstemt, schoon hij ook in het punt van den doop van hen verschille; hij kan het te minder, nu de overige protestanten althans voor een groot deel die leerstellingen, die met den kinderdoop volgens hunne formulieren zamenhangen, hebben laten varen. Wel zijn de doopsgezinden, wat dit ééne punt betreft, exclusief - wij hebben gezien, dat de gereformeerden het evenzeer zijn - maar dit ééne verschilspunt geeft hun daarom geene exclusieve rigting, veel minder vijandige houding tegenover de andere protestantsche broederschappen; als doopsgezinden, verdragen wij dezen niet alleen (voor mijn gevoel is het woord verdragen tusschen protestanten een vrij onverdraagzaam woord), maar wij hebben hen lief, als in vollen zin broeders en zusters in Christus, die - en hierop komt toch eigenlijk alles aan - met ons Gods woord erkennen als de eenige kenbron der waarheid Gods, die met ons het groote feit: ‘God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende,’ als het grondbeginsel van hun geloof en leven beschouwen. Al is het nu, dat naar onze overtuiging de zustergenootschappen in de opvatting van een ondergeschikt vraagstuk dwalen, in weerwil daarvan gevoelen wij ons te naauw aan onze overige mede-protestanten verbonden, dan dat zulk een verschilspunt op onze wederkeerige broederlijke liefde eenigen nadeeligen invloed zou hebben; alleen waar het dezen invloed begint te oefenen, daar zou ik van onverdraagzaamheid willen spreken. 't Is niet de vraag, of er ook onverdraagzame doopsgezinden zijn; in welk genootschap zijn die niet? maar of onverdraagzaamheid de doopsgezinde broederschap meer dan de overige protestantsche genootschap- | |
| |
pen kenmerkt? Daarom zult gij het zeker met mij zeer onbillijk noemen van eenen vroegeren schrijver in de Tijdspiegel, dat hij door het opschrift: ‘doopsgezinde verdraagzaamheid,’ een geheel genootschap aansprakelijk
stelde voor hetgeen door één uit dat genootschap geschreven was; wij laten den inhoud van beider geschrijf op zijne plaats; genoemde schrijver heeft zich daardoor immers aan dezelfde onverdraagzaamheid schuldig gemaakt, die hij in anderen gispt, en niet bedacht, dat het voorwaar niet aan grieven tegen de Gereformeerde, Luthersche, ja, tegen welke genootschappen niet, ontbreekt, wanneer men de vrijheid neemt, een geheel genootschap verantwoordelijk te stellen voor hetgeen één of ander lid daarvan geschreven heeft; want of dat lid leeraar is of leek (sit venia verbo) doet niets ter zake, en wel het allerminst, gelijk algemeen bekend is, in het doopsgezinde genootschap, hetwelk geen eigenlijk gezegden leeraarsstand erkent.
Gewoonlijk haalt men als een bewijs der onverdraagzaamheid van de doopsgezinden aan, dat zij de zulken, die in eenige protestantsche kerk als kinderen gedoopt zijn, niet in hunne gemeente opnemen, dan nadat zij op belijdenis des geloofs gedoopt zijn, en dat zij daardoor aan de kinderdoopende christenen groote ergernis geven. Het feit is volkomen waar, maar laat zich ook volkomen regtvaardigen. Gesteld eens, dat de geheele christelijke kerk enkel uit doopsgezinden en b.v. roomschen bestond, dat alsdan een lid der roomsche kerk tot de doopsgezinden wenschte over te gaan, omdat hij in alle overige opzigten met hen overeenstemde, maar dat hij er gewetensbezwaar in vond, om andermaal gedoopt te worden, dan zouden de doopsgezinden geene zwarigheid maken, om eenen zoodanige zonder doop in de doopsgezinde gemeente op te nemen. Maar nu is de zaak van eenen geheel anderen aard; nu vragen wij elken protestant, die bepaaldelijk doopsgezind wil worden, wat hem tot dit besluit gebragt heeft, indien hij er gewetensbezwaar in vindt, om den doop op belijdenis des geloofs te ontvangen? Juist omdat de doop het groote verschilspunt is tusschen de doopsgezinden en overige protestanten; juist daarom oordeelen de doopsgezinden, dat er voor eenen anderen protestant geene voldoende reden tot overgang kan zijn, indien hij in den kinderdoop berust. Noemt gij nu de doopsgezinden