| |
| |
| |
Brievenbus.
II.
Open brief van een Hervormd predikant aan zijn ambtsbroeder, over een almanakkenprodukt van den predikant N. Beets. Zie Vergeet mij niet of Muzen-Almanak voor 1853, bl. 258-260.
Amice!
Ik dank u voor het pak nieuwe, splinternieuwe boeken, dat mij hier, in deze winterdagen, in de eenzaamheid der pastorij, bijna meer dan welkom was. - Mijne vrouw glimlachte, toen ze mij in al die kleine, mooi ingebondene, werkjes - men heet ze, dubbelzinnig genoeg, ‘pracht-banden,’ zag grasduinen. - Te midden mijner goede, stille gemeente, onder mijne welmeenende boertjes, was die bezending mij eene weldaad - de Muzen in eere, zelfs in eene oude pastorij op het platte land! Ik heb, almede om mijne lieve vrouw wat voor te lezen, dadelijk de pracht-banden onderhanden genomen: de Aurora, Holland - ook den Muzen-Almanak- Vergeet mij niet - alles even schoon en keurig: - ‘om te stelen,’ sprak mijn beste wederhelft - plaatjes en papier, dan de stukken zelve - proza en poëzij, - wij zijn gedurende de eerste weken, zoo als men zegt, goed ingespannen. - Gij zult het den ‘Bütenminsch’ zoo als Claudius ons vóórspelde - wel ten goede houden, dat hij spoedig naar bekende en bevriende namen zocht. -Vivat, daar zijn ze: - wel geen eigenlijke vrienden, maar toch bekenden: de Broeders in de kerk, de mannen der Muzen, onze geestelijke dichters: Ten Kate, Hasebroek, Beets - de laatste toch niet de minste: - de man, eens vol humor, toen vol dichtkracht, toen vol ijver voor de goede zaak des Heeren - de voorstander van de Zendingzaak, de schrijver der Stichtelijke Uren - de beroepene als Hoogleeraar naar de Kaap. - Ik moest dadelijk zien wat Nicolaas Beets, van wege zijne Muze, aau de Nederlandsche Muzen, aanbood: - een lied vol vuur, Oostersche kracht en zalving - een hymne - een toon des dichterlijken gevoels, zoo als hij dien, in zuivere welluidendheid alleenlijk kan voortbrengen -? Niet waar, mijn vriend! Zoo iets was, procul dubio, van den rijk begaafden prediker te Heemstede te wachten! en ik vond tot mijne verwondering, later
teleurstelling, eindelijk verontwaardiging - Weerhaanrvijsheid door Nicolaas Beets! Nu dacht ik, zal de geniale man eens weder in den ouden toon gevallen zijn: geestig, aardig, ironisch. -Ik beken u mijne bekrompenheid van geest, ook daarin, dat ik deze regels van den ambtsbroeder eenige malen heb moeten overlezen, eer ik op de hoogte stond, om ze te begrijpen, en thans weet ik waarlijk nog niet, of ik wel gevat heb, wat de dichter eigenlijk bedoelde, - Want iets heeft hij toch zekerlijk bedoeld - er lag hem iets op het hart, en in de pen, dat er uit moest: - Weerhaan-wijsheid -?- hier zet ik een groot vraagteeken, zelfs na de herhaalde lezing van het vers. - 't Komt - altijd ‘welligt’ - hierop neêr: Men moet zich naar de omstandigheden schikken - de opgaande zon aanbidden - beurtelings in het licht en duister kunnen leven en werken - en overal een grijns bij de hand hebben - in alle dingen - temporiseren - maar,
| |
| |
dan het geweten? - en de beginselen - ‘behouden of achteruitgaan?’ - O dat is niets - niets - maar de godsdienst? - ‘Van God mag niet gekikt.’ - ‘God is liefde - de broeders bij elkaar!’ - altemaal lari - per saldo komt, volgens de ondervinding van den heer Beets, alles hierop neder:
‘dat is - vertrap het recht, om meer en beter te eten,
Verzaak gewisse en God, maar nimmermeer uw beurs.’
