De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Mengelwerk.Een Arabische nacht in Parijs.
| |
[pagina 215]
| |
deftigheid apostropherende, ‘zie daar, almagtige belieerscher der geloovigen, o groote Sultan Haroun Alraschid, die u verwaardigt met uw grootvizier, en het hoofd der Eunuchen, - ik meen den vermoedelijken troonopvolger, - dus als eenvoudige burger verkleed, uwe hoofdstad op eene Arabisch-nachtelijke manier te doorkruisen; zie daar, regts en links den zilveren stroom in den maneschijn, met de slapende schepen en de reusachtige badhuizen, die er als groote zwarte kevers op het water drijvende uit zien; zie, vlak voor u, de kolossale paleizen waar gij over dag huist, de Tuileriën en het Louvre, tooverachtig verlicht, als door de lamp van Aladdin, die maan daarboven, met haar gladde gezigt, en den zwart kanten sluijer van wolken die er over heen waait. Wij zullen door de verhevene poort heen rijden, die ons brengt op de Place du Carousel, tusschen de Tuileriën en het Louvre, en waarover, zoo als gij ziet, de Koh-i-Noor, die ééne verbazend groote lantaren in het midden, hare verblindende stralen schiet, en die vooral den triomfboog, met de spookachtig verlichte paarden er boven op, schilderachtig doet uitkomen tegen de sombere massa der daarachter liggende gebouwen. ‘Groote Sultan, zie, wij laten, op uw bevel, al deze pracht achter ons: Allah-il-Allah! wij rijden langs de ijzeren hekken van het Serail der Tuileriën; en hebben aan onze regterhand eene rij van prachtige huizen, allen met balkons, onder één dak gebouwd, en genaamd de Rue Rivoli, de verblijfplaats bij uitstek der Franken, - dat is, der Engelsche Franken, - die uwe hoofdstad met hun Beefsteaks en Porter bezoedelen en met glad geschoren kinnen u in den baard uitlagchen! Zie de ongeloovige honden, met hunne blondgelokte houris, een lorgnon in het oog, over de balkons lennende, met open ramen in de vensters zittende, in de tuinen starende, trotsch en onafhankelijk, alsof alles wat zij zagen hun eigendom ware. Voort, slaaf! drijf uwe vurige paarden hier in de snelste vlugt voorbij: wij zijn aan het Ministerie van Financiën, dat kon sombere gedachten bij den beheerscher der geloovigen opwekken; - zoo! vlug, - links om den hoek, - daar zijn wij reeds op de Place de la Concorde, met de honderd groote bronzen Candelabres, met den eeuwigen Obelisk, met de heerlijke fonteinen, met de schoone Brug der Eendragt, die zoo veelbeteekenend leidt naar het Paleis der nu wetontvangende, genaamd Wetgevende Volksvertegenwoordigers: zie, o groote Sultan, en gij slaperig geworden erfgenaam van al deze pracht, zie hier, als het ware den grootschen ingang tot het verblijf der vreugde, tot de Hemelsche Velden; zie, hoe de menigte over de groote, vierkante plaats in alle rigtingen heen stroomt, zie de bleek gewordene maan aan den hemel, overstraald door de schitterende verlichting op aarde; het is alsof alles ter onzer eere ware geïllumineerd, alsof ons incognito verbroken ware! O groote vorst, wilt gij deze aarde vergeten en naar den hemel zien, dan moet gij uit uw wagen stijgen, en den teleskoop van gindschen geloovige gebruiken, die op den trottoir staat, en voor twee sous u de bergen in de Maan en de ringen van Saturnus zal laten zien! Gij wilt niet, gij zijt, o magtig heer, te aardschgezind? Voorwaarts maar! Laten wij den Obelisk en zijne schitterende omgeving achter ons: wij zijn eindelijk in de Elyseesche Velden. Deze lange, lange, zeer breede laan tusschen de boomen, leidt naar den Arc de Triomphe; - regts en links staan op korten afstand van elkander de schitterende lantarens, in onafzienbare reeksen, | |
