| |
| |
| |
Een hybridisch zestal.
Nederlandsche Volks-Almanak voor 1853, onder redaktie van H.J. Schimmel. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1853. Negentiende jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff.
Zeeland. Jaarboekje voor 1853, verzameld door H.M.C. van Oosterzee. Middelburg, de gebroeders Abrahams.
Christelijke Volks-Almanak voor het jaar 1853. Tiende jaargang. Amsterdam, P.N. van Kampen.
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1853. Met platen. Nieuwe serie. Zevende jaargang. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten.
Almanak voor Jan en Alleman, voor het jaar 1853. Middelburg, J.K. de Regt.
De redactie van den Tijdspiegel was zoo - nu ja, vriendelijk als ge wilt - ons een paar woorden te vragen over het zestal jaarboekjes, waarvan we hierboven de titels afschreven, en wij hebben gemeend, ze even als ten vorigen jare, bijeen te moeten voegen - omdat dit nu reeds herhaalde malen is geschied. Alle verandering is geen verbetering - en ook in 1853 blijkt dit vaderlandsche spreekwoord een waar woord. We mogen dies voor een man van den ouden sleur worden gescholden, n'importe. In Frankrijk ziet men waar al die omkeering toe leidt, en hoe uit zucht naar verandering het goede, dat het constitutionele koningschap bevatte, is verstikt, en hoe de wil van een autocraat, niet minder dan de losbandigheid der socialistische republiek, Frankrijks vrijheid vernietigt, ja, hoe door het aan banden leggen der drukpers, de publieke geest is uitgedoofd bij het volk, dat daar weldra alleen zal loepen aan den leiband der geestelijkheid, die weder de piëdestal is van den Keizer, en op welke onderlinge verwantschap men een latijnsch spreekwoord zou kunnen toepassen, dat we echter niet aanbalen, dewijl we er niet geheel gerust op zijn, dat de zoon onzes voormaligen Konings er geen beleediging in zien zou, en wij te veel eerbied hebben voor ons zei ven om, allerminst voor dezen gekroonden ‘parvenu’, ter wille eener geestigheid of onvoorzigtigheid, te boeten achter de liefelijke bouten van 't Hoornsche correctiehuis. Gelukkig nogtans dat wij geen censuur kennen als waarmede een andere Keizer zijne onderdanen begunstigt, en welke censuur zelfs zoo bijzonder veel eerbied heeft voor haar gebieder, dat op den Russischen Index het geestige kinderwerkje ‘Struwelpeter’ is geplaatst, omdat..... de roode diender daarin een baldadigen jongen, die een neger, meenen wij, bespot heeft, in den inktpot stopt, en die bengel, o profanation des choses les plus saintes! denzelfden naam voert van - Nicolaas.
Vivent les gens d'esprit! Maar
| |
| |
keeren wij tot ons zestal terug, waaruit het ons minder moeijelijk valt eene keuze te doen dan menigen kerkeraad, die geroepen is een predikant uit te kippen, welke aan iedereen in de gemeente voldoen moet, en welke verkiezingsorde, ten einde dit laatste te beter te bevorderen, weldra plaats zal moeten ruimen voor het uitvloeisel van een negentiende-eeuwsch beginsel: de algemeene stemming der ledematen, zoodat veel, zien wij niet al te zwart, de kleur zal krijgen van dien jongen uit dat andere prentenboek, welke het nieuw geverwde huis had verknoeid, en tot zijne straf, door den man van de kwast, van top tot teen werd beschilderd met die verf, welke het liefst is aan zwakke oogen en bewoners van den Zaankant. Niemand toch, gelooven we, zal het wraken, zoo wij den Nederlandschen Volks-Almanak kiezen, al werd hij haastig verzameld - en tegen den wil tevens, gelijk hij in het voorberigt meldt, van den redacteur - omdat ‘de geachte letterkundige,’ die zich met de bezorging ‘belast had, werd verhinderd om zijn voornemen tijdig ten uitvoer te brengen.’ Wij moeten bekennen dat deze periode getuigt voor de humaniteit van den verzamelaar; want voor menigeen, die het geluk of ongeluk heeft - we laten onzen lezers van dit woord de keuze - om achter de schermen onzer letterkunde te zien, is het geen raadsel, dat de bestemde redacteur van dit jaarboekje bijna de schuld van den dood dezes Almanaks te verantwoorden gehad had tegenover den uitgever, die zeker niet zoo kalm er bij zou gebleven zijn, als de Muzen-Almanak in de Braga, toen deze op haar sterfbed hare andere zusters om zich heen schaarde, en voor zich zoo juist profeteerde. Wij verheugen ons evenwel met den heer Roelants, dat zijn Almanak leeft - en blijken geeft van zooveel levenslust en kracht, als de jaargang voor 1853 verraadt. In waarheid, den verzamelaar komt er eere voor toe, en niet minder ‘zijnen hooggeschatten vrienden,’ die hem
behulpzaam waren, en bewezen dat een vriend in nood dubbel vriend mag heeten. Allermeest toonde zich dit Potgieter, al gaf hij twee bekende stukken, maar die gewis door hunne schoonheid diegenen, aan wie ‘Blaauw bes, Blaauw bes!’ en ‘'t Was maar een Weesje’, uitlokten ze nogmaals te genieten, en voor zooveel anderen, voor wie ‘de Gids’ een gesloten boek of een schrik van zijn Leesgezelschap is, een welkom geschenk was in dezen Almanak. Beide onderwerpen aan het volksleven ontleend, verdienden den herdruk in een jaarboekje, dat voor het volk is bestemd - het volk niet in den uitgebreiden zin van Jan en Alleman, (voor wien de Almanak, die dezen titel voert, allerminst geschikt is, en die dus, wat ons betreft, met de afkeuring van al wat aanspraak maakt op degelijkheid tot lijkrede, als een misgeboorte den dood der foetussen moge sterven!) maar het volk, dat gevoel heeft voor het schoone en liefde voor het goede in onzen landaard, het volk, dat weet te waarderen wat onze letterkunde voortreffelijks oplevert, en dat door onze letterkunde wil worden verbeterd waar het toestanden ziet geschetst, die het dikwerf zelf heeft opgemerkt met open zin en open hart. Dat Potgieter deze laatste eigenschappen bezit heeft hij meer dan eens bewezen, meesterlijk bewezen, en zoo ergens ook in dit tafereeltje uit de dompige mistige hoofdstad, waar eene dochter uit het heldere frissche Gelderland het slagtoffer wordt van de liederlijkheid - waarom het woord niet gebezigd? -
