| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Eene orthodoxe stem over pauperisme en sterken drank.
Raadgeving om de toenemende armoede in ons Vaderland tegen te gaan, en te herstellen wat reeds door werkeloosheid verarmd is. Uitgegeven ten voordeele der Algemeene Werk-Inrigting aan de havelooze school te Utrecht, door J.L. Bernhardi. Utrecht, wed. M. Melder. 1852.
Eene kleine brochure over het pauperisme, van eenen onbekenden schrijver, loopt groot gevaar aan de openbare aandacht te ontsnappen. Het onderwerp is van zoo onderscheidene zijden besproken, behandeld, onderzocht, toegelicht; ervaren philanthropen, schrandere staathuishoudkundigen, wijze opmerkers van den loop der gebeurtenissen op het wereldtooneel, pragmatische onderzoekers van de lessen der geschiedenis, - en wie niet al meer! - hebben hunne krachten, ook in de laatste jaren, in en buiten ons vaderland, beproefd aan de oplossing van het vraagstuk - voor de maatschappij eene levensvraag! - hoe het pauperisme te bestrijden, hoe den schrikbarend om zich grijpenden kanker des maatschappelijken levens te stuiten in zijnen voortgang, hoe den boozen geest te bezweren, die - als men de zaak in volle levendigheid van kleuren te bezien geeft - onze kinderen en kindskinderen dreigt te verslinden, en alles in de zamenleving onderst boven te keeren. Men heeft het onderwerp bezien van zijne stoffelijke, zedelijke, godsdienstige zijde, en 't schijnt bijna dat men de debatten zou kunnen sluiten, al ware 't alleen om de proefnemingen tot bestrijding van den vijand niet te belemmeren, door te ontelbaar eene vracht van voorslagen en maatregelen, uit te voeren door besturen, geestelijke en wereldlijke vereenigingen, commissiën, bijzondere personen.
Met dat al is het altijd mogelijk dat er een nieuwe philanthroop opsta, die in waarheid verdient gehoord te worden en bedacht heeft wat nog in niemand was opgekomen. Een schrander hoofd toch en een warm hart zijn niet onafscheidelijk van schrijvers-reputatie, en er is niet ééne reden denkbaar, waarom men in het schrijvers-gild niet even goed met raadgevingen tegen het pau- | |
| |
perisme zou kunnen debuteren, als met de behandeling van ieder ander onderwerp dat vatbaar is om pen en drukpers in beweging te brengen.
't Is de heer J.L. Bernhardi - volgens den Utrechtschen Almanak tweede klerk bij liet provinciaal archief van Utrecht - ‘die alleen door ontmoetingen van verschillenden aard in vele woningen der armen, en door het groot aantal behoeftigen dat hem omringde, overtuigd is geworden, dat er naar een middel moet worden omgezien tot redding van die ongelukkigen, en men niet langer in het denkbeeld mag blijven verkeeren, dat de aangewende pogingen, hoe veelvuldig en verschillend van aard ook, voldoende zijn om hunnen toestand te lenigen.’ Wij hebben dus hier te doen met een' praktikus, die de zaak niet bij zijne warme kagchel, maar op de kille zolderkamertjes of in de vunze kelders der armoede bestudeerd heeft. En dat maakt zijn ‘raadgeving’ te opmerkenswaardiger; men heeft haar dus niet aan te merken als een uit de lucht gegrepen denkbeeld, maar als uitvloeisel van kennis, opgedaan op het terrein zelf. Het ware dus verwaarloozing van eenen vaderlandschen pligt, hem niet te hooren en te laten hooren, vooral daar hij ‘door alle beoordeelingen, van welken aard ook, wenscht heen te dringen’ (dat verstaan wij niet regt, maar dat doet er ook niet toe: zeker zal de meening wel niet zijn, om tusschen het schrootvuur der recenserende tijdschriften onbeschoten en ongekwetst heen te laveren - misschien wil hij wel zeggen, dat hij zich boven alle geroep denkt te verheffen - zooveel te beter!) en - wij zullen verzoeken dat men het met groote letters drukke: - ‘aan te toonen de mogelijkheid, en tevens de noodzakelijkheid, om de armen uit hunnen druk te verlossen en de bedelarij door afdoende maatregelen te weren.’