[pagina 216]
| |
geschaard langs den weg. Onder het lommer der boomen, door lange lanen en wandelpaden in alle rigtingen doorsneden, vindt gij, groote Sultan, alles wat het hart en de zinnen uwer geloovige Parijzenaars kan bekoren. Regts, als groepen glimwormen, hier en daar in het verschiet, onder de groene takken, vonkelen talrijke lichten: het zijn de Cafés-concert, waar de menigte vrijen toegang en dure ververschingen geniet, waar, in hooge, halfronde opene koepels, te midden van eene zee van licht, en in een smaakvol aangelegden tuin, vol tafels en stoelen door ontelbare gasten bezet, eenigzins versletene houris, met zeer versletene stemmen, haren betooverenden zang, avond op avond doen hooren, onbeschrijfelijke bekoorlijkheden ten toon spreidende; daar ook zingt de Luti, of grappenmaker, zijne lachwekkende liederen, of vertelt oudgeestige verhalen van barbaarsche Engelschen, en van zeer beschaafde Duitschers. Dáár zit men en babbelt en lacht, en drinkt slechten wijn, of nog slechter bier, of gebruikt verkwikkend ijs, en sorbet, tegen fabelachtige prijzen, en legt tusschenbeide in het rood fluweelen geldkistje, met goud geborduurd, dat ons eene der gezongen hebbende Sirenen aanbiedt, eene zware beurs vol goud, of eene niet minder zware pièce de deux sous. ‘Maar verder: ginds, ook in de opene lucht, houdt een geleerde ‘une séance magnétzique,’ en de geblinddoekte vrouw weet en ziet alles ‘wat er is, wat er was, en wat er zijn zal!’ - en ter zijde, onder een andere groep boomen, vertoont het Théatre de Guignol, dat de barbaren Polichinel noemen, zijne wonderen. Tegen betaling van een gering kopermuntje, kan men plaats nemen op een der houten banken vlak er bij, en voor niets, dan eene kleine vrijwillige gift, kan men achter de banken staan en de voorstelling bijwonen, en zich er over verwonderen, waarom er altijd eene slaperige kat in den hoek van de poppenkast zit, en niet schrikt, noch van het leven op het tooneel, noch van het geschreeuw en gelach der toeschouwers. ‘Daar golft een stroom van menschen door eene der breede lanen onder de boomen aan onze regterhand; men kan het bonte gewoel met het oog nagaan, tot aan den ingang van den trotschen Cirque van den wereldberoemden paardentemmer Franconi. Links spoeden zich weder anderen naar het Panorama, en houden zich toch overal in het voorbijgaan op. Hier is eene grootsche poppenkast, waarin alles, wat men 's morgens ziet in den Hippodrome, bij den Triomfboog, 's avonds in het klein vertoond wordt door poppen, - zelfs de luchtballon is er niet vergeten. Daar weêr is een Tir in de open lucht, waar men naar gipsen poppetjes kan schieten, met poppen wapenen van allerlei aard. Wilt gij, o magtige vorst, weten hoe zwaar gij weegt? - Die gemakkelijke fauteuil, onder de opene tent, noodigt u uit: het is eene weegschaal ‘Faisons nous peser!’ staat er boven, in gouden letters geschreven. Denk, o Sultan, aan de geheimzinnige zedeles! - Watertandt uw erfgenaam naar zoete gebakken en koeken? Daar zijn roulette-tafels; voor twee sous kunt gij, als het noodlot het wil, een eetbaren tulband winnen! Wij rijden steeds verder: daar in gindsch gebouw, met de bonte lampen voor de deur, met Cafés en tuinen er naast; want er is eene reeks van gebouwen langs den breeden rijweg opgerezen, kan men den beestenbedwinger Chasles zien, die den leeuw bij de manen, en den hyena bij den baard neemt. - Hier links, schuins tegenover, is de Jardin d'hiver, onder | |
[pagina 217]
| |
