De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
gemeenschap met alle Protestanten, tegen Rome voert, nog eenen afzonderlijken strijd heeft in haren eigenen boezem. Twee partijen, eene van vooruitgang, eene andere van behoud, om niet te zeggen van teruggang, staan lijnregt tegen elkander over, betwisten elkander iederen voet gronds, worstelen, niet altijd zonder betreurenswaardige verbittering, met elkander om de zegepraal. Is het wonder, dat hij, die getuige is van dien strijd en wat hem is gegeven van kracht, inspant, om der zaak, die hem de zaak der waarheid is, eene eervolle overwinning te verzekeren, is het wonder, zeg ik, dat hij, die des daags op het slagveld verkeert, ook in den nacht daarhenen gevoerd wordt, dat wat in den loop van den dag de ziel van zoo iemand heeft ingenomen, ook gedurende den nacht zijnen geest bezig houdt? Mij is het ten minste onlangs zoo gegaan. Na des avonds een heftig artikel in de Nederlander en daarop een vrij hevig stukje in de Morgenster te hebben gelezen, had de slaap zich naauwelijks van mij meester gemaakt, of de God der droomen nam mijnen geest in bezit en voerde hem weg naar ver verwijderde, mij geheel onbekende streken. Of mijn togt kort was, dan of hij lang heeft geduurd, weet ik mij niet te herinneren, maar vreemd zag ik op, toen ik mij eensklaps in eene ruime, schaars verlichte zaal bevend. Er verliep eenige tijd, vóór ik eenigermate aan de duisternis was gewend en de voorwerpen kon onderscheiden, waardoor ik omringd was. Weldra ontdekte ik in het midden der zaal, in een van wier hoeken ik stond, eene groote, langwerpig vierkante tafel. Zij was met een zwart kleed gedekt en op het midden van dat kleed zag ik een driehoek, die eenige stralen van zich gaf en waarbinnen de naam jehova met Hebreenwsche letteren was geschreven. Aan weêrszijden van dien driehoek lag een der steenen tafelen, waarop Mozes eens de wet der tien geboden aan het Israëlietiesche volk had gegeven. Aan den eenen kant van de tafel, schuins tegen mij over, werd ik eenige mannen gewaar, in zwarte kleeding gedost, wier somber en ernstig gelaat mij weinig voor hen innam. Zij hadden zoo geheel het voorkomen van regters, dat ik het niet wil ontveinzen, dat mij eene kille huivering aangreep, toen mij voor een oogenblik de gedachte door de ziel vloog, dat ik voor hunne vierschaar zou moeten teregtstaan. Maar dat woord Jehova in dien stralenden driehoek, die wet van Mozes zeiden het mij, dat ik mij op dit punt kon gerust stellen, dat die regters zeker niet anders konden zijn, dan Mozes zelf en Aäron en eenige andere hoofden van het Joodsche volk, gereed, om Israël ter verantwoording te roepen over zijne verwerping van den Messias, om het aan Israëls vrienden te vragen, wat zij hadden gedaan, om het tot geloof in den Christus te bewegen. En toch had ik mij bedrogen, want dat vermoeden was niet bij mij opgerezen, of het was, als hoorde ik eene stem, die mij influisterde: ‘neen, het zijn Mozes en Aäron niet, die gij daar meent te aanschouwen, het zijn Mr. Groen van Prinsterer en Mr. Mackay, en de overigen, die hen adsisteren, zijn de vijf andere Haagsche heeren.’ Terstond wendde ik mijn oog van hen af, en zag naar alle kanten rond, om de personen te zoeken, die voor hen zouden moeten verschijnen. Doch hoe beklaagde ik mij over de duisternis, die alles bedekte, want hoe ik ook tuurde en mijne oogen opsperde, het was mij onmogelijk, om iemand te herkennen. Wel zag ik, dat tegenover de regters, op den achtergrond der zaal, zich onderscheidene personen | |
[pagina 232]
| |