Het betoog van de noodzakelijkheid schenken wij hem met huid en haar, als hij ons maar de mogelijkheid aantoont - let wel! - van afdoende maatregelen. Zegt eens, lezers! geeft de heer Bernhardi u geen regt op hooge verwachting, en beklaagt gij u niet, zoo gij eerst door den Tijdspiegel kennis moest maken met dit boekske? Maar - badinage á part - indien de Schrijver geeft wat hij doet verwachten, heeft hij aanspraak op meer dan ridderband en eerbetoon, - op den vurigen dank van duizend bij duizend armen, maar ook van duizend bij duizend gegoeden, aanspraak op den dank van zijn vaderland en den zegen der nakomelingschap. En wij, splinterkijkers als wij zijn, schelden hem uit erkentenis zijne havelooze uitdrukking kwijt van ‘havelooze school’ en verstaan er edelmoedig door: ‘haveloozen school’ of nog beter: ‘school voor haveloozen.’ Ik zeide straks met zekere ingenomenheid, dat wij hier te doen hebben met een' man van de praktijk, doch men legge dit niet zoo uit, alsof wij daarom den neus opgetrokken wenschten te zien van eene gezonde theorie. Toch niet: ‘zal de vraag: “wat moet men doen om het pauperisme te stuiten?” met grond worden beantwoord, dan zal men een eenvoudig overzigt moeten hebben van den vroegeren bloei onzes lands; men zal eene vergelijking moeten maken tusschen de thans nog in leven zijnde handwerken, en die, welke sedert den invloed van vreemden, bij ons zijn gestorven en nog steeds wegkwijnen; en wanneer men dit in het oog houdt, dan zal de beantwoording der vraag aan geene moeijelijkheden, die dezelve
| |
| |
haar het mij voorkomt, zoo lang hebben omsluijerd, meer onderworpen zijn.’ En op grond van dit een en ander zal hij ‘in deze verhandeling zoo duidelijk en eenvoudig mogelijk aantoonen, langs welk een' gemakkelijken weg men een verarmd volk, wier (welks) onheil dagelijks grooter wordt, kan redden, zonder dat daartoe buitengewone opofferingen benoodigd zijn.’
Allereerst zal den lezer treffen de opmerking, dat aalmoezen de zaak niet verbeteren maar verergeren, en dat men geen geld, maar werk moet geven. Vertrouwende dat niemand ons op dit punt zal tegenspreken, achten wij 't ook noodeloos iets te ontwikkelen hetgeen volstrekt niet ontwikkeld is, of te betoogen hetgeen ieder gelooft. Maar welk werk dan? De duizendarmige machinerie geeft aan den arbeid van menschenhanden den doodsteek; de eenvoudigste regel van drieën leert, dat de vooruitgang der werktuigkunde en de concurrentie van het buitenland de som van den arbeid en dus het geheel der verdiensten aanzienlijk hebben verminderd, terwijl de bevolking, die arbeid en dus verdienste vraagt, aanzienlijk is vermeerderd. Nu wordt door meer vermogenden veel gegeven om in de behoefte der armoedige klasse te voorzien. Laten nu die gaven worden bijeengebragt. Laat men nu eene werkinrigting tot stand brengen, ten einde de verloopen bestaan-middelen (Bernhardi spreekt nu bepaald van de stad zijner inwoning, Utrecht) weder in gang te helpen: saaijetmakerij, linnen-, katoen-, zijde-, lakenweverij, papierdrukkerij, lakmoesmakerij, kleinsmederij, het maken van karkas, spelden en gewerkte knoopen (iets anders dan knoopendraaijen, waaraan niemand gelieve te denken!). Men kan wel niet concurreren tegen het buitenland en tegen de machinerie, maar nu heeft de vermogende stand slechts, hetgeen hij toch als gave wegschenkt, bij te passen; daardoor wordt het te kort gedekt; de koopers bekomen het inlandsche handen-fabrikaat tegen dezelfde markt als het buitenlandsche en machinegoed, en de werklieden verdienen zooveel als zij noodig hebben om te leven.
