inziens een verhaaltje, den grootsten lof waardig. Keurigheid van beschrijving wedijvert hier met diepte van gevoel. - Eene avondmaalviering in den vreemde kon misschien indrukwekkender geschetst zijn, maar zal gewis met belangstelling door velen gelezen worden. - Het Jagertje, waarin Potgieter op nieuw toont dat bij hem de vorm niet boven den inhoud gaat, en hij op eene geestige wijze den overgang maakt van het Jagertje voor de trekschuit, tot de
Die met het lijntje sollen,
Die sukk'len vroeg en laat
Langs platgetreden wegen,
Waar komen ze ons niet tegen?
Wie telt ze in Kerk en Staat?
't Is zeker de tijd nog niet, om bij vrijwillige inschrijving of negotiatie te beproeven een groot en ruim proveniershuis voor al deze verschillende soorten van jagertjes op te rigten? Langzaam gaat zeker, qui va piano, va sano, is nog altijd zeer veler leuze, en menigen, van wie men het niet zou verwachten, zijn nog wat sterk in den Nederlandschen zin, en buitengemeen jagertjesachtig in den zin van Potgieter.
Deïdamia is gelukkig een fragment. Als 't een treurspel in vijf bedrijven is, en dat zal het toch immers wel? dan kunnen de redactrice en de lezers er nog menig jaartje pleizier van hebben. - De eerste Schoolgang van Lesturgeon is allerliefst, natuurlijker, en minder gekunsteld dan De Schoonste van Schimmel, ofschoon het einde diep treffend is, en het geheel de meesterhand verraadt. - De honden van den rentmeester zullen zeker aan onze vrouwen en meisjes inzonderheid behagen, ook al zijn ze in de salons en binnenkamers juist niet altijd op honden bezoek gesteld. Het is in den bekenden trant van v. Westrheene verhaald, en zal velen naar soortgelijke tafereeltjes van zijne hand doen uitzien.
Wij zeggen het der redactrice na: ‘Men ziet het, wij hebben dit jaar vrede met den Almanak.’ Zes bladzijden vinden wij er echter in, van 117 -122, waarover reeds veel meer dan zes bladzijden in verschillende dag-, weekbladen, tijdschriften gevuld zijn. Ze bevatten het dichtstuk van den heer Alberdingk Thijm: Vervallen Christentempels, met eene aanteekening, waarin ook oningevulde regels met stippels voorkomen. Wij moeten er eerlijk vooruitkomen, dat de hier geleverde poëzij van den overigens verdienstelijken, misschien ook ‘gevierden?’ (algemeen zekerlijk toch niet) dichter, zoo gestippelde als ongestippelde, weinig geschikt is om ons tot vrede te stemmen. Noch de vorm, noch de inhoud: regels als deze,
‘Werrep wech de droefgeestige leer van het kruis.’
‘Maaral treurt ookde schimvan mijn Keizer en Koning
In zijns Nijmeegschen Valk hofs ontheiligde woning.’
zijn voorzeker niet schoon, of ze goed zijn, is twijfelachtig, of ze waar zijn, that is the question! Wij willen niet doen als zeker ‘gevierd’ tijdschrift, dat den heer A. Thijm met de eene hand eene kroon op den schedel drukt, met de andere hand hem de kroon ontneemt. Wij verklaren alleen, en zulks in gemoede, dat wij het kunnen begrijpen, hoe hij zulke dichtstukken schrijft, maar niet begrijpen hoe ze geplaatst worden in een jaarboekje, dat niet bij uitsluiting voor Roomsch-Katholieke lezers bestemd is. Dat onze jaarboekjes eene bepaalde protestantsche kleur moeten dragen, niet bevooroordeeld genoeg rekenen wij onszelven om het te beweren, maar dat zij een Roomsch-Katholieke kleur zouden behooren te hebben, wij meenen dat vooral in onze dagen met nadruk te moeten ontkennen. Wij voor ons kunnen daar geen vrede meê hebben!