om deze reden exclusief, ik erken het, dat zij het zijn, maar de overige protestanten zijn het evenzeer. Is het toch wel waar, wanneer gij spreekt van een christelijk genootschap, hetwelk het doopen van kinderen niet verbiedt, maar vrijlaat, zonder daartoe te verpligten? waar alzoo kinder- of bejaardendoop genootschappelijk een adiaphoron is? Ben ik gereformeerd, remonstrant of luthersch, en oordeel ik individueel, dat de bejaardendoop en niet de kinderdoop de door Christus bedoelde is, dan werpt de kerk mij niet uit, maar laat mij toch ook niet meer in alle voorregten deelen, die zij aan hare
overige leden schenkt; een dier voorregten is zekerlijk de vrijheid, om zich aan het leeraarsambt te wijden; komt nu een reeds gevestigd leeraar tot die overtuiging, zal de kerk hem dan niet verpligten, of om kinderen te doopen, of om zijn ambt neêr te leggen? Immers uit den aard der zaak! Toch zal men wel geen' leeraar om een adiaphoron kunnen afzetten. Ook nog om eene andere reden is het inderdaad onwaar, wanneer men spreekt van een christelijk genoot- | |
| |
schap, hetwelk aan het individu ten opzigte van het ondergeschikte vraagstuk ‘kinder- of bejaardendoop’ vrijheid laat; zulk een genootschap bestaat er nog niet; posito, ik ben als kind in de luthersche of gereformeerde of remonstrantsche kerk gedoopt, maar bij mijne verdere ontwikkeling kom ik tot de overtuiging, dat de bejaardendoop de christelijke is; zal dan de kerk, waartoe ik behoor, mijne overtuiging eerbiedigen, of zal zij zeggen, dat ik tegen wil en dank in den doop, onbewust als kind ontvangen, moet berusten, of anders de kerk verlaten?
Om u echter van de niet exclusieve rigting der doopsgezinde broederschap, in weerwil van haar vasthouden aan den doop op belijdenis des geloofs, nog meer te overtuigen, wil ik u slechts enkele feiten uit mijne eigene gemeente noemen. In mijne tegenwoordige gemeente bestond reeds bij mijne komst, en bestaat nog de gewoonte, om op het Pinksterfeest te collecteren voor het algemeene Nederlandsche Zendelinggenootschap, en niet voor de Doopsgezinde Vereeniging tot uitbreiding van het Godsrijk in de Nederlandsche overzeesche bezittingen. Het Doopsgezinde Vrouwenhulpgenootschap alhier stort een groot gedeelte zijner inkomsten in de kas van het Algemeene Zendelinggenootschap. Dat is toch wel het tegenovergestelde van exclusief of onverdraagzaam. Maar de oprigting van deze Doopsgezinde Vereeniging zelve? Het is hier de plaats niet om de motieven te beoordeelen, die daartoe hebben geleid, ook ben ik daarmede persoonlijk nog niet volledig bekend. Deze Vereeniging echter staat in de schatting der doopsgezinden zelven niet tegenover, maar naast het Algemeene Zendelinggenootschap, waarom ook b.v. in deze mijne gemeente allen (in mijne vorige velen), die leden van de Doopsgezinde Vereeniging zijn, dit ook zijn van het Algemeene Zendelinggenootschap, terwijl zelfs enkelen alleen aan het laatste deelnemen; zij gaan uit van het beginsel, dat het onder protestanten weinig ter zake doet, wie aan de heidenen het Evangelie verkondigt, zoo slechts het Godsrijk uitgebreid worde. Ongegrond ook is de beschuldiging, dat wij onze verschilspunten in de heidenwereld zouden willen overbrengen, daar er in de heidenwereld waarlijk ruimte genoeg voor beide genootschappen is, en het ééne zich ligt een ander veld ter bearbeiding kan kiezen, dan het andere. Al is het nu, dat de doopsgezinden niets willen toegeven, waar het hun onderscheidend kenmerk geldt, en dat zij daarvoor met ijver strijden (wanneer in den
strijd zich somtijds eenige scherpte of bitterheid mengt, dan is zulks niet goed te keuren, evenmin als in elken anderen strijd, zaken des geloofs en des gewetens betreffende), strijden nogtans, na eerst aangevallen te zijn, dan geloof ik zekerlijk, dat gijzelf, na het aangevoerde, deze uitdrukking niet meer billijken zult: ‘Met zijne overtuiging staat de heer Hoekstra als een zonderling vreemd verschijnsel in een exclusief kerkgenootschap!’