| |
| |
van een eerloozen wulp, die haar door 't uitzigt op mooije kleederen aan haar Wouter onttrochelt en haar de schande doet brengen over hare moeder, het Blaauw-bessenvrouwtje, heerlijke type van oud-vaderlandschen zin en christelijke onderwerping. Menig auteur kan uit dit stukje leeren zijn voordeel te doen met het meest dagelijksche dat hem omringt, en te gelijk wat afronden van eene schets is, al raden wij hem tevens aan Potgieter niet te volgen waar hij niet onze Potgieter is, dat wil zeggen: de man van diep, innig, vaderlandslievend gevoel, maar de man die houwt en hakt en nurks ziet in een booze luim en afbreekt, terwijl hij hekelt en dikwijls onverdiend hekelt, waar het niet strookt met zijne inzigten en misschien ietwat teleurstelling in het spel komt - omdat de altijd geliefde populariteit toch niet zoo geheel verwerpelijk is. Hem toch die Göthe zoo door en door kent, kan het niet onbekend zijn wat de groote meester omtrent Uhland schreef. Met de hand op het hart, dan maakt Potgieter zelf zich schuldig aan wat hij in anderen niet schijnt te kunnen dulden - poseren. ‘Krijn de Veerschipper’ van den verzamelaar - want wij maken voort naar dit in zijn aard niet minder verdienstelijke stuk - ‘Krijn de Veerschipper’ heeft eveneens ons hart gestolen als ‘Blaauwbes.’ Schimmel schetst er den man in zonder eenige beteekenis, die, als een trouw beeld van het heirleger holhoofdige schreeuwers vóór 1848 en van dat eigen gedenkwaardige jaar, door het voeren van oppositie een zeker gewigt zich had weten te verwerven op zijn dorp en na den dood des waardigen burgemeesters, wien hij het leven niet weinig had zuur gemaakt, eer Krijn assessor was, zelf burgemeester werd, de zaken in het riet stuurde, en zijn piek schuurde zooals het bekende liedje zegt na zekere abdicatie, gevloekt en verwenscht door zijne dorpsgenooten, die hem eerst als een
orakel vereerden maar later ook bemerkten, dat leêge vaten het luidste bommen. Dit stukje is met menschenkennis en tact geschreven en een spiegel voor menigeen, die uit eerzucht en staatkundige tinnegieterij zich zou willen verheffen, en waaruit hij leeren kan, dat de hoogmoed komt voor den val en de val het ongeluk meêsleept van het huisgezin, tot welks verzorging ook God ons heeft geschapen. Wij drukken er Schimmel de hand om: hij heeft gezien hoe de kanker der oppositie uit zelfzucht in menig burger-huisgezin zich nestelt en er op gewezen met meesterlijk talent. Dat zijn de gewenschte bijdragen voor een jaarboekje als dat, hetwelk hij nog lang blijve redigeren. Behalve deze beide genoemde prozastukken, bevat het boekske er nog drie. We doen daarvan hulde aan de greep van Dr. Seis in zijn ‘Twee Broêrs’, waarin we menig zoet zoontje herkenden, dat later de ouders verdriet baarde, en menig verstooten kind, hetwelk de steun werd van het ouderlijke huis; we geven Zimmerman den lof dat hij bij het plaatje een ‘Mooije Geertje’ ontwierp, hetwelk lief is verteld, al valt ook hier la forme emporte le fond niet buiten toepassing; maar wij roemen den onbekenden Jacob, dien wij geneigd zijn zelfs voor een kantoorbediende te houden, omdat niemand dien ‘half-blanks-heer bij uitnemendheid’ zoo kan schetsen als hij die tot het gilde behoort, en de type een daguerreotype is door de kunst des meesters genomen, en wanneer de nazaat over dit stuk de vierschaar spannen zal, gelijk wij tijdgenooten het doen, gelooven we dat hij er, als wij, liefde voor de waarheid en medelijden met die on- | |
| |
gelukkigste der onmisbaren in een koopstad, naast geest en vernuft, in zal blij ven ontdekken. Jacob rigte nog meermalen zijn toestel in de hoofdstad onzes vaderlands - hij zal er onze erkentelijkheid steeds voor verwerven. Wat de poëzij betreft - de drie eerste versjes zijn van weinig beteekenis,
maar het minste der drie is ontegenzeggelijk Boelens 17tal regels aan Arie Scheffer, even zinledig en flaanw als de schilder diepzinnig en groot is. Wij begrijpen niet hoe het mogelijk wezen kan zoo weinig geïnspireerd te worden bij een portret van den schilder des ‘Christus Consolators,’ al ware dat portret ook nog tienmaal slechter lithografie dan zijn hier aangeboden beeldtenis; Scheffer - op dat woord alleen trilt het ons in de ziel en zien wij den verheven mensch in al zijne grootheid voor ons, den mensch wiens edelste krachten met zijn innerlijk leven op het naauwste zamenhangen, en wiens kunst van duurzame waarde en van magtigen invloed zal blijven bij tijdgenoot en nakomelingschap; Scheffer - de kunstenaar die als heros uitsteekt boven zoo vele pygmaeën onder zijne broeders, wiens geheele leven een streven is naar een voor hen onbereikbaar doel, doch dat hij heeft weten te treffen; Scheffer- wiens naam alleen een logenstraffing bevat van de onbeschaamd uitgesproken en nog onlangs opgerakelde bewering dat de Protestantsche kunst geen kunst is, omdat zij niet is geworteld in het geloof. O wie waarlijk dichter is moet, dunkt ons, bezield worden alleen op het hooren noemen van den schilder van ‘Magdalena bij het kruis’ en van den ‘Johannes der Openbaring.’ Wij gelooven dat de heer Boelen idee heeft van blijspelvormen, maar zoo lang hij niets diepers levert dan dit woord aan den man, waarop Nederland ook mag wijzen - ontzeggen wij hem lyrische vlugt.