Zietdaar het ontdekte geheim! Wat kan eenvoudiger wezen! Zal er de staathuishoudkundige geene gewigtige bedenkingen tegen hebben? Ik geef er mij niet voor uit het te zijn, en zou niettemin wel lust hebben om den heer Bernhardi, op eenige zijner redeneringen en voorslagen, te interpelleren. Ik zou hem wenschen te vragen, of het geene groote misvatting is dat de voordeelen der machinerie ‘alleen nedervloeijen op vermogenden, die het genot hebben daardoor goedkooper hunne behoeften te kunnen verkrijgen (vervullen)?’ Voorts, of het zoo algemeene afgeven op het machine-wezen wel op juiste beszchouwing der zaak in het groot berust? Één voorbeeld gelde voor velen. Ik herinner mij nog zeer goed de invoering van de stoomvaart hier te lande. Toen heette het: die stoombooten zijn de doodsteek voor de schipperij. Indien, zoo redeneerde men, tusschen twee steden, die van elkander eene bepaalde massa reizigers en goederen ontvangen, eene stoomboot tienmalen vaart tegen ééne reis van het zeilschip, en de eerste tweemaal zooveel manschappen noodig heeft als het laatste, dan geeft het vervoer tusschen die twee steden, gesteld dat beide vaartuigen evenveel laden, door middel van de stoomboot slechts den kost aan ⅕ van de schippers die er vroeger op leefden. Dat scheen nu zeer eenvoudig en onwederlegbaar;
| |
| |
maar wat heeft nu de uitkomst bewezen? Dat het vervoer is toegenomen in eene evenredigheid, die buiten de berekening valt; dat overzetschippers, die voortijds eene enkele maal eenen reiziger overbragten of een vrachtje af haalden, nu gansche dagen door bijna onafgebroken naar de voorbijstomende booten varen; - kortom, dat de schipperij in het algemeen gerekend - zonder nog het algemeene belang der maatschappij in rekening te brengen - misschien aan twintigmaal meer handen werk, en dus ook aan twintigmaal meer monden brood geeft dan vóór de invoering der gevreesde stoomvaart. Zulke opmerkingen geven wij nu wel niet uit voor nieuw, maar men mag ze toch nog wel eens herinneren tegenover de napraters, die nog altijd den koekoeksdeun herhalen van het nadeel der machinerie. Voorts zou ik wel eens aan Bernhardi willen vragen, of het meer goedkoope van het product het eenige is, dat het fabrijkwerk, ook in de door hem genoemde takken van nijverheid, boven den handenarbeid vooruit heeft? Of het gelijkmatige geheel buiten rekening moet blijven? Of het juist is gezien, zulke belangrijke kapitalen als de - niet voor ééns, maar op den duur - voor zijn stelsel benoodigde, gansch inproductief te maken en ze eigenlijk te doen strekken tot onderstand, al is dat onder 't vernis van den arbeid te betalen? Of het ware staatseconomie is, eene aanmerkelijke som menschenkracht noodeloos te verspillen tot iets, dat ook buiten die kracht, op zulke wijze gebruikt, kan verrigt worden - en dat wel eene kracht, die men op andere wijze productief maken kan voor de personen zelve en voor het maatschappelijk geheel? Zoo lang er nog duizende bunders onbebouwd land in ons vaderland zijn; zoo lang onze overzeesche bezittingen nog honderdduizenden voeden kunnen, behoeft men niet om te zien naar gelegenheid om kapitaal en kracht productief te maken, en het werk van voor eene eeuw nu nog op dezelfde wijze te laten verrigten met bijbetaling van het te kort
komende. En wij houden 't er op grond eener gezonde beschouwing der zaak in waarheid voor, dat de gansche voorslag een ‘afdoende maatregel’ is, om het pauperisme te doen toenemen en bestendigen.