Ook is het geenszins aan de doopsgezinde broederschap te wijten, wanneer gij u ‘niet herinnert, ooit zulk eene verdraagzaamheid bij eenen doopsgezinden leeraar ontmoet te hebben;’ houd mij ten goede, wanneer ik juist om deze uitdrukking betwijfel, of gij zelfs de jongste geschriften der doopsgezinden wel naauwkeurig genoeg gelezen hebt; evenzoo schijnt het mij toe,
| |
| |
dat gij mijn opstel in de Kerk. Courant niet volkomen begrepen hebt, wanneer gij daarop laat volgen: ‘Wij zouden niet weten op het standpunt der theologie sedert de laatste zeventig jaren de geoorloofdheid van den kinderdoop beter te kunnen verdedigen.’ Met blijdschap zie ik daaruit, dat ik, de gewone bewijzen voor den kinderdoop refererende, daaraan regt heb laten wedervaren; maar ik protesteer tegen hetgeen uit deze zinsnede schijnt te volgen, dat ik als verdediger van den kinderdoop ben opgetreden. Zelf heb ik toch geen enkele der verklaringen van de beteekenis des kinderdoops als voldoende verdediging daarvan erkend; maar ik heb ze aangevoerd, omdat ik het billijk oordeel, dat wij, doopsgezinden, bij de beoordeeling van den kinderdoop ons op het tegenwoordige standpunt der kinderdoopende christenheid verplaatsen, omdat wij anders gevaar loopen, niet tegen den kinderdoop der protestantsche kerk, maar tegen eenen kinderdoop, waaraan zij niet meer denkt, te strijden. En dat doen wij, wanneer wij ten opzigte van den kinderdoop alleen vragen, wat de symbolen der protestantsche kerk daarvan leeren, terwijl wij toch feitelijk de waarheid niet kunnen loochenen, dat de opvatting der formulieren niet meer die van een groot gedeelte der leeraren en leeken der protestantsche genootschappen is. Maar gij dwaalt, wanneer gij mij als den eenigen doopsgezinden leeraar beschouwt, die zich onbevooroordeeld op het standpunt der kinderdoopende christenheid zou weten te verplaatsen; daar zijn er meerderen, die den kinderdoop regt laten wedervaren, al zeggen zij met mij (volgens het opstel in de Kerk. Courant): ‘dat de opdragt en de toewijding der kinderkens aan den Heer niet de doop is, zoo als Jezus en zijne Apostelen dien hebben verordend,’ al vragen zij met mij aan hen, die de belijdenis als eene bevestiging des doops beschouwen, ‘waarom de scheiding van hetgeen men zelf erkent, in aard en wezen één
te zijn?’ al beweren zij eindelijk met mij, dat de kinderdoop ‘niet de doop is, dien de Schrift leert, omdat deze niet een onbewust deelen in de zegeningen des Evangelies (ik had mij meer bepaald moeten uitdrukken: in sommige zegeningen des Evangelies), maar de bewuste toeëigening daarvan door het geloof in den Heer onderstelt.’ Vergun mij de volgende bladzijden uit het werk van D.S. Gorter, Onderzoek naar het kenmerkend beginsel der Ned. Doopsg., onder de oogen der lezers van de Tijdspiegel te brengen; vooraf echter de verzekering, dat de heer Gorter ingenomen is met zijn kerkgenootschap, en even exclusief als alle doopsgezinden dit zijn en moeten zijn. ‘Ik acht,’ zegt hij bl. 118, 119, ‘den kinderdoop niet verboden. Integendeel, ik reken het zeer doelmatig, geoorloofd, en nuttig, de kinderen, die Paulus ons, als door ons geloof geheiligd, doet beschouwen, ook aan God op te dragen en aan de gemeente van Christus toe te wijden.’ - ‘Wij doen hetzelfde, wanneer de herstelde moeder den eersten gang uit de kraamkamer naar het bedehuis doet, om openlijk God in het midden der gemeente te danken; dan draagt zij met haren echtgenoot, door den mond des leeraars, het hun geschonken kind op aan God en Zijnen Zoon, enz.’ - Verder spreekt hij van den kinderdoop ‘als eene kerkelijke plegtigheid, waarmede het godsdienstige gemoed eene der gewigtigste gebeurtenissen des levens heiligt, gelijk staande met eene kerkelijke inzegening des huwelijks. De
| |
| |
Heer heeft aangaande zulke plegtigheden niets geboden noch verboden; zij zijn dus geheel aan ons zelven overgelaten, zoo zij slechts met den geest van Zijne godsdienst overeenstemmen. Op dezen grond achten wij den kinderdoop, als kerkelijke plegtigheid, noch strijdig met den geest des christendoms, noch verboden, maar integendeel doelmatig en nuttig.’ Te gelijk echter, dat Gorter zoo over den kinderdoop spreekt, is het zijne besliste overtuiging, dat niet deze, maar de doop op belijdenis des geloofs de door Christus ingestelde doop is. Ik kan hier eindigen; want over het punt in quaestie: ‘kinder-of bejaardendoop,’ zwijg ik liefst; ook moet ik bekennen, dat ik mij niet in staat gevoel na de bewijzen, van Menno's tijd tot nu toe voor den bejaardendoop aangevoerd, nog nieuwe voor te stellen, en geenen lust heb, de oude in anderen vorm te herhalen; dezelfde belijdenis schijnen de verdedigers van den kinderdoop te moeten afleggen, daar zelfs de scherpzinnige Hoogleeraar J.H. Scholten, in zijn hoogst belangrijk werk: ‘De leer der hervormde kerk’ niets nieuws hieromtrent gezegd heeft, wat inderdaad ook niet te vorderen is.
Nog een enkel woord over eene verkeerde opvatting van een woord in de Kerk. Cour., waarvan ik beken, dat het te weinig bepaald uitgedrukt, en daarom door u te algemeen toegepast is. Ik heb namelijk gezegd, dat ‘de Doopsgezinden, wat het punt van den doop betreft, exclusief moeten zijn, omdat, zoodra zij hierin toegeven, er naauwelijks ééne reden meer zou zijn, waarom zij nog als afzonderlijke kerkgemeenschap blijven bestaan.’ Bij dit woord heb ik echter de zaak uit een louter dogmatiesch oogpunt beschouwd, en daarbij het oog gehad op dat gedeelte der overige protestanten, hetwelk zelfstandig genoeg is, om de formulieren van éénigheid uit een zuiver historiesch oogpunt, en als gedenkstukken van historiesche waarde - maar ook niet anders - te beschouwen. Beschouw ik echter den tegenwoordigen toestand der verschillende protestantsche genootschappen, en de woelingen althans in sommigen daarvan, dan zeg ik het u van heeler harte na, ‘dat wij - ook afgezien van het leerstuk des doops - naauwelijks ééne reden hebben, waarom wij, vooral in onze dagen, ons afzonderlijk bestaan zouden behooren te verdedigen, zoolang andere kerkgenootschappen het hunne vaster maken.’
Rom. XIV: 19. ‘Zoo dan laat ons najagen hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder malkander dient.’
Rom. XIV: 13. ‘Laat ons malkander niet meer oordeelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, den broeder geenen aanstoot of ergernis te geven.’
2 Thess. III: 16. ‘De Heer nu des vredes zelf geve ons vrede te allen tijd, op allerlei wijze.’
s. hoekstra, bz.
|
|