‘Oude zeden’ van Schimmel willen we, om te bewijzen hoezeer wij daarmede instemmen, in zijn geheel inededeelen. Wij houden ons overtuigd, dat de lezers van den Tijdspiegel ons dank zullen weten: de mededeeling gaat vaak boven de schoonst klinkende epitheten.
Moeder had het brood gesneden;
Vader had zich neêrgezet.
Krulkop Anne kijkt tevreden,
't Goudblond Mieken joelt van pret.
Karei met zijn roode wangen
Had zijn deel als de andre' ontvangen,
Maar de stoutert spiedt rondom,
Past op 't zijne en vlamoogt tevens
Op zijn zusjens eigendom.
Vader wenkte, moeder knikte;
Moeder stemde in vaders beê.
Allen zwegen; 't klokjen tikte,
Karei staart naar vaders dopjen;
Mieken buigt het blonde kopjen,
Pinkt - 't gevouwen handtjen bloot -
Met de wimpers, ten bewijze,
Dat ze de oogjens stevig sloot.
Smaaklijk werd het brood gegeten;
Karel kreeg een dubbel deel.
't Was, dit kon zijn vader weten.
Voor een jongen niet te veel.
't Laatste kruimken was naar binnen!
Toen sprak vader; ‘wij beginnen!’
En de man, zoo vroed, zoo kloek,
Las als met een kinderstemme
En hij las er van den Heere.
Die op aarde had gediend;
Van den Koning zonder eere,
Van den lieven Kindervriend.
Die zoo minlijk had gesproken
Tot den wijze, in toorne ontstoken:
‘Word den kinderkens gelijk;
‘Laat de kleenen tot mij komen,
‘Hunner is mijn koninkrijk.’
Moeder hield het hoofd gebogen;
Vaders stemme trilde wat.
Karel had een traan in de oogen,
Mieken knipoogde of ze bad.
| |
| |
Anne hoorde, bloode en blozend;
Want dien Heer, een kleene kozend,
Had zij op een prent gezien, -
En die kleene - mocht zij 't denken! -
Was een meisje' als zij misschien.
Vader dacht het wèl voor heden.
't Boek ging dicht - 't gezin uit-een.
Moeder dribbelt naar beneden,
't Kleene goedtjen schoolwaards heen.
Vader, in zijn cel gesloten,
Gaat den gang na van zijn vloten,
Deelt bevelen uit aan 't Oosten,
Geeft den krijg of schenkt den vreê.
En toen de avond was gevallen,
't Moede lijf was afgestreên,
En om rust vroeg, drongen allen
Zich om vaders leunstoel heen.
En zijn hand lag innig teder
Zeegnend op hun hoofdtjens neder,
En zijn groet was: ‘goede nacht.’ -
Goed geschud was ieders peluw:
Oude' en jongen sliepen zacht.
Hoe gaarne zouden wij eveneens Van der Hoops ‘Honden typen’ en Van den Berghs ‘Voorzichtig!’ overnemen, die beide als bewijzen daar zijn, hoezeer deze dichters door plaatjes kunnen worden geinspireerd. Het eerste is een even gelukkige als geestige opvatting van den jongen zanger, die even goed ziet als voelt; het laatste verdient niet minder lof, dewijl zulk een leelijk plaatje tot zulk een geestig en voor een volksalmanak allergelukkigst idée aanleiding gaf. Wij zeggen het Van der Hoop na, van den hond:
.. dat Cunaeus hem niet maalt
Door fiks en fijn penseel,
Maar levend in zijn lijsten haalt
en Van den Bergh, waar het de liefde van een meisje geldt:
Geen briefjens door de deuren,
Geen heimlijk praatje' op straat,
Geen wenk, die doet bespeuren:
Ik lach met moeders raad.
Dat voor het raam moet spreken:
Van daag zal 't onraad zijn.