Maar waarom dan het boekje niet eenvoudig aangekondigd en voorts slechts er van gezwegen? Omdat de zaak er te gewigtig toe is; omdat het een van de stokpaarden is van zekere rigting, altijd naar het oude, quand même, terug te voeren, en vooral - omdat het meest curieuse van het verwonderlijke boekje nog komen moet. 't Is de wijze waarop er in gesproken wordt van de afschaffing van sterken drank. Ten einde ons te vrijwaren tegen de mogelijkheid van den heer Bernhardi iets anders toe te dichten dan hij heeft geschreven, zullen wij hem zei ven laten spreken.
‘Of heeft welligt eene latere onderneming tot betere resultaten geleid? Het is de veredeling of verbetering van het menschdom, door de oprigting van afschaffing- en matigheidsgenootschappen, waarvan men met zulk eenen ophef gewag maakt, dat sedert derzelver bestaan het getal leden van 160 tot 9000 gestegen is, alsof daarin een buitengewone zegen opgemerkt moest worden, vooral wanneer men verneemt dat door openbare en bijzondere besturen het gebruik van sterken drank verboden wordt. Legt men door deze handelwijze de gewetens der menschen niet aan banden? Ik vraag in ernst, of men dan volstrekt niet meer bedenkt dat er een geschreven woord bestaat,
| |
| |
het wetboek van Hem die leeft tot in alle eeuwigheid, en die ... tot beschaming van Farizeën en Schriftgeleerden gezegd heeft: ‘al wat den mond ingaat verontreinigt den mensch niet, maar wat er uitgaat.’
‘Het is waar, men kan menschen door dwangmiddelen wel een schijn van beschaving geven, maar dit staat gelijk aan gepleisterde graven, die van buiten een schoon aanzien hebben, maar van binnen vol doodsbeenderen zijn.... Zoo kan men den mensch wel tot farizeën en huichelaars vormen, maar ze niet brengen tot waarachtig geluk’.... ‘En ik vraag aan elk die onpartijdig wil oordeelen, of er sedert het ontstaan van dezelve minder armoede, minder werkeloosheid openbaar geworden is, of Gods zegen hierin blijkt te rusten op alle die ondernemingen, die tegen zijn wil begonnen zijn?’
‘Zal men dan nog langer de bron van het kwaad in den sterken drank blijven zoeken, in een schepsel dat God geschapen heeft tot gebruik voor den mensch, want alle schepsel Gods is goed, als het met dankzegging gebruikt wordt. Hij beval het immers aan Israël, dat zij op hunnen reis (wij schrijven letterlijk af), wijn en sterken drank zoude gebruiken en al wat hunne zielen lusten zou, om vrolijk te zijn voor zijn aangezicht.’
‘Ik voel mij gedrongen om.... eene ernstige en welmeenende raad voor te houden, die mogelijk niet zoo geheel welkom zijn zal, maar welligt hier en daar bitterheid verwekken. Het is de ontbinding van die genootschappen, die als eene prikkel tot het misbruik van den sterken drank, de meesten tot het plegen van onmatigheid en dronkenschap aanzetten, want “als het gebod gekomen is,” schrijft de groote Apostel Paulus, is de zonde levendig geworden. Men heeft dus volgens de hiervoren aangehaalde opgaaf 9000 menschen onder een gebod gebragt - onder een juk der dienstbaarheid, waarvan den genoemden Apostel zegt “wordt er niet weder mede bevangen.” Men verwerpt door alle die instellingen, waarbij den mensch gebod op gebod en regel op regel wordt voorgehouden, de vrijheid die daar is in Christus Jezus; men verwerpt zijn zoendood, en zijne borggeregtigheid die alleen voor God geldt, waaruit eene eeuwige vrijheid voor den verloren zondaar is voortgevloeid.’