glazen dak, met eene groote voorzaal, waarin allerlei prachtige voorwerpen van industrie ten toon gesteld zijn. Spiegels en rustbanken zijn overal aangebragt, en de Fransche Narcissus, kan zich steeds in den weerschijn van zijn eigen gelaat verheugen, zonder de bestraffing van zijn ongelukkigen voorganger te duchten. Eindelijk echter hebben wij de poort van den zevenden hemel bereikt; wij zien aan de linkerhand, boven onze hoofden, een boog van schitterende lampions, waarop in vurige letters ‘Chateau des Fleurs’ ons te gemoet vlamt! ‘Hier,’ ging de dokter voort, zoodra wij uit het rijtuig gestegen waren, - ‘hier huist de ware vreugde en dartelt de schoonheid, - niet waar, gij nog baardelooze zoon van Hippocrates?’ riep hij uit, den student ook onder den arm nemende, terwijl wij tusschen de heerlijke geuren der bloeijende oranjeboomen, eene breede laan, schitterend met bonte gaslampen verlicht, volgden, in de rigting waarheen wij gelokt werden, door uit de verte klinkende dansmuzijk. Het Chateau des Fleurs verdient zijn naam in alle opzigten: een op de Engelsche wijze aangelegde tuin, met slingerende paden, ontelbare berceaux en parterres, met de heerlijkste bloemen prijkende, tooverachtig verlicht door duizende vlammetjes, die tusschen de bloempotten schitteren, met springende fonteinen en overal bekoorlijk aangebragte zitplaatsen, ziedaar, wat het eerste gezigt van het Chateau des Fleurs u aanbiedt. Wij wandelden dus, na onze entrée van drie francs ieder betaald te hebben (dames hebben vrijen toegang), het eene pad op en het andere af, steeds digter bij de muzijk komende, en de dokter steeds doorpratende, toen de medicus plotseling op den hoek van een slingerend paadje bleef staan, en op het voor ons liggend tooneel wijzende, maar met een plotselingen overgang van vrolijkheid tot ernst, die hem eigen is, uitriep: ‘Ziet hier, vrienden, een der treurigste tooneelen, die gij u verbeelden kunt.’ Ik keek verwonderd rond: een zeer goed orkest in een rijk versierd, verheven koepeltje gezeten, speelde de opwekkendste dans-muzijk. Een groote kring van asphalt, rondom het koepeltje, met elegante lantarenpalen omzoomd, en dus helder als de dag verlicht, was met vrolijke dansers bedekt; men stormde en raasde in eene Redowa voorbij, en de dansenden waren omgeven door digte rijen menschen, mannen en vrouwen, welke lagchende en schertsende de dansers kritiseerden. Vooral vielen mij de elegante, overdreven rijke kostumes der vrouwen in het oog, van welke zeer vele in afzonderlijke groepen rondzwierven door de paden, of op banken en stoelen overal verspreid zaten en met de omstanders coquetteerden. Alles echter zonder dat een enkele blik of overluid woord de bienséance kwetste. Integendeel, als men het niet beter wist, zou men zich verbeelden kunnen, in een fijn beschaafden, hoogst fatsoenlijken kring te zijn. Ik begreep volstrekt niet, wat den dokter er toe gebragt had, om het een treurig tooneel te noemen. ‘Wij moeten het geheel eerst wat van naderbij beschouwen,’ zeide hij, ‘dan zal ik het u uitleggen.’ De muzijk noodigde tot een quadrille uit; de student, die zich niet verwijderd had, sloeg de maat met den voet. De dokter merkte het op. ‘Ik zal u heden avond eene anatomische les geven, die u leeren zal, de ziekte onder het levendig en frissche uiterlijk te ontdekken!’ zeide hij. In weerwil van deze dreigende woorden | |
[pagina 218]
| |