De ‘Indrukken op de boot van een bezoeker der Londensche tentoonstelling,’ door van Zeggelen, getuigen op nieuw van zijne vis comica en talent van opmerken. Onder de meest gelukte gedeelten rekenen wij de beschrijving der kooi. ‘Huwelijkslessen,’ door Darie Wetan, bevat een aardige les in vrij gelukkigen vorm, terwijl Molsters ‘Troon,’ en nog meer zijne vertaling naar Vogl, waarvan we vroeger in den Huisvriend mede een maar voor oorspronkelijk opgedischte vertaling aantroffen, zich wel laten lezen, en allen volkomen passen in een boekske, dat ook het onderrigten van het volk niet verzuimen mag. Wij wenschen het jaarboekje bij voortduring bezorgd door hem, die bewees het haastig bijeen te kunnen brengen. - Wij houden ons overtuigd, dat een volgende jaargang, bij meer nieuws, niet minder degelijks bevatten zal. Schimmel toch is een degelijk kunstenaar. Hij behoort niet tot hen, die vragen: wat de arbeid opdiept en maar schrijven, schrijven, schrijven voor.... de keuken: hij kent een liooger eisch, den eisch van den man van geweten: hoe zal ik verantwoorden van mijn werk, niet tegenover het groote loshoofd, maar tegenover diegenen onder het publiek, die het goede kunnen en willen op prijs stellen, en tegenover - mijn eigen hart.
Van no 2 kon de ervaren redacteur in zijne voorrede met regt getuigen, met meer vertrouwen op de goedkeuring van het publiek te mogen rekenen. Immers de vorige jaargang was, een enkel stuk uitgezonderd, tamelijk onbeduidend; deze strekt in meer dan een opzigt Gelderland tot eer. De plaatjes, ten verleden jare minder dan middel- | |
| |
matig, laten zich ditmaal aangenaam zien, de inhoud is vrij afwisselend en daardoor te gemoet gekomen aan de klagt, dat de Geldersche Volks-Almanak wat al te droog geschiedkundig en dus voor velen een weinig behagelijk boekske was. Het dorre historische en antiquarische zou zeker voor velen iets aanlokkelijks bezitten, indien het toch altijd zoo werd ingekleed, als des heeren P. Nijhoffs belangrijk opstel over een der voormalige roofnesten aan den Rijn, ‘het Huis Grunsfoort’, dat wij als een der beste begroeten, waaraan zich zijns vaders bijdrage over de ‘Heidenen in Gelderland’ waardiglijk aansluit, al blijft des geschiedschrijvers weetgierigheid, die gehoopt had nog eenig nieuw licht voor zich over die merkwaardige zwervers in ons vaderland te zien opgaan, ook ietwat onbevredigd na de lezing. Met niet minder belangstelling lazen wij de ‘Herinneringen van een Dorpspredikant van 29 en 30 November 1813,’ terwijl wij den heer I.A.N, dank zeggen, dat hij 't den lezers niet onthield, maar vooral voor zijn waar woord in de daaraan voorafgaande inleiding, dat het tegenwoordige geslacht den druk der Fransche heerschappij is vergeten en het zich niet meer kan voorstellen hoe de naam van Nederland op de lijst der volken was geschrapt, en dat - wij willen hier Nijhoffs eigene woorden gebruiken: - ‘dat geen scheepke met graan onze Zuiderzee kon bevaren, zonder dat de vergunning daarvoor uit Parijs was gekomen; dat geen blad onze drukkerijen mogt verlaten, zonder dat de inhoud door de ambtenaren eener vreemde mogendheid goedgekeurd en in de schatkist te Parijs eene
belasting daarvoor gestort was; dat magazijnen met de kostelijkste koopwaar werden verbrand, omdat die door handel op Engeland was verkregen; dat onze schippers, onze bootsgezellen, onze veerlieden, dat de weezen uit onze liefdadige gestichten, dat zonen onzer aanzienlijken, gene met tijgerwoede, deze met vogelaarslist, weggevoerd werden, om aan de heerschzucht van een overweldiger te worden opgeofferd; dat geen klagt kon worden ontboezemd, geen zucht geslaakt, of men moest vreezen, door geheime bespieders aangeklaagd, ter verantwoording geroepen, veroordeeld te worden; dat onze taal opzettelijk onderdrukt, onze geschiedenis opzettelijk vervalscht, onze zeden opzettelijk verpest werden, opdat wij onze nationaliteit zouden verliezen en te ligter worden verpletterd.’ Te regt vervolgt hij later, dat dat alles en nog meer niet mag vergeten worden, en wij zeggen amen op die taal. Er is een oogenblik van moedeloosheid geweest, toen men heeft goedgevonden te verklaren, dat Nederland niet alleen kon staan - mannen van kennis en ervaring, van moed en hart, als onze wakkere Knoop, hebben bewezen wat wij vermogten en nog vermogen, en daarom zijn herinneringen als deze ons dubbel welkom - kunnen zij de oogen openen der onwillens en willens verstokten, die ons, misschien uit eigenbelang, gaarne zagen ingelijfd bij het universeel verdeelde Duitschland of het verultramontaande België. Voor beiden passen wij hartelijk, zoo lang onder anderen vrijheid van godsdienst ons dierbaar wezen zal. Met genoegen hervinden wij Teunis-oom, wiens vijfentwintigjarige bruiloft ten vorigen jare onder de uitstekendste bijdragen tot den Almanak behoorde, hier terug en wel op de tentoonstelling te Arnhem. Dr. Donkersloot verdient allen lof voor dit stukje, waarin het practische van zijn geest met den humor van zijn gemoed
| |
| |
wedijvert. Zoo hopen wij hem dikwijls weêr te vinden: dat is zijn terrein, en daarin voldoet hij ons oneindig meer dan in zijn onlangs verschenen ‘Verdraagzaamheid’, dat ons niet pozitief genoeg toescheen. Daarenboven is dit zijn opstel wederom allezins verdienstelijk, door het dialect, dat hij trouw heeft weêrgegeven, even als de heer Cremer het Over-Betuwsch, inzonderheid het Drielsch, gelukkig terug gaf in zijn naïef geschreven ‘Wiege-mie’, dat zich daardoor vooral gunstig onderscheidt; terwijl we, te oordeelen naar vroegere berijmde proeven, en naar aanleiding van zijn ‘Jan-baas en zijn huisgezin’, den heer Middelbeek in overweging geven, voortaan zijne denkbeelden alleen in ongebonden stijl te kleeden, en het heirleger der rijmelaars niet te vergrooten. Roerend is ‘Een alledaagsch geval’ van W.C. Wansleven, Jr. Wij danken hem innig voor deze schets, die den man van diep gevoel kenmerkt. Het is als eene bevestiging van Blaauwbes, en gaarne zeggen wij het den Lochemschen leeraar na: ‘Amsterdam! wij hebben eene zware grieve tegen u. Wij leveren u onze dochters, waarop gij zoo grootelijks gesteld zijt, om u te dienen met harer handen werk. Maar wat maakt gij van haar? Hoe zendt gij ze ons menigmaal weerom? - Och! dat uwe zonen bedachten, hoe gindsche knappe Geldersche meid, waarnaar hunne zinnelijke begeerte hunkert - hoe zij ook eene eer, eene onschuld te verliezen, hoe ook zij teedere betrekkingen heeft, welken, door hare schande, het levensgeluk verwoest, het hart gebroken wordt. Meent niet, dat zij dat alles kunnen goedmaken - met geld! Och, een ontwaakt geweten laat zich niet weder in slaap sussen, door den klank van het goud. Daarom - laat onze maagden onbedorven, die gij zoo gaarne onbedorven wenscht - of laat ze aan ons, en behoudt gij - uw geld!’