‘Ik zeg dus andermaal, ontbind die genootschappen, en laat de aangehaalde plaatsen uit Gods woord, u daartoe dringen.’
‘Ik moet hier ter plaatse nog aanmerken dat de afschaffing van sterken drank, een middel is, om den reeds verarmden werkman, ja den geheelen burgerstand te doen wegkwijnen, omdat, wanneer het afschaffings-genootschap zijn oogmerk bereiken kan, de brouwerijen moeten vervallen, en de schatkist alzoo de opbrengsten die daaruit voortvloeijen moet missen, waardoor de Staat genoodzaakt wordt om dat verlies langs andere wegen vergoed te krijgen.’
Kunt gij uwe oogen gelooven, lezer? Het staat er nogtans met dezelfde woorden. Ziet, ik heb te goeden dunk van het gezond verstand dergenen, aan wie dit blad onder de oogen komt, om niet te meenen, dat ik hun gevoel diep beleedigen zou, indien ik al dien onzin wederlegging waardig oordeelde. Drinkt jenever, want dan bevordert gij de algemeene welvaart door de schatkist te stijven! Drinkt jenever, want de sterke drank is door God tot gebruik voor
| |
| |
den mensch geschapen! Drinkt jenever, want God zelf heeft immers geboden, dat men door eene teug vrolijk zou worden voor zijn aangezigt! Drinkt jenever, want de mensch wordt niet verontreinigd door hetgeen den mond ingaat, maar alleen door hetgeen den mond uitgaat!
Inderdaad, indien de zaak niet zoo gewigtig en het gebezigde wapen, de Bijbel, niet zoo heilig ware, zou men in verzoeking komen om den geesel der spotternij te slingeren over zulke onzinnigheden. De schrijver er van ‘verwacht, dat zijne lezers hem ten goede zullen houden, wat hij uit wezentlijke overtuiging hier heeft aangevoerd; en hierop meent hij ten volle aanspraak te kunnen maken, wijl de leus onzer dagen (liefde en verdraagzaamheid), hiertoe het volste regt geeft; en mogt bij deze en genen ook dat vergeten zijn, en haat en vijandschap openbaar worden, hij zal zulks in deze om der waarheid wille gaarne dragen.’
Deze betuiging is opmerkelijk: het is dus ingevolge zoodanige godsdienstige denkwijze, ingevolge zoodanige Schriftopvatting, dat de oorlog verklaard is aan de pogingen tot wering van den sterken drank; wij hebben dus vrijheid, om niet de persoonlijke denkwijze van Bernhardi, maar het stelsel zelf onder de oogen te zien.
Dat stelsel is kennelijk de zich noemende kerkelijke orthodoxie. Meent niet, lezers! dat ik dwaas genoeg ben om het er voor te houden dat allen, die van de ‘borggeregtigheid’ van Jezus Christus spreken, zullen instemmen met den godslasterlijken onzin die hier wordt uitgekraamd. Maar dit ziet men er toch zonneklaar uit - en daarom achten wij ons verpligt, op dit teeken des tijds in den spiegel des tijds de aandacht te vestigen, dat men zich het voorkomen kan geven van orthodoxie en: geen denkbeeld hebben van den waren aard der christelijke vrijheid - met woorden van den Bijbel schermen en den geest des Bijbels tevens miskennen - Christus tot eenen dienaar der zonde maken, en - het woord moet er uit: God lasteren. Ik moet daarvan nog een paar woorden zeggen, want het is nuttig, belangrijk, noodzakelijk, dat men de oogen van allen die willen zien, opene voor de strekking van het orthodoxisme; eene strekking, oneindig gevaarlijker dan de ergste misvattingen ten opzigte van maatregelen tegen het pauperisme.