en van het ernstig gezigt van onzen vriend, konden wij ons lagchen niet bedwingen, toen wij de dansplaats naderende, de quadrille (non re sed nomine), gade sloegen, die er uitgevoerd werd. De figuren werden geregeld afgeroepen: in zoo ver was alles in orde; maar de wijze, waarop ze gedanst werden, gaat alle beschrijving te boven. Twee der dansers trokken vooral onze aandacht. De heer, welke zich ‘produceerde,’ met het ernstigste gezigt ter wereld en een sigaar in den mond, met den witten hoed achter in den nek, in een zeer korten gelen paletot, witte broek en verlakte laarzen, was de wonderlijkste verschijning, die ik in langen tijd gezien heb. Een lorgnon, aan een breeden zwarten band, was vast in zijn regter oog geknepen; de handen staken diep in de zakken van zijn paletot, en zijne voeten en beenen schenen de eenige deelen van zijn ligchaam te zijn, die in den dans betrokken waren. Vooral werd deze indruk verhoogd door de onbewegelijkheid zijner armen, vast aan zijn ligchaam gedrukt; door de houten uitdrukking zijner gelaatstrekken, door zijne opengespalkte oogen, regt voor zich uit, als het ware in het niet starende, en door de stijve houding van zijn hoofd, achterover geworpen tusschen de schouders en half verborgen door zijne liooge boordjes. Maar de onbewegelijkheid en stijfheid zijner blikken en gebaren werden ruimschoots vergoed door de verrassende sprongen en stuiptrekkingen zijner beenen. Het is mogelijk, dat hij even als andere menschen, er slechts twee van had; ik zou dat echter volstrekt niet willen beweren; want het was onmogelijk ze ooit uit elkander te houden, of met het oog te volgen. Nu eens zag men het bovenste gedeelte van zijn ligchaam hoog in de lucht, met een twintigtal voeten en beenen er onder, naar het scheen, alle in elkander verward en verdraaid, en trekkende, alsof ze gegalvaniseerd waren. Dan weder schoof het lijf vóór- en achteruit, regts en links, digt over den grond, als bliksemstralen, elk oogenblik een been en een voet regt voor zich uitwerpende; - waarheen die ligchaamsdeelen vlogen, of hoe zij tot hun eigenaar terugkeerden, kon men niet gissen. Nu eens was de witte hoed hier, dan weder dáár, tusschen de overige dansers doorvliegende, onder hunne opgehevene armen heen schietende als een voetzoeker, - of als een kaatsbal weder achteruit deinzende. Hij draaide even snel rond als eene tol; hij vloog even hard vooruit als een pijl; hij bleef plotseling op een punt staan, met slechts die eeuwige voeten in onophoudelijke beweging, alsof hij aan de plaats vastgestrikt ware. Zoo iets dols kan men zich niet verbeelden; - behalve zijne danseuse, - als men zoo iets van eene dame mag zeggen. - Het was een schoon meisje, het dikke zwarte haar achter op het hoofd in een zijden netje opgebonden, met roode linten en bloemen versierd, en in breede banden over het schitterend gladde voorhoofd gestreken. Zij had een klein, schelmsch wipneusje; vurige, donkere oogen, en een allerliefsten, kleinen, lagchenden mond, met de heerlijkste tanden ter wereld. De ‘ranke leest’ was digt omsloten door een keurig wit neteldoekschen - ja, - hoe het heet weet ik niet, - buisje, of jakje, zoo als gij wilt: van voren, zeker wegens de hitte, eenigzins lager dan de hals open, terwijl het toch zediglijk de schoon gevormde schouders bedekte. Onder dit jakje kwam een bruin zijden kleedje te voorschijn, dat in ruime plooijen, van het dunne middeltje nedergolfde: elke harer bewegingen was aan- | |
[pagina 219]
| |