Het poëtische gedeelte, schoon reeds vrij wat beter dan in de drie laatste jaargangen, verdient over 't algemeen minder lof dan het proza. Den heer Van Schermbeek zweefde bij zijn ‘Eksternest’ Spandaws ‘Vogelnestje’ voor den geest; de heer Quack worstelt nog met den vorm, en de heer Van den Bor voldeed ons het meestin zijn ‘Alleenspraak van Jan den hoefsmid, na het lezen der Arnhemsche courant van den 5 September 1850.’ Het dichterlijkste is ontegenzeggelijk ‘Een lied in Gelderland, van S.J. van den Bergh,’ dat, zoo als de Gids te regt oordeelde: ‘zoo liefelijk zacht ruischt, zoo teder in de ooren klinkt, dat wij het zouden wenschen te genieten in een zomerschen avond, onder het lover van Gelders dreven, met den statigen Rhijn aan onzen voet - om daar te spreken tot het hart - een bewijs, dat de tonen des dichters ook daaruit zijn voortgevloten.’ Wij weten geen beter afscheid van dit jaarboekje te nemen, dan door dit zangerige liedje van onzen vaderlandschen zanger ook ter genieting te geven aan de lezers van dit Tijdschrift.
Groene heuvels, bruine dalen,
Velden, geel van golvend goud,
Beekjens, die als zilver dwalen
Tusschen grijs en rossig hout,
Gulden stroomen, bonte hoven,
Purperwazig blaauw verschiet,
Met uw blaauwer lucht daarboven,
'k Heb op nieuw uw schoon bespied!
'k Heb op nieuw, van zorg ontslagen,
't Heil genoten, dat gij schenkt;
'k Werd een reeks van blijde dagen
Door uw toovrend zoet gedrenkt;
'k Heb gejuicht, geweend, gebeden
Bij 't genot, door u geboôn,
En op nieuw in 't hart beleden:
God, wat is uw schepping schoon!
| |
| |
Gelders lustoord, 't rijkst aan zegen
Van 't gezegend Vaderland,
Sporen dragend allerwegen
Van des Scheppers milde hand,
'k Stem het afscheid tot uw eere,
Ongehuicheld, ongevraagd,
Eer ik tot mijn lieven keere,
Eer de plicht mij huiswaarts jaagt.
Nooit vergeet mijn ziel de weelde
In uw Eden mij verstrekt,
Dat mijn matte ziel weêr streelde
En haar dichtgloed heeft gewekt;
Nooit de toonen, opgevangen
In uw plechtig eikenwoud;
Nooit de zachte geestenzangen,
Die uw heî geen oor onthoudt;
Nooit de zilvren maanlichtstralen,
Die 'k zag weemlen in 't plantsoen,
Langs uw beukentwijgen dwalen,
En zich leegren op uw groen;
Nooit het klinglen van de bellen,
Rinklend op den avondwind,
Die aan 't scheperskind vertellen:
In de verte naakt uw vrind;
Nooit in Betuws vette weiden
't Dak, waar ik, naar Geldersche' aard,
Zacht een leger mij zag spreiden,
Harten vond, uw erfgrond waard;
Nooit de vriendschap, hoog te roemen,
Maar te gul voor gullen lof,
Zoet als 't geuren van uw bloemen,
Kluistrend als uw Oldenhof.
Droevig valt mijn ziel het scheiden,
Als het dorrend blad den boom,
Maar de hoop blijft mij geleiden:
't Weêrzien zij, door God, geen droom!
Weêrgevlogen naar uw gaard,
Klopp' mij 't hart met de eigen slagen,
Maar - Gods weldaad meerder waard!