Nu wist ik gaarne, amice! - daarom schrijf ik u dezen brief; want ik durf, als een onnoozele plattelandsche broeder, den zeer beroemden Broeder Beets maar zelf zoo niet aan boord komen - wat de man met deze zonderlinge Weerhaanwijsheid toch eigenlijk bedoelt, - Somtijds dacht ik dat zijne Muze - ook ‘die grijns, welke overal voorhanden is,’ voor het hemelsche, stralende aangezigt had gebonden, om zich onkenbaar te maken - Wie moeten er hier aan gelooven -? de heeren kooplieden, de heeren regtsgeleerden, de staatsmannen- zullen zij de ‘weerhanen’ moeten zijn -? of welligt - de Godgeleerden, de Broeders, de Mede-broeders? hoewel ik, om des predikers wille, het laatste liefst niet aanneme - en toch - wat beteekenen deze regelen, en op wie slaan ze terug-
‘Van dien God dient niet gekikt -
Of wilt ge een God, en ons de ware Godsdienst toonen,
Ze is liefde, en anders is't geen Godsdienst zoo 't behoort;
Wat zegt uw Bijbel? Zoet en lieflijk is't dat zonen
“Van 't zelfde huisgezin als broedren -” en zoo voort -’
Hoe ik deze eigenaardige regels ook draai en keer, en er met geweld een ernstigen zin in tracht te vinden - 't lukt waarlijk niet - wat zegt gij, mijn vriend? - In het verband is 't hier ironie - anders niet - alsof er stond: ‘gij, met uwen God der liefde, gij met uwen broedernaam! - gij zijt zoo wat de weerhanen - maar ik, de prediker Broeder Beets, ik zal ulieden wel mores leeren - ik heb nog wat anders in petto voor u broêrtjes, dan een God die enkel liefde is, en een broedertitel. - Gij, vrienden, zijt de weerhanen, en vertrapt het recht en verzaakt het geweten en God - om beter te eten.’ - Nu hoop ik slechts dat ik hier den prediker van Heemstede verkeerd heb verstaan, en zijne geheimzinnige, omsluijerde bedoeling niet gevat. - Ik wensch opregtelijk, dat ik glad mis heb - en dat hij inderdaad met ons, zijne mede-broeders, toch nog een God der liefde erkent, en eene godsdienst der liefde ‘zoo 't behoort. -’ Waarom heeft de begaafde Muzenzoon, in den Almanak, niet meer open, duidelijk en verstaanbaar gedacht en gedicht, en laat ons in zulk eene pijnlijke onzekerheid, zoodat we met zijn Weerhanen- vers voor ons, als tusschen hemel en aarde zweven, en niet weten of we hier vleesch of visch hebben - ernst of ironie -? dat is niet verstandig, niet fraai, niet mensch-, niet prachtbandenkundig van het Muzenkind, om ons hier in den noodlottigen toestand te brengen, dat we hem zouden verdenken alsof hij eenen anderen God dan dien der Liefde erkent en predikt, en het zoo niet geheel eens is met den broedernaam, naar aanleiding van den psalm, waar de baard van Aäron en de zalfolie de u welbekende zinnebeelden zijn. - Wij herinneren ons, in meer dan ééne brochure, ter zijner tijd gelezen te hebben en wel bij herhaling, over den Broeder Beets, altijd Broeder
Beets, die nu en dan met andere Broe- | |
| |
ders, als wij ons niet vergissen, b.v. met de Broeders Spijker en van Voorst, een klein broederlijk demêlé heeft gehad, waar Broeder Beets aan de andere Broeders, tamelijk uit de hoogte (was het een voorspel van het nu afgewezene Hoogleeraars-ambt aan de Kaap?) de les las, en zijne opinie over het Bijbellezen der kinderen alleraardigst mededeelde. - Wij willen toch niet gelooven, amice! dat onze waarde medebroeder in dit Weerhanen-gedicht eenige toespeling op de ‘Broeders’ maakt, - en toch - 't is jammerlijk, die bijgevoegde wenk, ‘plaag ons niet met wat we stelsels heeten,’ - ‘knel u in geen keurs’ - 't zweemt zoo wat naar een geheimen steek onder water. Hoe dit zij - wij zijn opregt genoeg, vriendlief! om te bekennen, dat wij de mysterieuze bedoeling van dit vers - 't is anders verbazend origineel - niet ganschelijk doorgronden, en althans vooreerst vaststellen dat Broeder Beets òf in eene zeer slechte luim was, òf wel eene vinnige recensie - ‘zonder grijns’ - had gemaakt of gelezen, òf niet goed had geslapen, òf op de eene of andere wijze was boos gemaakt - toen hij op eens, in die stemming, de onvoorzigtigheid had zijne Muze wakker te roepen, en haar, voor den sierlijken prachtband, op contributie te zetten. - Broeder Beets moest altijd denken wat er toch aan een almanak-vers vast kan zijn, - hoe miserabel naar het is als anderen, b.v. zijne medebroeders in de dienst der kerk, hem, tegen hun wil, verkeerd verstaan, - en uit zijne gedichten niet regt wijs kunnen worden, al zijn ze ook buitengemeen geestig. - Gelukkig, dat we den Broeder van eene andere en betere zijde kennen dan uit dit Weerhanen- stuk - en wel zeer zeker overtuigd zijn dat ZEerw. geen recht zal vertrappen, ook dat van anderen niet, ‘om meer en beter te
eten,’ - en zijne ‘beurs’ open heeft voor alles wat goed en schoon en Christelijk is. - Nu, amice! ik schreef u over het geschrijf van onzen medebroeder reeds genoeg; - als ik de plank missloeg, en dat is zeer mogelijk - (errare humanum est -) breng mij te regt, - help mij, zoo spoedig gij kunt, om den Broeder-prediker-dichter te rehabiliteren.
Nog eens, dank voor al die literatuur ‘du jour,’ ook uit naam mijner vrouw, die ons boekenhangertje met die blaauwe, roode en groene banden - (ik heb ze reeds bij papegaaijen vergeleken-) versiert, zend spoedig weêr een dacapo, en geloof mij, zoo als ge trouwens weet,
Uw opregt heilwenschenden medebroeder,
A.....
Januarij 1853.
arnulfus.
| |
[pagina t.o. 240]
[p. t.o. 240] | |
BETER LAAT DAN NOOIT.
JONGEHEER. - ‘Wil ge 'n Manilla hebben, Grootva'?’
GROOTVA'. - ‘Een - een wat! - jou ........!’
JONGEHEER. - ‘'n Manilla - weet ge - of wou je liever een Havanna?’
GROOTVA'. - ‘Wat drommel! - Ik heb van mijn leven nog geen cigaar gerookt!’
JONGEHEER. - ‘Dan wordt het haast tijd, dat ge begint, hoor!’
EEN VLUG KIND.
Mijnheer X. - ‘En gij bent dus Pietje! - zoo. - Um! - Maar ik wed, dat ge niet weet wie of ik ben?’
VLUG KIND. - ‘Ja - dat weet ik wel!’
Mijnheer X. - ‘Nu - wie ben ik dan?’
VLUG KIND. - ‘Gij bent de menheer, die zuster Sophie gisteren avond in den gang gekust hebt, toen ge dacht, dat er niemand bij was!’
|
|