De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1853, I, bladz. 154.)
| |
[pagina 226]
| |
gezette olie gevuld, een walmend en dof licht geeft, staat tusschen hen in op de ledige, grove houten tafel - en dan de legerstede - een paar bossen stroo op de vochtige planken, en het dek -? o dat hadden ze immers reeds aan hun kind afgestaan -! Zij dachten er niet aan om te slapen - als twee schimmen, met loodkleurige wangen, door koude en honger tegelijk gemarteld, hoorden zij de eentoonige klepelslagen van den hoogen stadstoren, telkens eene roepstem, die hen herinnerde, dat de dag der smarte, der vernedering, der ellende, weldra zoude aanbreken - en die brak voor hen ook spoedig genoeg aan. - Nog zaten ze, terwijl de lamp reeds voor eenige uren was uitgegaan, tegenover elkaâr; weinige woorden, meer klaagtonnen, glipten van hunne bleeke lippen. - 't Was stikdonker in het zolderkamertje en ook in hunne harten - eindelijk kraaide, beneden op de straat, de haan - er kwam een vaal, naauw merkbaar, treurig morgenlicht door het venstertje, en wierp eene eigenaardig akelige schemering op de beide afgestreden lijdenden. - De voorwerpen, die hen omringden, werden weder zigtbaar - ook daar in den hoek het tweejarig kind, dat stil en gerust voortsluimerde. - Waarde, gevoelige lezers, zulke nachten in het leven teren het merg uit het gebeente weg, en knagen met ijzeren tanden aan het veege bestaan. - Christiaan en Leentje leerden den oneindig ruimen omvang van een enkel groot en magtig woord verstaan -: de smart. - Eensklaps kwam er een onverwachte blos op het doodsbleeke gelaat der arme vrouw, die den man zoo krachtig ter zijde stond. - ‘Christiaan,’ sprak zij, ‘daar valt mij iets in! O goede God! als het ook maar niet vruchteloos is - hoor, als het wat later op den dag is, en wij met den baas hier gesproken hebben, zal ik naar mevrouw Z- op de Keizersgracht gaan, waar ik in het voorjaar, als noodhulp, een paar maanden gediend heb. - Ik heb u immers dikwijls verteld hoe hartelijk en vriendelijk die mevrouw was, en wat ze toen voor ons gedaan heeft, - die kleêrtjes voor ons kindje, die porties rijst en gort, en die vier zak aardappelen. - O, mijn beste Chris! ik heb er nooit weêr heen gedurfd, omdat ik zooveel goeds van die rijke dame heb gekregen - maar nu - zeg toch - waarom zoude ik het niet wagen -? Ja, dat gevoel ik, ik weet het, hier zal het beter gaan dan bij den onbarmhartigen huisbaas - wij zullen ten minste de huur - leenen - en als gij weder werken kunt, en ik hier of daar uit schoonmaken ga, dan zullen we, met Gods hulp, er weder bovenop komen. - O, Christiaan! 't is mij alsof ik daar op eens eene ingeving uit den hemel heb ontvangen - als het nu maar dag was.... en 'k zoo koud niet was - want ik ben ziek, - ik heb dikwijls geen kracht meer, - ach God, lieve man’ - hier borst zij in hevig snikken uit - ‘ik heb, ik heb zulk een honger’ - en de man zag haar bij dit woord met eenen strakken, stijven blik aan, - hij greep hare hand en klemde die vast, - en fluisterend, als wilde hij de woorden onderdrukken, hernam hij -: ‘vrouw, ik - God daar boven weet het - ik niet minder - een brood, een stuk brood, slechts grof, slecht brood - voor u, voor mij, en daar voor dat wurmpje.’ - Hij zonk met het hoofd op de tafel neder dat ze schudde en kraakte - en toen ontwaakte het kind, en kreunde en kermde zacht - 't was de derde stem die om brood riep -! Intusschen werd het lichter op den | |
[pagina 227]
| |