No 3 staat, het portret tegen over den titel uitgezonderd, dat wel beneden kritiek mag heeten, in uitvoering en voorkomen boven de beide eerstgenoemde jaarboekjes, en behoeft er in inhoud niet voor achter te staan. Wij kunnen op den duur niet even uitvoerig zijn in onze aankondiging en geven daarom ook dit maal, op het voetspoor eens voorgangers een soort van beredeneerde opgave van den inhoud.- ‘De Heidens in Staats-Vlaanderen van Mr. J.E. Risseeuw’ - een gepast toevoegsel aan Mr. J. Dirks bekroonde Geschiedkundige onderzoekingen, aangaande het verblijf der Heidens of Egyptiers in de Noordelijke Nederlanden. ‘Het Testament van Vertielt, gesteld in het jaar 1308, door Dr. J. Ab. Utrecht Dresselhuis, eene bijdrage voor de kennis van Oud-Zuidbeveland’ - een allerbelangrijkst stuk vol opmerkingen, die getuigen van de geleerdheid en den helderen blik des onvermoeiden geschied vorschers. Eene bijdrage die een schat van wetenswaardige bijzonderheden bevat, door fiksche noten toegelicht. ‘Bellamy's roosje door Mr. A.F. Sifffé in het steedschen land-Zeeuwsch overgebragt’ - zeer gelukkig ook tot karakterizering van het dialect, om later welligt van dienst te zijn bij het in geboorte zijnde Woordenboek onzer taal in haren geheelen omvang. ‘Het opgraven en begraven van de kermis, eene volksvermakelijkheid in Zeeuwsch-Vlaanderen, voornamelijk op het dorp Waterlandkerkje, door J. Was’ - eene voor de kennis der zeden en gewoonten van Zeelands inwoners, met kennis van zaken geschreven, belangrijk stukje. ‘Op een gouden Bruiloft door A.L. Lesturgeon’ - een der minste verzen, die wij van den Drentschen dichter lazen, vol loci communes en zonder verheffing. 't Had gerust in de portefeuille te Oosterhesselen kunnen blijven: Zeeland noch eenige provincie onzes lands zou er iets bij verloren hebben. Waartoe zulke verzen worden gedrukt, is ons een raadsel. ‘De Chirurgijn door
Dr. Römer’ - een verhaal dat op nieuw getuigt van de diepe studie en grondige kennis des onlangs door de Maatschappij van Letterkunde
| |
| |
voor zijne verhandeling over de Kloosters, bekroonden auteurs, een verhaal van dubbele waarde in de reconstruerende dagen, die wij beleven, en waaruit het u duidelijk wordt hoe de bloedhond der Nederlanders zelfs hem, door wien vroeger zijn leven gered werd, niet spaarde, en hoe die rampzalige Alva schuldig was aan den dood van een der eerbiedwaardigste martelaren des vaderlands. Het kan niet genoeg worden herhaald ‘dat Filips een slaaf was van het bijgeloof, een beul zijner onderdanen, een monster, dat den vloek verdient, dien de regtvaardige geschiedenis over hem heeft uitgesproken, en dat zijn stedehouder in Nederland een wreedaard was, die zijnen meester, zoo mogelijk, in bloeddorst te boven ging, gelijk hij hem in bekwaamheden overtrof.’ - ‘Aan eene jeugdige Dichteres, door B. Ph. de Kanter’ - doet ons bejammeren, dat die waardige dichter tegenwoordig zoo weinig van zich hooren doet. ‘J. Macquet, door Mr. A. Moens van Bloois’ - eene niet ongelukkige herinnering aan den dichter, even als de Kanter in Zeeland geboren. ‘Eene bladzijde uit Middelburgs geschiedenis, 1501, door Mr. G.N. de Stoppelaar.’ - Eene mededeeling van een bezoek van Filips van Bourgondiën in dat jaar te Middelburg, zonder intrige, maar met lokale kleur voorgesteld. ‘Toen mijn zoontje gestorven was (17 September 1850), door Dr. A. Niemeijer.’ - Professor Niemeijer is beter theologant dan dichter; de christen spreekt meer uit dit versje dan de poëet; het publiek zou den vader de niet-verschijning niet euvel hebben geduid. ‘Een blik op St. Anne ter Muiden, in 1330, door H.Q. Janssen,’ en ‘Over St. Anna ten vrije, door N.H.A. Callenfels.’ - Voor den geschiedvorscher misschien van groot belang; overigens cui bono? Zulke ‘stukskens’ behooren meer te huis in mijne ‘bijdragen over geschiedenis en oudheidkunde,’ zou J.A. Nijhoff
zeggen, en dan had de man gelijk; hier, vreezen we, verdwalen ze, en wien der gewone lezers boezemen ze belangstelling in? Daarenboven, waartoe al wat de geschiedenis licht bijzet, niet in dat archief van den Gelderschen archivarius verzameld? ‘Aan eene zeventigjarige vriendin’ - een lief versje van den tweeënzeventigjarige poëet, en.... den ouderdom moet men eeren. - ‘De afbeeldingen van Jacoba van Beijeren en Frank van Borselen, te St. Maartensdijk, door J. Was;’ ut supra over St. Anna ter Muiden. ‘Sprokkelingen, door H.M.C. van Oosterzee’ - belangrijk en hybridisch. ‘Verloren....?’ - stichtelijk. ‘Twee Zeeuwen in Oranje, 1618 en 1630, door Mr. J.H. de Stoppelaar’ - een stuk dat van belezenheid getuigt, terwijl het de bemoeijingen vermeldt van Caspar van Vosbergen en Johan de Knuijt, in het belang des prinsen van Oranje, aan wien ons Vaderland naast God zooveel is verschuldigd, in het Prinsdom onzer vorsten aangewend. De aanteekeningen zijn eveneens met zorg bewerkt. ‘Geestenstem, van P.J. van der Noordaa’ - als men zegt dat het dragelijk gerijmd is, heeft men alles gezegd. ‘De Nieuwe Kerk te Middelburg, door H.M.C. van Oosterzee’ met twee keurige afbeeldingen, zeer gepast in dit jaarboekje. ‘De Vrienden, door P.B.R.’ - een mystieke ballade uit het Duitsch, vrij goed overgebragt. ‘Het Beleg van Sluis, in 1587, door Dr. J.M. Utrecht Dresselhuis, - bevat veel wetenswaardigs, en in een boekje aan Zeeland gewijd, gelukkig gekozen. ‘Willem Teellinck, door H.M. C. van Oosterzee,’ - eene waardige hulde
| |
| |
aan dien voortreffelijken Middelburgschen leeraar.