vallig, elk harer glimlachjes bekoorlijk: - ten minste, dat meende de student, - en, waarom niet? - ik ook. - Het was de personificatie van den dans en van de vreugde en van de - verleidelijkheid. Niet minder vlug dan haar danseur, was zij oneindig levendiger, en aanvallig in elke harer bewegingen, hetzij dat ze met opgehevene armen tot vlak voor haar danser vloog, als om hem te omhelzen, en dan met een bekoorlijk lachje zich rondkeerde, hetzij dat zij een Bacchantischen pas uitvoerde, waarbij de rondstarende Sergens de Ville een bedenkelijk gezigt zetten, zonder echter de minste aanleiding te vinden om den dollen dans te stuiten. De kleine heks wist ook best hoe ver zij gaan, of liever, hoe hoog zij springen mogt, - het valt moeijelijk het met juiste woorden uit te drukken, - zonder de kiesche oogen van de policie te beleedigen, en toen zij eindelijk met de punt van haar voetje, den hoed van het hoofd van haar danseur sloeg, zonder bij dezen tour de force zelfs haar enkeltje te ontblooten, ging er een daverend gejuich op, - waaraan de uitwerking van den champagne ons deed deelnemen. De dans was uit: zonder zelfs de formaliteit eener buiging, lieten de danseurs hunne dames staan, en wij slenterden verder. Wij werden eerst in een klein gebouwtje gelokt, waaruit, - schrik maar niet, - geweer- en pistoolschoten ons onophoudelijk in de ooren klonken en eene sterke kruidlucht ons te gemoet walmden. Wij traden in den Tir. Die was ingerigt even als zulke plaatsen overal: hier schoot men met de buks, daar weder met het pistool. Eene elegante dame, met eene cigarette in den mond, trad op den dokter toe, en hing zich dadelijk aan zijn arm: zij sprak hem als een ouden bekende aan, met eene gemeenzaamheid en tevens toch een eerbied, die mij verwonderden. Zij gaf hare blijde verwondering te kennen, hem daar te zien. ‘En de hoest?’ vroeg de dokter. ‘Is zoo goed als over,’ hernam het meisje, welks woorden echter op het oogenblik gelogenstraft werden, door een aanval, die tamelijk lang duurde, door een hektischen gloed op de schoone wang, en door een onnatuurlijk vuur in het schitterend oog. ‘Heb ik u niet gezegd, uit de nachtlucht te blijven?’ zei de dokter knorrig. ‘Allons!’ was het lagchend antwoord. ‘Het is over dag zoo warm! - Knor maar niet: laat mij liever een beetje schieten!’ De dokter haalde de schouders op, en een vijffrancsstuk uit den zak. Het meisje ging aan het schieten: het was een wonderlijk gezigt: die kleine hand, die schoone gestalte waren niet onervaren in het gebruik der wapens: telkens als een poppetje stuk vloog, klapte het meisje van verrukking in de handen, en als ze eindelijk een twintigtal schoten gedaan had, dankte zij den dokter met de beleefdste woorden en verwijderde zich met eene vriendin, na eene buiging, die eener vorstin niet misstaan zou hebben. Ook wij verlieten den Tir; wij kwamen voorbij kleine Amerikaansche biljarten, spellen van allerlei aard, waar men voor eene kleinigheid kans heeft het een of andere aardigheidje, een ornament, of een flacon, of iets dergelijks te winnen, en die allen druk bezet waren door lagchende en babbelende groepen. Het is natuurlijk, dat wij ook onderweg den dokter met zijne schoone kennis plaagden, tot dat hij eindelijk aan een tafeltje voor den Restaurant plaats nemende, ons uitnoodigde om naast hem te gaan | |
[pagina 220]
| |
zitten, wat wij ook volgaarne deden, en terwijl wij een glas ijs gebruikten, vertelde hij ons het volgende, - even afgebroken als ik getracht heb het hier weêr te geven: ‘Ja, - wel zeker, - het is een schoon meisje: - ook een lief meisje; - ik heb haar sedert haar geboorte gekend, en haar moeder wel zes jaren vroeger. - Het is de dochter van mijne portière, die eene weduwe is. Zoodra het kind geboren werd, zond zij haar naar Pontoise, bij eene nourrice, en zoodra zij van de nourrice terug kwam, werd zij en pension gedaan, - en toen zij op haar zevende jaar van het pension naar huis kwam, liep het kind den geheelen dag rond in de loge van hare moeder, en paste op de boodschappen, als de oude vrouw naar de kerk ging. ‘Het was toen al een aanvallig klein ding; als ik voor het eerst ‘Le cordon, s'il vous plait, mademoiselle!’ tot haar zeide, antwoordde zij met eene even deftige buiging als straks. De moeder leerde haar, dat het doel des levens de vreugde was; en het kind leerde van zelf, haar doekje met de gratie van de dame au premier om te doen, en met den artiste au quatrième te praten en coquetteren eer zij de kinderschoenen uitgetrokken had. Eindelijk werd zij bij eene modiste geplaatst, en kwam 's avonds geregeld naar huis. Eerst alleen. Later werd zij gebragt. Eindelijk kwam zij niet weêr in huis slapen: de modiste woonde te ver af. ‘Zij had een kamertje in de buurt gehuurd, en vertoonde zich op zon- en feestdagen bij haar moeder, zoo elegant gekleed, dat ik haar in den beginne niet herkende. Zij verdiende veel, en gaf het alles uit; hare moeder had niets noodig. ‘Alles wat zij dus in handen kreeg, stond tot hare beschikking en een groot gedeelte er van werd besteed om een schitterend toilet te koopen, om haar kamertje au cinquième met smaak te meubelen, - en het overige aan de armen. ‘Hare moeder wilde haar uithuwen aan een ouden weduwenaar, die geld had. Het meisje wilde niet. Moeder en dochter zagen elkander niet meer. Ik wist langen tijd niet, waar het kind gebleven was. Op zekeren morgen, zei echter de moeder tegen mij: ‘La petite is ziek. Dat heb ik van onzen buurman gehoord.’ ‘Er zijn vele zieken in de stad,’ zei ik. ‘Gij zult haar toch wel gaan zien?’ riep de moeder, mijne beide handen vattende. ‘En gij?’ vroeg ik. ‘Zij wil mij niet zien,’ zei de moeder. ‘Ik haalde de schouders op en ging weg,’ vervolgde de dokter. ‘Ik was dom genoeg een half uur rond te rijden en een honderdtal trappen te beklimmen, om haar te bezoeken. Zij lag uitgestrekt op het bed, het eenige meubel, behalve een tafeltje, dat in de kamer was. Toen ik binnen trad, wilde zij opstaan. Ik zei haar tamelijk barsch te blijven liggen; want ik zag dat zij zwak was. Zij proestte het uit van lagchen en stak mij de hand toe, om haar den pols te voelen, - altijd met hetzelfde grand air, van vroeger. - Zij heeft een allerliefst handje!’ - zei de dokter, als tusschen twee haakjes, dadelijk er op een snuifje nemende. ‘Het meisje lachte zoo, dat ik haar den pols niet voelen kon; ik liet hare hand dus vrij onzacht vallen en keerde haar den rug toe, en ging uit het raam kijken en vroeg kort af, wat haar scheelde?’ ‘Zij ging echter voort met lagchen in plaats van te antwoorden, en vertelde mij tusschenbeide, dat zij over mijn | |
[pagina 221]
| |
knorrig gezigt lachte, en mij niet te rede wilde staan, eer ik haar vriendelijker behandelde. ‘Ik hernam, dat zij met mijn gezigt niets te maken had, en dat ik weêr gaan zou, als zij niet verkoos op mijne vragen te antwoorden. ‘Het meisje schaterde het uit en keek mij zoo trouwhartig aan toen ik praatte van weg te gaan, dat eindelijk - nu ja, - ik ook lagchen moest, - en zoo zaten wij als twee gekken tegenover elkander te lagchen; zij op het bed, ik op het tafeltje voor haar. ‘Toen ik naar hare ziekte gevraagd had, lachte ik nog harder dan te voren; want ik wilde haar niet laten zien, hoe ernstig ik voor haar bevreesd was, - en terwijl de dood achter de deur stond te loeren, vernam ik uit haar glimlagchenden mond, eenige bijzonderheden van haar levensloop sedert ik haar gezien had. ‘Overdag had zij gewerkt; 's avonds had zij steeds gedanst; en zij had een vriend, - en haar vriend was een student, - en haar vriend was juist naar zijne ouders in Bordeaux, en kwam eerst over drie maanden terug. En zij was ziek geworden en de verdiensten hielden op, en er was niets bespaard, - en hare meubelen waren één voor één chez ma tante gebragt, - en ‘morgen,’ zeide zij, ‘zal ik deze zijden japon er heen zenden, - ik heb ze daarom heden aangedaan; - en daarom wilde ik mijne moeder niet zien; want,’ - en ze lachte steeds voort, - ‘zij is te klein, om zoo als gij op de tafel te zitten!’ - En dan bedekte zij het gezigt met de handen en barstte in tranen uit. ‘Ik schreef wat voor en ging weg,’ - ‘En liet uwe beurs achter!’ - zei de student. ‘Wat raakt u dat?’ vroeg de dokter, met een knorrig gezigt. - ‘Nu de moeder vernam hoe het stond, wilde zij zich niet tevreden stellen, dat zij hare dochter niet bezoeken mogt, eer ik haar vertelde, dat eenige aandoening haar doodelijk kon wezen, en dat zij haar vooreerst niet noodig had, omdat eene vriendin haar 's nachts altijd kwam oppassen. - Den volgenden dag, daar ik in de buurt wezen moest,’ - (de student knipoogde tegen mij), ‘ging ik weder zien, hoe het stond met de zieke. ‘Behalve de drankjes, die ik voorgeschreven had, stond een papegaai, in een prachtig vergulden kooi, op tafel. ‘De meubels waren allen steeds chez ma tante gebleven. - Hare vriendin had haar den vorigen avond wonderen van den vogel verteld. Het was eene verrassing voor de vriendin bestemd, - en de zieke klapte in de handen toen zij mij vertelde, hoe zij hare vriendin over den vogel had uitgelokt, en hoe zij dien had laten halen, en hoe zij er zich op verheugde de vreugde van hare vriendin te deelen. ‘Het zal mij even zoo veel goed doen als uw leelijk drankje!’ zei zij weêr lagchende. ‘Het was niet vleijend; maar ik had het hart niet, - of liever geen lust, - om tegen haar te pruttelen. Zij was te ziek. - Het heeft mij menig uur tijds gekost, die ik beter had kunnen besteden,’ ging de dokter voort, ‘om haar dagelijks te bezoeken; - om het flikkerend lichtje niet uit te laten branden. - Zij is nu ongeveer drie weken weder hersteld en aan het werk en aan het verdienen, en danst en zingt, en verheugt zich als te voren: - dat was hare vriendin, bij haar.’ ‘En gij hebt haar zeker geld gegeven om de meubelen weêr te koopen; daar ken ik u voor,’ zeide ik, ‘en haar met hare moeder weder verzoend?’ ‘Het laatste wel,’ hernam de | |
[pagina 222]
| |
dokter; ‘het eerste niet; zoo gek ben ik niet!’ ‘Neen, hij heeft haar het geld niet gegeven; dat is waar,’ zei de student, ‘maar hij heeft al de meubels door Pierre van chez ma tante laten halen;’ - dat heeft Pierre mij zelf verteld, en dat de dokter niets anders deed dan vloeken en razen, toen het meisje dag op dag bij hem kwam, om hem te bedanken, - en de oude Portière zegt, ‘dat hij een engel is!’ ‘En ik zeg,’ hernam de dokter, ‘dat gij een neuswijze kwast zijt!’ ‘Dat doet er niet toe,’ zei de student: ‘maar het is toch aardig geweest; en als de student over een paar maanden terug komt, en hij zóó denkt als ik, dan komt hij met zijne vrouw, want hij moet haar trouwen, om u te bedanken, en gij wordt peet van het eerste kind, en -’ ‘Stil!’ zei de dokter opstaande, en de hand met plegtigen ernst op den schouder van den student leggende:- ‘Stil: als haar minnaar over een paar maanden terug komt, zal hij niet bij mij komen met zijne jonge vrouw, - want ten eerste, worden zulke huwelijken nergens dan op het tooneel gesloten, en ten tweede, - als hij haar huwen wilde, - zou hij niet kunnen; want spoedig zal het harde werk het meisje tegenvallen; zij zal te huis blijven; de meubels zullen weêr chez ma tante gaan - en noch gij, noch ik, zullen ze dan weder behoeven weg te halen!’ Het was elf uur geworden; men draaide de lampen in den tuin uit, en de toenemende duisternis in het rond vermeerderde den somberen indruk van hetgeen de dokter ons verteld had. Wij wandelden zwijgende naar huis. |
|