dag - beneden op de straat hoorde men het geknar der kruiwagens, het openen van vensters en deuren, het ratelen van den welbekenden Amsterdamschen vuilniskarreman - de groote stad vol gelukkigen en lijdenden ontwaakte - ook in de aangrenzende zolderkamertjes hoorde men gestommel en verschillende geluiden - hier het schreeuwen van kleine kinderen, daar het op- en afklimmen langs hooge, half versletene, steile houten trappen; harde barsche mannenstemmen, daar tusschen in schelle en gillende vrouwenstemmen - alles een begin van den dag des levens, die dikwerf, in die ellendige boven-bovenhuizen, met twist en treurigheid begint en evenzoo weder eindigt. - Omstreeks tien ure hoorden Christiaan en Leentje, dat een zware stap hen naderde, en weldra werd de oude, wormstekige deur, die niet meer gesloten kon worden, en slechts op één hengsel omdraaide, geopend, en de ons reeds bekende huisheer, Mr. timmerman, stond voor de arme menschen. - De dikke, wel doorvoede man bleef een oogenblik staan, zag rond, nog eens rond, stak de beide handen in de broekzakken, en begon zijn morgengroet alzoo -: ‘Kom aan, meneer de schilder! als er nu geld is, zoo als ik gisteren aan je vrouw heb gezeid, dan kan jelui nog een week of een veertien dagen blijven - anders, zoo wis en waarachtig ik hier voor jelui sta, moet je er af, en wel terstond - want tegen 12 ure komen er andere vrinden op, de knecht van mijn zwager uit de Reestraat - en eerst moet ik hier den boel nog wat laten opknappen - nu, waar zijn we aan toe?’ - Leentje, die den boozen man vreesde, maar toch hare waarde tegenover hem gevoelde, kwam met langzame schreden nader, en verzocht voor een paar uren uitstel. - Toen de heer der huizen weder op het punt stond, om zoo als op den vorigen dag, los te barsten - werd hij echter op eenmaal zacht en gedwee als een lam - en zelfs vriendelijk; - want toen de vrouw van den schildersknecht hem verhaalde, dat ze gereed stond om naar de rijke en aanzienlijke mevrouw Z- op de Keizersgracht, in dat groote dubbele huis met den arduinen voorgevel, te gaan, en dat ze dáár gediend had en welbekend was, en zoo veel had gekregen bij hare bevalling - toen werd de baas geheel veranderd en als herschapen, en bedacht zich even. - ‘Zoo’ sprak hij op minzamen, fleemenden toon, ‘zoo vrouwtje! ben je dáár zoo goed bekend - wel zoo! Nu, ik ken die mevrouw ook, en administreer eenige huisjes voor haar, al sedert zes jaren - ei, ei - wat je zegt - heb je daar gediend, vrouwtje - en - heb ik wel verstaan - wil je daar zelf heen gaan - maar hoor - (de man bedacht zich weder -) maar hoor, wat zou je zeggen, als ik daar nu eens zelf heenging, en een goed woord voor u beiden deed - dan behoefdet ge die moeite niet te doen, en ik zal alles wel goed voor u maken - nu, wat zegt ge daarvan?’ - Maar Leentje doorzag den mensch, die voor haar stond, beter dan hij haar op dezen oogenblik - zij gevoelde zich te fier, te goed, om van de voorspraak van hem afhankelijk te blijven, wien zij verachtte en niet vertrouwde.- ‘Neen, neen baas!’ hernam zij, ‘met uw verlof, dat zal, dat moet ikzelf doen; wat zou mevrouw Z- zeggen, als zij hoorde dat ikzelf niet had willen komen, en een ander er op afgestuurd had, om een aalmoes - om de huur? - Neen baas! ik ga op het oogenblik zelf heen, en als God helpt, zult ge van daag nog het geld hebben, - als ge tot dezen avond wachten kunt, dan | |
[pagina 228]
| |
breng ik het zelf, in eigen persoon - ik ben regt blijde dat gij mevrouw ook kent, en weet wat een lief christelijk niensch zij is.’ - Maar de huisheer was teleurgesteld en uit het veld geslagen - hij had zijne goede redenen, waarom hij juist als voorspraak voor doodarme luî, die in zijn huisje woonden, bij de rijke dame wilde verschijnen. - Welligt vreesde hij - (de man had nog een fragment van zijn geweten overgehouden -) dat Leentje's verslag niet zeer gunstig voor hem zoude zijn - hij vernederde zichzelf, om haar dus toe te spreken -: ‘Nu, mijn goed vrouwtje! 't spijt mij dat ik je gisteren zoo hard aangesproken heb - ik hoop dat de Heere Heere mij die zonde uit genade vergeven zal. 't Was alweêr dat zondige, verdorvene vleesch en bloed, die oude vervloekte Adam - zeg maar uit mijn naam aan de brave mevrouw, dat ik het zoo naauw met jelui niet nemen zal, en blijf hier nu maar een weekje wonen, 't zal wel teregt komen - ik kwam hier eigenlijk maar eens rondkijken of er ook wat moest opgelapt worden.’ - Leentje voelde, tegenoverden huichelaar staande, dat haar het bloed naar het hoofd steeg. - ‘Baas!’ hernam ze op vasten toon - ‘ik verzeker u dat we het geld zullen krijgen, en ik hoop u, zoo als ik daar zoo even gezegd heb, van daag nog af te doen. - Ik geloof niet, als ik mevrouw alles vertel, dat ze mij ongetroost zal wegzenden.’ - En de heer der groote en kleinere huizen moest toegeven - hij sprak nog, met temende stem, een paar vriendelijke woorden tot den schildersknecht, die achter in het vertrek, met den gescheurden pet in de hand, stond, en alles lijdelijk afwachtte. - Eindelijk zag de baas het kind: - ‘och, Heere God! welk een arm, lief, bleek schaap ligt daar! 't Is een zegen des Heeren, volgens de Schrift: psalm honderd zeven en twintig, vers drie. Hoor vrienden! ik zal jelui van daag nog wat sturen, en nu, God zegen' en bewaar' jelui al te zamen.’ - De huisheer steeg de trappen langzaam af. - Leentje zag hem na, en schudde met het hoofd. - ‘Christiaan,’ sprak zij, ‘al ben ik doodarm, ik wil met dien mensch niet ruilen. - O! dat bittere woord van gisteren avond snijdt mij nog door de ziel - maar, dat we niet oordeelen, om ook niet door Hem, die daar boven woont, geoordeeld te worden.’ - ‘Amen,’ sprak de man, en drukte de brave vrouw hartelijk de hand. - Toen, na verloop van een half uur, onze veelbeproefde schildersvrouw zich gereed maakte, om naar de rijke mevrouw te gaan, en de oude deur wilde uittreden, kwam haar een kleine jongen te gemoet -: ‘Ben ik hier teregt bij Christiaan, den schildersknecht, die in het huis van mijn baas, den timmerman, woont?’ - Op het toestemmend antwoord, - ging hij voort -: ‘Ik moet jelui de groete van baas brengen, en hier zijn een paar brooden, een kop gort, en wat vet voor een vetpot, - ik moest het jelui alles zelf brengen, en wrel de groete van de baas en de jufvrouw - zie zoo, daar heb je alles bij malkaar - goeden dag zamen - ik moet weêr naar den winkel.’ - ‘God dank!’ riep Christiaan, en zocht dadelijk naar een oud verroest mes, dat in een hoek lag - ‘nu kunt ge toch nog eerst wat eten, eer ge heengaat, dan hebben we voor van middag ook ruim, ruim genoeg. - O Leentje,’ sprak hij, en zijn ligchaam beefde van zenuwachtige aandoening, - ‘dat ben ik, naast God, aan u verpligt - hier, beste vrouw, | |
[pagina 229]
| |
hier - hier - brood - brood voor u en voor het kind, - ik zal het week en in wat water - dan ook voor mij - God in den hemel - dat smaakt!!’ - Benijd, o benijd aan de armen die verkwikking, welke zij hier genieten; - gij bovenal, die alleenlijk den honger kent - uit het woordenboek, uit de beschrijving - en niet door eigene ondervinding!
Andermaal volgen wij onze arme op de koude, vochtige straten; zij liep met verhaasten stap, en bereikte weldra het groote, prachtige huis op de Keizersgracht, waar ze eens gediend had - en ook nu klopte haar hart; want de mogelijkheid om afgewezen te worden bestond immers? - Ook Leentje had geleerd, dat het niet veilig was, om op menschen, op groote aanzienlijke menschen te vertrouwen, en toch stond het beeld der rijke mevrouw haar zoo bemoedigend voor de verbeelding; zij herdacht zoo menig vriendelijk, opbeurend woord, haar eens toegesproken.- 't Was haar alsof ze die minzame stem reeds weder hoorde. - Eene arme aan de deur van den rijke! 't Is een zeer gewoon, een dagelijksch verschijnsel in de hoofdstad, waar niemand op let - als de rijke aan de deur des armen staat, wordt de aandacht er meer door opgewekt. - Leentje liet zich aandienen, en gaf aan de dienstbode, die haar dadelijk binnen in den gang noodigde, een paar vriendelijke woorden. - Na eenige oogenblikken kwam de zoogenaamde ‘tweede meid’ weder, en zeide -: ‘mevrouw verzoekt u even in het voorkamertje te wachten, en zoolang te gaan zitten, want zoo komt mevrouw bij u - ge zijt immers Leentje, die hier als noodhulp gewoond heeft, en toen met den schildersknecht is getrouwd, niet waar?’ - ‘Ja wel, die ben ik,’ sprak onze goede vrouw met een luchtig hart - ‘ik zal de goede, beste mevrouw niet lang ophouden’ - en wij zien haar in het kleine, nette, sierlijk gemeubeleerde spreekkamertje, neêrgezeten - terwijl ze naauwelijks op de kostbare stoelen durfde te gaan zitten, en met eenigen angst op het tapijt zag, of zij ook wat modder van de straat had medegebragt - en toch, ze had de voeten op de stevige, harige vloermat, reeds zoo geweldig hard en lang geveegd. - Ziedaar de kinderlijke beschroomdheid onzer armen! waarde lezers. - Weldra kwam mevrouw Z- binnen, - eene van die waardige, edele, echt menschelijke vrouwen, die den wereldschen zegen inderdaad verdienen en erkennen, waarmede God haar gezegend had. - Zij reikte de hand aan de arme vrouw van den schildersknecht, en zette zich nevens haar, terwijl een vriendelijk lachje om haren mond speelde. - ‘Wel zoo Leentje! ik dacht waarlijk dat gij ons geheel vergeten hadt, - 't is zeker wel zes maanden geleden dat gij hier waart - maar - goede God! wat ziet ge er naar en vervallen uit - en zoo bedroefd in de kleêren - ja, ja, ik zie het reeds, gij zijt arm, regt arm geworden, maar zóó had ik u toch niet verwacht - goede ziel, waarom niet vroeger tot mij gekomen? - ziet, nu moet ik u beknorren - Leentje - maar schrei zoo niet - ik heb u immers wel meer geholpen - kom, zie mij maar eens aan, en vertel wat ge op het hart hebt.’ - Dat was voor de lijdende als een engelenzang, die haar de ziel balsemde en het hart opende. - Met eene eigenaardige welsprekendheid vertelde zij haar levenslot, hare tegenspoeden, de ziekte van den braven man, - en eindelijk | |
[pagina 230]
| |
ook de behandeling van den huisheer, terwijl ze hier alles zooveel mogelijk trachtte te verzachten, en den man in een gunstig licht te plaatsen; vooral toen ze van de brooden, de kop gort, en den vetpot vertelde. - De aanzienlijke mevrouw was inwendig meer ontroerd dan zij blijken liet, - zij greep de hand der arme, en hield die in de hare vast-: ‘Leentje, Leentje! ik heb u altijd als braaf en eerlijk gekend, en ik wil dat nog van u gelooven, maar gij hebt mij groot leed gedaan dat ge niet reeds vroeger, veel vroeger bij mij zijt gekomen, - dat heb ik niet aan u verdiend - maar beter laat dan nooit - hoor nu, - gij zult met uw man op een ander kamertje, en kunt hier komen werken - zoo als van ouds - ik kan hier nog wel een mond meer voeden - God dank -! en dan zult ge heden nog naar baas Harmen voor mij gaan, en hem groeten en verzoeken of hij dezen avond eens bij mij wil komen. - Ik ken dien mensch, goede Leentje! en wat gij voor mij bedekt wildet houden - 't strekt u tot eer - dat vermoedde ik reeds - wacht hier nog even, ge zult niet met ledige handen heengaan’ - Leentje ging waarlijk ook niet met ledige handen uit het groote, prachtige huis op de Keizersgracht; mevrouw Z- gaf haar menig goeden raad en een hand vol, eigenlijk, geheel vol geld - en leidde haar zelf de voordeur uit. - De vrouw van den schildersknecht kon echter niet weg. - ‘Mevrouw’ - nu greep zij hare hand - ‘mevrouw, ik zou den almagtigen God hier op deze marmeren steenen, op mijne bloote kniën kunnen danken, en voor u, mijn engel op aarde, bidden, ja bidden!’ - en toen drukte zij, terwijl de warme tranen van haar bleek gelaat stroomden, een langen kus op die weldadige hand, en toen nog een, en nog een. - De rijke mevrouw had moeite om die aandoening te temperen -: ‘foei, Leentje, Leentje’ sprak ze, bij het afscheid - ‘ik ben maar een zondig mensch - en wat ik u goeds deed, 't was mijn pligt, - heeft God u dan niet tot mij gezonden? - en moet ik thans niet veeleer danken, dat ik u uit den nood kan helpen -?’ Leentje knikte, met een zalig gevoel in het hart, der vriendin toe, alsof ze wilde zeggen -: ‘ja, ja! dat was Gods vinger!’-
Wij verlaten onze arme en rijke menschen weder, om ze nog eens later terug te vinden, en bevelen intusschen aan al onze lezers, vooral als ze op de Heeren- of Keizersgrachten, of waar ook, wonen, gedurende dezen winter het lot van eiken Christiaan en elk Leentje aan, en wenschen dat ze het voorbeeld van mevrouw Z- niet geheel mogen vergeten. Spiritus Asper en Lenis. |
|