bewogen, maar ik was buiten staat, om te zien, wie zij waren. Ik dacht wel niet anders, of het zouden de Groningers zijn en andere liberalen, die daar voor de Haagsche heeren zouden teregtstaan, maar ik brandde toch van nieuwsgierigheid, om hiervan zekerheid te hebben. Die nieuwsgierigheid werd evenwel spoedig bevredigd, daar dezelfde stem, die mij zoo even reeds aangaande de regters het noodige onderrigt had gegeven, ook nu aan mijne onzekerheid een einde maakte. Maar dat men zich mijne verbazing verbeelde, toen die stem mij daar zeide: ‘neen, het zijn de Groningers niet en hunne liberale vrienden, het zijn de schrijvers des Nieuwen Testaments, die door de Haagsche lieeren zijn geroepen voor hunne balie.’ Ontroerd over zulk eene verregaande vermetelheid, die ik hun, hoe stoutmoedig zij anders ook zijn, toch nimmer zou hebben toegeschreven, wendde ik den blik weder tot hen henen, om zoo mogelijk op hun gelaat te lezen, wat er wel mogt omgaan in hun gemoed. Dat gelaat was echter slechts weinig bewogen. Op één punt sprak het evenwel bij allen even duidelijk en welsprekend. Op allen las ik het genoegen over behaalde overwinning, gemengd met aangename zelfvoldoening over het welgelukken hunner pogingen. Maar terwijl ik hen gadesloeg, viel mij nu iets in het oog, wat ik vroeger niet had opgemerkt. Voor elk der regters lag een Bijbel naar de Staten-Overzetting, in folio, gebonden in lederen band, met zilveren beslag aan de hoeken, met zilveren sloten, blinkende, als kwamen zij pas uit den zilversmidswinkel. Die sloten waren in waarheid sloten; de Bijbels waren niet geopend. Boven op eiken Bijbel lag een dun boekske in klein quarto, in parkementen band, op welks rug met gouden letteren stond geschreven: formulieren van eenigheid. Juist had ik dat alles nog naauwkeurig kunnen opnemen, toen de voorzitter de zitting opende. Hij deed dit, zoo als hij zeide, met de betuiging zijner blijdschap in den Heer, dat het hem en zijnen vrienden door den bijstand van den Allerhoogste en de genade van den Heiligen Geest was mogen gelukken, om de overhand te behouden op hunne tegenstanders, die daarom ook vijanden waren van Christus en zijn Evangelie, vijanden van God en zijn Woord, dat de leer der Hervormde kerk, zooals zij, overeenkomstig Gods Woord, in de formulieren van eenigheid is vervat, had mogen zegevieren over de ongoddelijke wetenschap en de goddelooze meeningen der vrijzinnigen, dat eindelijk de twisten waren bijgelegd en de scheuringen waren geheeld, waardoor het Hervormde Kerkgenootschap met den ondergang was bedreigd geworden en de grenzenlooze verwarring, die er in had geheerscht, voor een lang gewenschte eenheid van geloofsleer had plaats gemaakt, doordien al de nieuwigheidzoekers uit de kerk gebannen en van alle eerambten in den staat waren beroofd geworden. Na nog zijne medestanders te hebben geluk gewenscht met het voorregt, dat zij in des Heeren ondoorgrondelijk en raad en naar zijne aanbiddelijke genade waren uitverkoren geweest, om de onwaardige werktuigen te zijn, waarvan Hij zich wel had willen bedienen, om dien heugelijken ommekeer tot stand te brengen, wenkt hij met de hand, en de mannen, die zich tot nog toe rustig op den achtergrond hebben gehouden, treden voor, en nu is dan ook elke twijfel aan de waarheid van de pas ontvangen verzekering bij mij verdwenen, want hun kleederdragt, hun geheele voorkomen zegt het mij, die mannen zijn mannen der oudheid, | |
[pagina 233]
| |
het zijn de schrijvers des Nieuwen Verbonds. Nog eens verheft nu de voorzitter zijne stem en op zijn bevel worden door al de regters de formulieren van eenigheid geopend, terwijl een hunner, die de betrekking van griffier schijnt waar te nemen, met luider stem voorleest, wat gevonden wordt in artikel 10 van de Belijdenis des geloofs der Gereformeerde kerken in Nederland, in de 15de en 18de vraag van den Heidelbergschen Catechismus, benevens al die artikelen uit de geloofsforme en bekentenis van Athanasius, die op den Zone Gods betrekking hebben. Nadat dit gedaan is, wendt de voorzitter zich tot de beklaagden met de woorden: ‘Gij hebt gehoord, mannen! welke de leer is der Hervormde kerk, aangaande Jezus van Nazareth. Gij hebt gehoord, dat Hij is eeuwig en waarachtig God. Zoo gij niet ten eenemale onbekend zijt met hetgeen er op het gebied des Christendoms omgaat, zult gij het weten, dat