Die lust heeft om nader te zien, dat het orthodoxisme den grondtoon aan de geheele voor ons liggende brochure heeft gegeven, leze haar zelf: het verdriet ons, daartoe eenige volzinnen uit te schrijven. Maar dit zij opgemerkt, dat men bij dat orthodoxisme kan zweren en nogtans het flaauwste denkbeeld niet hebben van den waren aard der christelijke vrijheid. ‘De verbindtenis om geenen sterken drank te gebruiken of aan anderen te schenken, is belemmering der vrijheid die wij hebben in Jezus Christus, en in welke wij moeten staan!’ Die stelling hadde eens moeten uitgaan van de zoogenoemde Groningers! Of er een kreet van verontwaardiging over zou zijn opgegaan! En dat met het volste regt. Wij zullen ons nu niet behelpen met de aanmerking, dat het toetreden tot de zaak der afschaffing eene geheel vrijwillige daad is; wij beweren zelfs, dat het een zeer betamelijke, loffelijke dwang is, wanneer men onderhoorigen, kinderen, dienstboden door alle middelen die men onder zijn bereik heeft, dwingt om geen sterken drank te gebruiken, gelijk er geene belemmering van de vrijheid in ligt, dat buskruidmolens en
| |
| |
-magazijnen niet midden in de steden mogen staan. Belemmering van vrijheid! Wat is christelijke vrijheid? Het verlof om naar willekeur te mogen zondigen of niet zondigen? Dan zouden wij hem beklagen, die in deze vrijheid staat, en het Christendom ware een vloek, geen zegen voor de menschheid. Neen! juist daarin bestaat die vrijheid, dat zij verheft boven de boeijen van stof en zinnelijkheid; dat zij die kracht kweekt, waardoor men ophoudt een dienstknecht der zonde te zijn en de heerschappij van kwade begeerlijkheden onderdrukt. Het is eene zedelijke vrijheid, die het Christendom geeft, en wij noemen het een ellendig dogmatisme, dat in zijne consequenties daartoe leidt, dat men zegt: wat behoef ik, vrij gemaakte in Christus, mij aan gebod of regel te storen? Moet dat Christendom heeten? Is het daartoe, dat vernieuwing des ganschen gemoeds in het Evangelie boven bepaalde voorschriften in bepaalde gevallen staat? - Maar, zegt men misschien, andere banden en teugels zijn toch overbodig, indien men het Christendom als den krachtigsten aller breidels tegen het kwade heeft leeren kennen.... - O, als de menschen waren die zij wezen moesten! Als het beginsel des christelijken levens zóó diep ware doorgedrongen! Maar indien men eenen Paulus, die zoo hoog stond, hoort verklaren, dat de zonde hem zoo ligt verraste tegen beter weten en beter willen, wat zal dan een ander zeggen?
Ook nog in een ander opzigt leidt de opengelegde beschouwingswijze in tot eene juister kennis des wezens van het orthodoxisme; bij alle opgeven van christelijke vrijheid vernedert het tot slaafsch zweren bij de letter des Bijbels, den geest voorbijziende die levend maakt. Wie is niet diep verontwaardigd, als hij zelfs het gezegde van Jezus: ‘hetgeen den mond ingaat verontreinigt den mensch niet,’ hoort misbruiken, om den sterken drank (tegen welks misbruik ook de letter der Heilige Schrift zoo herhaald waarschuwt) voor iets geoorloofds te verklaren! Wij zouden daarvan geene notitie nemen, indien het slechts ware aan te merken als de vrucht van het kranke brein van den een of ander, - maar dat schromelijk Bijbelmisbruik ligt in het stelsel zelf: met verdraaide en verknoeide teksten te schermen is de taktiek, met welke men der goê gemeente zand in de oogen werpt en de wonderlijkste beweringen omkleedt met eenen glimp van goddelijk gezag. Die taktiek is gansch niet nieuw: 't was reeds die van den verzoeker die tot Jezus kwam en Diens beroep op de Schrift insgelijks beantwoordde met eene verdraaide Schriftplaats. Maar die taktiek is voor den onnadenkende gevaarlijk, en 't is gansch niet overbodig de oogen te openen voor eene vermeende wijsheid, die de menschen van het spoor leidt, juist onder den schijn van hen te brengen op den eenigen goeden weg.