No 4, de Christelijke Volks-Almanak schijnt, het is jammer, met de jaren alles behalve beter te worden. Reeds in het vorige jaar werd in den Tijdspiegel over gebrek aan degelijkheid er van geklaagd. Is 't zoo moeijelijk een jaarboekje te vullen, dat zoo goed kon zijn, dat zulk een heerlijk doel heeft? Welk een rijkdom staat niet ten dienste van onderwerpen, voor dezen Almanak bovenal geschikt: bijbel, kerkelijke geschiedenis, dagelijksch leven? Wat al mannen van naam onder onze theologen die ondersteunen konden. Maar neen! De Ridder is de eenige die den verzamelaar helpt. Een Remonstrantsch broeder noemt zich, en voor 't overige zijn allen onder de prozaïsten onbekende namen. En ziet men dit proza in, hoe weinig stukken zijn er dan nog? In 't geheel zes! Er zijn er vier, waarvan wij niets kwaads willen zeggen, ja die zelfs te prijzen zijn, uitgenomen de ‘Ararat,’ dat naar is en zouteloos, niets christelijks heeft, en waar wij akelige, niets beteekenende legenden van lezen, die ons vervelen en ontstemmen. 't Is een stukje waar 't volk niets aan heeft, zoo min als aan: ‘Eene heerschende kwaal;’ een vod van drie bladzijden met eene inleiding van twee, waarin de schrijver meent den hoogmoed te doen kennen en te bestrijden. Geef wat degelijks. Schets den hoogmoed gelijk in 't vorig jaar J.P. de Keijser in dezen Almanak deed met den geestelijken hoogmoed, maar verschoon het volk van een exclamatie, zoo algemeen en flaauw, waarvan men duizenden zou kunnen schrijven in een werk en duizenden lezen kon, zonder een zier lust er tegen te krijgen. Waarom, vragen wij, geen betere medewerkers gevonden? Of worden ze niet gezocht? Het proza moest verreweg hoofdzaak zijn, terwijl de grootste helft bestaat uit verzen, waarvoor de ijverigste verzamelaar van rijmelarij zelfs geen cent veil zou hebben. Het boekje wordt dus een vergaarbak van middelmatig gerijmel, dat wel eens mag gekastijd worden - zoo als een scherpzinnig
vriend ons schreef, wien wij het boekske ter inzage hadden gezonden - omdat er geen behoefte is om hier zulke verzamelingen van prullaria aan te leggen. Naar onze meening moet er slechts hier en daar een versje in, maar liefst zeer, zeer weinig. Wanneer wij den Almanak hadden moeten redigeren, zouden we hier alle verzen hebben weggelaten, uitgenomen die van Meppen, Viehoff en Wijsman. Wat Van Vollenhoven zelve in gebonden stijl leverde, is meer dan bitter naar, b.v.
in een godsdienstige cantate! terwijl op bl. 21 op ‘Hosanna’ ‘dan na’ rijmt! En zoo is alles in dit stuk naar rato. Wij voor ons zouden ons schamen het ook maar als een proeve te geven, waarvoor de heer Van Vollenhoven in 't voorberigt zegt, het te publiceren. Maar op zulk een monster - in dubbelen zin - valt waarlijk door niemand te leveren. Na zulk lamheid ten top roepen wij uit:
Die er alweêr op hun klompen zich wagen:
Lamheid en flaauwheid, die rustloos weêr dagen,
Wachten uw roede, bind haastig ze klaar:
Laat er niet langer u vruchtloos om vragen.
Zorg dat gerijmel en hoogmoed verdwijn',
En 't poëtastren ter neêr word' geslagen,
Om niemand ooit meer tot walging te zijn.
| |
| |
Had die waardige verkondiger des Evangelies hier een preek geleverd over den intogt in Jeruzalem - 't zou vrij wat beter zijn geweest, hoe noode wij ook in dezen Almanak preeken begeeren. Had hij voor al de nu aangeboden rijmelarij stichtelijke woordjes gegeven over bijbelteksten, 't ware altijd oneindig beter geweest. Nu - al spreken wij het met smart uit - nu stellen wij het boekje al zeer, zeer laag, dat boekje, dat eens zoo goed was en waarvan de geest zoo voortreffelijk mogt heeten. Miserere! En dat laatste passen we ook toe op de litliografiën, die nu eenmaal in zulke uitgaven moeten verschijnen - als lokvinken. Maar zulk een roertouw! Onze smaak wordt er even pijnlijk door aangedaan, als het gevoel der arme diertjes, - waarvoor Van der Hoop zoo echt menschelijk gepleit heeft in zijn zoo even verschenen Nieuwe daguerreotype: ‘het Vinken’ - welke aan die martel-treklijn gehecht, de onwetenden misleiden tot hun val. Welk een genie heeft toch dien steen bewerkt, waarop de intogt van Jeruzalem naar een waardig origineel is teruggegeven? Wij herhalen het: Miserere! Zal er dan nooit door den ervaren steendrukker zoo veel liefde in het kleine worden betoond voor zijn vak, dat hij daardoor schier het meesterlijke doet vergeten, hetwelk zijne pers opleverde, of zijn ook almanakplaatjes een uitvloeisel van het rampzalige aanneemstelsel, dat - schande over onze Gemeentewet daarom! - meer en meer veld wint, de kasten der gemeenten weinig baat, veelal minder goede waar doet leveren, de concurrentie tot vernietiging van der burgeren welvaart en misschien ook tot aansporing van oneerlijkheid doet tieren? Wij hopen het niet. Van een degelijk uitgever als Van Kampen, laat het zich ook niet denken - doch wij hoorden wel eens klagen, dat het steenteekenen slecht betaald en de drukker niet altijd goed zijne arbeiders weet te kiezen. In deze zaak zou verandering wèl verbetering zijn. Wij eindigen met de vraag: ‘wachter,
wat is er van den nacht?’