er sedert de laatste jaren in ons vaderland zich godgeleerden noemende mannen zijn opgestaan, die, omdat hun verstand te bekrompen was, om de Godheid van den Zoon met de Godheid van den Vader en de Godheid van den Heiligen Geest zoo overeen te brengen, dat er geene inbreuk door werd gemaakt op de éénheid van het goddelijke Wezen, en omdat zij weigerden hun verstand gevangen te geven onder het geloof, de Godheid van den Heer geloochend en geweigerd hebben, Hem met ons en alle ware geloovigen god te noemen. Die mannen hebben zich voor hunne godslasteringen op uwe geschriften beroepen, als die even kettersche denkbeelden aangaande de Godheid van den Heer zouden bevatten. Gij zijt dus de eigenlijke oorzaken van al den twist en de verwarring, die in onze kerk zijn ingedrongen, zoo althans hunne beweringen waarheid behelzen. Wij hebben u hier geroepen, opdat gij u moogt verantwoorden over de beschuldiging tegen u ingebragt, opdat gij u zoudt kunnen zuiveren van de blaam der onregtzinnigheid, die op u is geworpen. Welaan, zegt het ons, komt uwe leer overeen met de leer, die aangaande de Godheid van Christus, overeenkomstig Gods Woord, in de formulieren van eenigheid is vervat.’ Daar laat een der beklaagden zich hooren met de vraag: ‘wie heeft u, heeren! tot regters over ons gesteld?’ ‘Wie?’ herneemt de voorzitter, ‘zijn uwe geschriften, zijt gij zelven niet door de gezegende kerkhervorming tot onze leermeesters, tot leeraars in onze Hervormde kerk geroepen? En zou dan ieder lid van die kerk het regt niet hebben, om te vorderen, dat gij de door haar aangenomene en beledene leer predikt? Zou ieder gemeentelid het regt niet hebben, om te onderzoeken, of gij dit doet, dan of gij haar misschien verderfelijke dwalingen verkondigt, om indien dit laatste bevonden mogt worden in de daad plaats te grijpen, u de vrijheid tot prediken te ontnemen.’ ‘Maar, zoo gij dat regt al hebt, laat dan ten minste Gods Woord de steen zijn, waaraan gij onze regtzinnigheid toetst,’ zoo gaat de beklaagde voort. De voorzitter fronst de wenkbraauwen en zegt op weinig vriendelijken toon: ‘hebt gij het dan zoo even niet gehoord, dat de formulieren van eenigheid, naar onze overtuiging, overeenstemmen met Gods Woord? En zoo gij daaraan nog twijfelen mogt, neemt het onlangs uitgekomen geschrift van Ds Molenaar, dien man naar Gods harte, in handen, waarin hij klaarder dan de dag heeft doen zien, dat de Catechismus althans in allen deele met de H. Schrift over- | |
[pagina 234]
| |
eenstemt en wat van dien Catechismus waarheid is, dat geldt evenzeer van al de formulieren van eenigheid, want zij kunnen elkander immers niet tegenspreken? Komt, houdt ons dan niet onnoodig op. Zegt het ons, gelooft gij, dat Jezus Christus eeuwig en waarachtig God is, gelijk de Vader? Maar neen,’ zoo wendt de voorzitter zich nu tot den aangesprokene, ‘maar neen, Mattheus! wij hebben uw antwoord niet noodig. Het Evangelie, dat uw naam draagt en door artikel 4 van onze geloofsbelijdenis aan u wordt toegekend, zoodat gij niet loochenen kunt, zijn schrijver te zijn, dat Evangelie getuigt tegen u. In dat gansche geschrift kunt gij geene enkele plaats aanwijzen, waaruit zou kunnen blijken, dat gij de ware leer zoudt zijn toegedaan geweest. Nergens hebt gij Christus God genoemd, nergens Hem aan uwe lezers doen kennen, als eeuwig en waarachtig God. Overal noemt gij hem den Zoon des menschen, eene enkele maal misschien den Zoon van God, en het ontbreekt dan daarbij niet aan de aanwijzing, dat die beide benamingen van gelijke beteekenis zijn met Messias. Ik weet wel, gij zult zeggen, de Heer heeft zich zelf steeds zoo genoemd, maar dat verontschuldigt u niet; gij hadt hem anders, gij hadt hem God kunnen noemen, en gij hadt dit moeten doen, want Athanasius zegt aan het einde van zijne geloofsforme: dit is het algemeyn geloove: hetwelk so wie niet trouwelick ende vast en gelooft, die en sal niet mogen saligh zijn’ Mattheus zwijgt, haalt de schouders op en gaat henen, terwijl hij vrij verstaanbaar mompelt: ‘de dwazen, die zij. zijn! zouden zij dan niet weten, dat, indien ik Jezus eens als God had beschreven, in plaats van als Israëls Messias, de Joden mij alle geloof zouden hebben geweigerd, gehecht als zij waren aan hunne leer van éénen God?’ Hij wordt door Marcus gevolgd, wien een der regters gramstorig naroept: ‘ja, gij moogt hem wel volgen, want zijn vonnis is toch ook het uwe, want ook van u geldt, wat van hem gezegd is: ook in uw Evangelie wordt geen spoor gevonden, dat gij de Godheid van den Heer zoudt hebben geloofd, zooals die, overeenkomstig Gods Woord, wordt geleerd in de formulieren van eenigheid.’ De beurt is aan Lucas. Nog vóór hij gevraagd wordt, neemt hij het woord: ‘wat gij daar,’ zoo luidt zijne taal, ‘wat gij daar mijne heeren! aan mijne mede-Evangelisten hebt ten laste gelegd, moet ik ook op mij toepassen; de beschuldiging tegen hen ingebragt, treft ook mij. Ook in mijne geschriften vindt gij onzen Zaligmaker niet met den naam van God bestempeld. Ook ik heb Hem geenen anderen kunnen geven, dan dien van Zoon van God of Zoon des menschen, gelijk Hij zelf zich het liefst scheen te noemen; maar, wat gij in mij en mijne mede-Evangelisten niet hadt moeten voorbijzien, het is dit, dat wij den Heer hebben voorgesteld, zooals Hij eene almagt, eene alwetendheid, eene wijsheid, eene liefde, eene heiligheid openbaart, als die van den Hoogen God zelven, zoodat wij Hem geenszins in zijne eer hebben te kort gedaan, al hebben wij dan ook gemeend, Hem den naam van God niet te kunnen geven.’ ‘Uwe spraak maakt u openbaar,’ hervat de voorzitter, ‘zoo spreken ook die Groningers en hunne consorten. Ook zij aarzelen geen oogenblik, om toe te stemmen, dat aan Christus alle magt is gegeven in hemel en op aarde. Ook zij weigeren niet, Hem te prediken, als de kracht Gods en de wijsheid Gods, als het afschijnsel van Gods heerlijkheid | |
[pagina 235]
| |
en het uitgedrukte beeld van zijn zelfstandigheid, wien allen moeten eeren, gelijk zij den Vader eeren, maar dat is niet genoeg, er moet bekend en geloofd en gepredikt worden, dat Hij eeuwig en waarachtig God is, want het is, zoo als Athanasius zegt: so wie dat algemeyn geloove niet geheel ende ongeschendt en bewaert, die sal sonder twijffel eeuwiglick verderven.’ Ook Lucas verwijdert zich, doch niet, dan na zijnen regters te hebben herinnerd dat woord van den Heiland: ‘niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is.’ Daar nadert Johannes. Al wisten wij het niet, dat hij moest volgen, wij zouden hem hebben herkend aan de liefde, die uit geheel zijn wezen ons tegenstraalt. Geheel anders klinkt nu ook de toon van den regter: ‘o, gij gezegende des Heeren!’ roept hij uit, ‘wel waart gij waardig, dat gij deeldet in zijne liefde en vriendschap, wel kwam hij u toe de eernaam van discipel, dien Jezus lief had, want gij hebt Hem de eer gegeven en de hulde gebragt, waarop Hij aanspraak had. Reeds in den aan vang van uw Evangelie staat het geschreven, dat heerlijke woord: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Gij zijt de eenige, die hem aan de vergetelheid hebt ontrukt, dien dierbaren uitroep van Thomas: mijn Heer en mijn God! Gij hebt in uwen eersten brief aan ons en aan allen, die gelooven willen aan de Godheid huns Heeren, nog eenen hechten grond gegeven voor dat geloof, als gij van Hem zegt: Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven! Maar toch wij hebben iets tegen u, gij, die zoo doordrongen waart van het geloof aan de waarachtige en eeuwige Godheid uwes Meesters, hoeveel moeijelijkheden en onaangenaamheden, hoeveel strijd en onrust, hoeveel wee en jammer hadt gij kunnen voorkomen! Hoe hadt gij kunnen medewerken, om de door alle weldenkenden zoo vurig gewenschte en nu onlangs eerst in ons kerkgenootschap tot stand gekomene eenheid van leer en begrippen tot den band te maken, die alle Hervormden ten naauwste vereenigde? En dat hadt gij kunnen doen, daartoe hadt gij veel kunnen bijdragen, indien gij uw geloof slechts duidelijker en meer bepaald hadt uitgesproken, zoodat er geen twijfel aangaande den zin uwer woorden kon worden gekoesterd, zoodat zij onmogelijk op eene andere wijze konden worden uitgelegd, indien gij den Heer altijd en overal, in plaats van Zoon van God, eenvoudig God hadt willen noemen. Zegt het ons, waarom hebt gij dit niet gedaan, want er kan toch wel bij u geen twijfel aan bestaan, dat het geloof aan de Godheid van Christus onmisbaar is tot zaligheid?’ ‘Broeders! broeders!’ zoo herneemt Johannes op weemoedig ernstigen toon, ‘herinnert gij u niet dat woord van ons aller Meester: die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven? Gij ijvert voor de eer uwes Heilands, maar weet gij dan niet, dat Hij zelf gezegd heeft: Ik zoek mijne eer niet, er is een, die ze zoekt en oordeelt, en die een is zijn Vader. Gij hebt uwen Heer lief, ik vertrouw het van u, en gij wilt zijne discipelen genaamd worden, maar zijt gij dan zijne woorden vergeten: hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander; indien gij mij lief hebt, zoo bewaart mijne geboden. Gij beroept u op mijne woorden, als zou ik het ge- | |
[pagina 236]
| |
loof aan des Heeren Godheid onmisbaar hebben geacht tot zaligheid, als zou ik met u hem hebben veroordeeld, die dat geloof niet heeft; maar hebt gij het dan nimmer gelezen, dat ik schreef: wie is de leugenaar, dan die loochent, dat Jezus is de Christus? Zoo wie beleden zal hebben, dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij in God? Wilt gij van mij iets leeren? Wilt gij u op mij beroepen? Leert dan gehoor te geven aan mijne vermaning: kinderkens! hebt liefde onder elkander!’ Johannes zwijgt. De regters zwijgen, maar de regters zwijgen, wijzende op de formulieren van eenigheid. De plaats, door Johannes verlaten, wordt door Petrus ingenomen. Het gelaat van den driftigen Apostel gloeit van verontwaardiging, en nog heeft dan ook de voorzitter haar niet uitgesproken de vraag: ‘en gij, wie zegt gij, dat Jezus is,’ of op luiden toon roept hij uit: ‘Hij is de Christus, de Zoon des levenden Gods! En nu moogt gij,’ zoo laat hij er in éénen adem op volgen, ‘nu moogt gij mij daarom veroordeelen, ik bekommer mij om uw oordeel niet. Één is er, die mij oordeelt, en die één is de Heer, en ik heb Zijne woorden nog niet vergeten, toen ik haar voor het eerst op de lippen nam die betuiging, die ik daar heb herhaald, die woorden: Zalig zijt gij, Simon Bar- Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. Gij moogt wanen, dat die belijdenis aan de eer mijns Meesters te kort doet, de Vader van dien Meester, wien de eer Zijns Zoons toch wel ter harte gaan zal, heeft haar mij zelf geopenbaard.’ Men kan het onzen heeren, die zich daar op den regterstoel hebben geplaatst, aanzien, dat de taak, die zij op zich hebben genomen, hun zwaar begint te vallen, dat zij nu wel zouden wenschen, dat zij er van waren ontslagen. Maar de beklaagden dringen zelven zich aan hen op, en toen Petrus hun den rug heeft toegekeerd, is Jacobus reeds weder in zijne plaats getreden. En toen zij hem nu vragen, waarom hij in zijnen geheelen brief met geen enkel woord van de Godheid van Christus gerept heeft, toen moeten zij van hem ten antwoord vernemen: ‘gij blinde dienaars der letter! heb ik dan ook voor u te vergeefs geschreven? Moet ik u dan nu nog waarschuwen tegen een verstandsgeloof, een geloof van mond en lippen, een geloof aan meeningen en begrippen? Moet ik het u dan nog zeggen, dat zulk een geloof dood is en geen geloof ter zaligheid wezen kan, dat het waar geloof, het geloof in Christus, niet het geloof aan Zijne Godheid is, dat de opregtheid van dat geloof moet blijken uit de werken, de werken van liefde jegens God en de broederen?’ Nog eens bekomen onze regters hunnen moed weder. Het is toen Paulus zich aan hen vertoont. Neen, hem vragen zij niet, wat zij aan Johannes hebben gevraagd, waarom hij zoo menigen brief heeft geschreven, waarin van de Godheid van den Heer zelfs in de verte geen spraak is, waarom hij in geene enkele van de onderscheidene redevoeringen, die er van hem in de Handelingen der Apostelen geboekt zijn, Christus heeft gepredikt als den waarachtigen en eeuwigen God; hem berispen zij niet, dat hij niet duidelijk en niet dikwijls genoeg den Heer met den naam van God heeft genoemd, dat hij door zijne uitdrukkingen op dat punt aanleiding heeft gegeven tot misverstand en onzekerheid en eindeloozen woordenstrijd, | |