Zulk dogmatisme maakt in waarheid Christus tot eenen dienaar der zonde. Het krijt den eisch van onthouding van 't geen tot zonde kan leiden en ligt leiden zal, voor verloochening uit van 's Heilands ‘borggeregtigheid.’ Ook dit is gansch niet nieuw. Paulus achtte het reeds noodig, er nadrukkelijk tegen te waarschuwen, en in trouwe! wij zien niet wat het onderscheid zou moeten zijn tusschen de bewering: ‘zou men het drinken behoeven te laten? Christus heeft toch voor ons voldaan,’ - en - ‘wij zullen in de zonde blijven liggen, opdat de genade te grooter worde.’ Men zegge niet: 't is geen partij trekken voor den sterken drank, wanneer men de
| |
| |
afschaffingsgenootschappen afkeurt. Gelijk het hier op dogmatische gronden gedaan wordt, komt het op hetzelfde neder. Bij den schrijver is der lange rede korte zin eenvoudig deze: ‘gij verloochent de schuld uitdelgende kracht van den Christus, wanneer gij u verbindt tot eene onthouding van gebruik in iets dat zoo ligt misbruik wordt.’ Zulke dogmatiek is zeker gemakkelijker oorkussen om zich op te slapen te leggen dan de eisch: waak en bid, opdat gij niet in verzoeking komt, en wij betuigen in alle opregtheid, dat wij geen denkbeeld hebben van lijdelijk Christendom, indien dit het niet is. Zegt, is 't niet noodig, zulk dogmatisme ten toon te stellen in zijne naaktheid?
't Is een hard woord: zulk dogmatisme is godslasterlijk. En toch is het waarheid. ‘De sterke drank een schepsel van God voor het gebruik der menschen geschapen!’ Hoe durft men het toch zeggen? ‘De afschaffingszaak kennelijk eene onderneming, die tegen Gods wil aanloopt!’ Voorwaar - indien dat geene lastering is van den Heilige in den hemel, dan twijfelen wij of zoodanig eene denkbaar zij, en die zulke woorden ten monde laat uitgaan - hij verontreinigt zich wel zeer zeker.
Dat zijn nu eenige consequenties van een orthodoxisme, dat op anderen neêrziet als op verkrachters, verloochenaars, afbrekers van het ware Christendom! Daarop kan een dogmatisme uitloopen, dat zich in 't bezit waant van den eenigen sleutel der kennis!
Ik zeg - kan uitloopen. 't Ware de grootste onbillijkheid van de wereld, te willen beweren, dat het er noodwendig op uitloopen moet. Krachtige stemmen zouden dat krachtig bestrijden. Maar 't is ons genoeg te hebben aangetoond, dat men, eenmaal uitgaande van opgevatte leerstellingen, daarop een gebouw kan stichten, waarvan de Apostel wel degelijk zeggen zou, dat het uit hooi en stoppelen is zamengesteld.
En dat orthodoxisme, moeder van een lijdelijk Christendom zonder geest of leven - dat orthodoxisme, zich zachtkens nedervlijende op traagheid in het benaarstigen, wint veld bij den dag. Zal men dan nimmer zien en nimmer hooren? Nog eens: indien men op den grondslag der vrijzinnige opvatting van het Christendom eens zulke stemmen stonde uit te roepen, wat zou de tegenpartij wel zeggen?....
Wij nemen acte van de brochure des heeren Bernhardi. Zij is een merkwaardig teeken des tijds.
marinus.
|
|