Ook de plaatjes van no 5, die anders waarlijk te prijzen waren, zijn ditmaal verre van uitstekend. Het eerste is als eene proeve hoe eene voorstelling niet moet zijn, terwijl de afdruk van het tweede, bij de geestige ‘Ekster van Rheims,’ door Van Zeggelen, naarde ‘Legends of Ingoldsby’ voortreffelijk weêrgegeven, zoo flaauw is als - waarom de ware dagelijksche uitdrukking maar niet gebezigd? - als karnemelk. Wij wijzen er met nadruk op, opdat de anderhalve lithograaf-artisten onder ons eens zouden eraan denken, dat de koe niet alles is. De Almanak zelve staat wel eenigzins beneden vroegere jaargangen, vooral wat het prozagedeelte aangaat, al heeft, om eens eene uitdrukking te bezigen, waarop de Letteroefeningen verliefd zijn, Krabbendam zichzelven overtroffen in zijn ‘Dedoode Neef,’ en al verraadt ‘Een blad uit mijn reisjournaal’ een goed stylist. Tot het dichterlijk gedeelte werkten onder anderen mede de heeren Donkersloot, Gewin, Van den Bergh, Wijsman, Van Duyse, De Kanter en Den Beer Poortugael, terwijl we onder de naamloozen een stukje opmerken: ‘Het Concert à la Musard. (Een gesprek tusschen twee Texelsche buurvrouwen in haar dialect),’ dat ook om het laatste aanspraak op een genegen knikje maakt, even als Jantje van Amsterdams ‘Machines,’ dat we wel wat zuiverder van vorm nog zouden gewenscht hebben, maar om den geest hier meêdeelen, waarmeê we afscheid nemen van dezen jaargang, in de hoop dat de volgende zoo
| |
| |
veel boven dezen sta, als de vorige den huidigen overtrof.
Het Neêrlandsch instituut is dood:
Ons land houdt meer van negers,
Van 't machinale rogenbrood
En dito schoorsteenvegers;
Van 't machinale stoomgemaal,
Van vrije keus, half machinaal -
De goê gemeent' zegt: amen!
Het wacht daarvoor een klein machien
In 't knoopsgat, tot belooning;
Gaat dat zoo voort, men krijgt misschien
Dan wordt als een machien geschat
Of wordt welligt het groote rad
Gedraaid door vreemde handen.
Wanneer 't ons volk maar heil bereidt,
Wij willen graag het gunnen,
Als wij er, uit blijgeestigheid,
Nog maar om lagchen kunnen.
Over no 6 hebben wij in 't voorbijgaan ons afkeurend vonnis uitgesproken, omdat we er enkel een speculatie in zien, en tegen het speculative moet meer en meer worden gewaarschuwd. Wil de heer De Regt uitgeven - wie zal 't hem betwisten? - maar dan vrage hij over soortgelijk werk onze meening niet, waar dàtgene, waar hij zelf als uitgever voor te zorgen had, Jan en Alleman al een nietig denkbeeld geeft van zijn smaak, door het presenteren van een lithografie, dip voor een klappermansprent op zijn best nog maar door den beugel zou kunnen. Anderen, die dit boekske vóór ons bespraken, hebben gezegd, dat er niets goeds in was dan Peijpers, ‘Ongehuwd zijn,’ of Ten Kate's ‘Antwoord op de uitnoodiging tot het leveren eener bijdrage voor Jan en Alleman.’ Wij onderschrijven het laatst beweerde en zouden ons verslag met de overneming willen besluiten, indien de Tijdspiegel zich voor een Mephisto hield en overtuigd was hem, waar ook in, miskend te hebben, want dat het stukje op ons, op ‘Nederland’ en ‘de Gids’ doelt - zal niemand loochenen, die niet van gisteren is. Wij hebben echter vrede met de uitboezeming van Ten Kate, omdat ze zoo lieflijk daarheen vloeit, terwijl we spoedig hopen te ontwaren, dat hij even groot theologant en kanselredenaar is geworden als hij in het eerste gelid wordt aangetroffen van onze dichters. We bidden hem opregtelijk toe, dat lang zijne akkoorden mogen vloeijen
Als 't beekjen langs zijn boorden,
Als 't windeke in de lucht!’
Wij stappen van dit boekje af met eene vraag: is de heer Philemon zelf zulk een groot bewonderaar van zijn ‘Iets voor Jan en Alleman,’ dat hij zijn naam boven en onder dat stuk plaatste? 't Zou jammer zijn voor hem: hoogmoed is de zinkput van een goeden aanleg.
Redacteurs en uitgevers van wat goed is en schoon, wenschen we bij voortduring wijsheid, kracht en schoonheidszin toe - en met dezen ietwat maçonnieken wensch nemen wij een laatste afscheid van dit tweemaal drietal boekjes. Wat het afgekeurde aangaat, wij zeggen, bij het overlezen van onze hier en daar harde woorden, met Hofdijk's regels, aan zijn schoonen Aeddon ontleend:
Vrij kleve er op mijn naam de smet van zijn verderving;
Vrij kome van mijn hand de kanker der versterving!
|
|