[pagina 237]
| |
dat hij daardoor oorzaak is geworden, dat zoo weinigen met die tot zaligheid noodige waarheid zijn bekend geworden, dat zoo velen haar thans weder verloochenen. Neen, hem vragen zij slechts op demoedigen toon, in de hoop, dat zij van hem ten minste het zoo vurig gewenschte ja! zullen vernemen, hem vragen zij slechts, of hij niet met hen ten volle overtuigd is, gelijk hij op eene en andere plaats niet geheel ondubbelzinnig heeft te kennen gegeven, dat Jezus niet alleen de Christus, maar ook eeuwig en waarachtig God is, dat dit te gelooven noodwendig vereischt wordt in allen, die wenschen zalig te worden, dat elk, die het betwijfelt of loochent, vervloekt is. Doch Paulus antwoordt op al die vragen niets, dan dit eene woord: ‘indien iemand den Heer Jezus Christus niet lief heeft, die zij een vervloeking. Maran-atha!’ Maran-atha! De Heer komt! Naauwelijks heeft Paulus dat woord gesproken, of een helder lichtende glans verspreidt zich door de zaal. Hij verblindt mij de oogen en toen ik ze na verloop van eenige oogenbliken weder open, is het geheele tooneel veranderd. Een vrolijk licht heeft het treurig duister verdreven. Het woord Jehova met zijnen driehoek is van het kleed, dat de tafel dekte, verdwenen en in zijne plaats staat een kruis. Waar Mozes' wet heeft gelegen, daar staat met gloeijende letteren geschreven aan de eene zijde van het kruis: hebt God lief boven al! en aan de andere: hebt uwe naasten lief, als uzelven! Waar de regters hebben gezeten, zit slechts één persoon, dien men nimmer behoeft te hebben gezien, om er den Heer zelf uit te herkennen. Waar de schrijvers des N. Testaments hebben gestaan, daar staan de mannen, die hen hebben willen oordeelen, met neêrgebogen hoofd en naar den grond geslagen blik. Plegtig en indrukwekkend is de stilte, die er voor een oogenblik heerscht. Het is, alsof allen zelfs den adem inhouden. De Heer breekt die stilte af met de woorden: ‘Nog is de dag des oordeels voor u niet aangebroken, gij ijveraars voor mijnen naam! Nog hebt gij den tijd, om voor dat oordeel u voor te bereiden. Gij hebt het zoo even reeds gehoord uit den mond van Johannes, den discipel, dien ik lief had, hieraan zullen allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Die mij lief heeft, zoo sprak ik eenmaal en zoo herhaal ik ook nu nog, die mij lief heeft, zal mijne geboden bewaren, en die geboden zij staan daar geschreven, zij zijn vervat in die weinige woorden: hebt God lief boven al en uwe naasten als uzelven! Prent ze in uw hart, want zij zijn de toetssteen, waaraan eens uw geloof zal worden beproefd. Laat ze de band zijn, die u met uwe broederen vereenigt! Schaart u met hen rondom mijn kruis, als het eenige punt van vereeniging! Leert aan dat kruis, elkander lief hebben! Laat dat kruis u dierbaar wezen, want dat kruis, niet mijn naam, kan u de boom des levens worden! Amen.’ Dat woord Amen! deed mij ontwaken en hetgeen ik aanschouwd had, had zulk een diepen indruk op mij gemaakt, dat de slaap dien nacht niet weder mijne oogen sloot. Mijn eerste werk was des morgens, dat ik hetgeen ik had gedroomd, in schrift bragt. Ik deed het in de overtuiging, dat het dienen kon tot leering en teregtwijzing van hen, die leeren willen en voor teregtwijzing niet onvatbaar zijn. Droomen zijn bedrog, zegt het spreekwoord. Wat in dezen droom bedrog, wat waarheid zij, moge de onpartijdige lezer beoordeelen! |
|