op de zijde der eerste dan op die des laatste.
Het beheer van afgelegen koloniën, onder onmiddellijken invloed van het moederland, heeft onbedenkelijk veel bezwaren in, en zoo lang men meent, dit stelsel te moeten vasthouden, achten wij het een duren pligt van iederen burger, maar vooral van de leden der wetgevende magt, om zich zoo min mogelijk te mengen in maatregelen van bestuur, immers zoo lang men de overtuiging, dat te goeder trouw en in het waarachtig belang van het algemeen gehandeld werd, eer dan van het tegendeel koesteren mag. Het geven van bepaalde instructiën kan zoo belemmerend, het gunnen van groote vrijheid kan zoo gevaarlijk zijn, dat men, om zoo veel mogelijk alle klippen te vermijden, waarlijk geen andere uitkomst ziet, dan zijne toevlugt te nemen tot brave, bekwame, geniale mannen, die het juiste midden weten te houden en niet schromen, al moet het ook hun post hun kosten, in enkele gevallen eene groote verantwoordelijkheid op zich te laden.
Zulk een man nu, was, onzes bedunkens, de heer Van Baders niet, en daarom deed de Koning wel, hem op voordragt van zijn ministerraad zijn ontslag te geven: want ons komt het voor, dat de zaak niet uit het oogpunt van regten moet beschouwd worden, maar uit het oogpunt van de roeping der Regering. De heer Van Raders kon dus, hij kon ook anders gehandeld hebben; altijd was hij door zijne instructie gedekt; maar het lag op den weg der Regering, te beoordeelen, of hij verstandig, of hij met bekwaamheid gehandeld had; en daar deze vraag nu niet in het voordeel van den heer Van Raders kon beantwoord worden, daar diezelfde heer reeds meermalen in het beheer van zaken had ingegrepen, waar het op eene bedenkelijke wijze beginselen gold, heeft de Regering hare roeping allezins verstaan, door tot gemelden harden maatregel over te gaan. Het doet hier niets ter zake, of er onder de beambten van het Ministerie van Koloniën al of niet animositeit tegen den voormaligen Gouverneur bestaan hebbe: ware dit al het geval, dan zou men nog altijd kunnen vragen, waaraan die animositeit was toe te schrijven en dan zou men welligt ook hiervoor billijke redenen kunnen ontdekken; maar de vraag moet zuiver gesteld blijven: ‘is er in het gedrag van den heer Van Raders genoegzame grond te vinden, om de politieke verantwoordelijkheid van den Minister te dekken?’ en zoo ja, dan hebben derden geen regt, vreemde elementen in hunne beoordeelingen te mengen en zijn verpligt, voor rekening van het geweten van den Minister te laten, of welligt ook minder zuivere drijfveren tot de voordragt van het ontslag hebben geleid. Wij voor ons gelooven dat niet en nemen gaarne aan, dat ook de leden der Tweede Kamer, die deze zaak hebben aangeroerd, alleen uit belangstelling in de nationale eer en uit liefde voor billijkheid hebben gesproken: ware dit anders, wij zouden het moeten betreuren, dat somtijds volksvertegenwoordigers nog andere bedoelingen in het hart kunnen
hebben, dan hunne woorden ons regt geven, te gelooven.
Wij achten dit weinige genoeg voor hen, die uit dagbladen enz. met de bewuste zaak niet onbekend zijn. Voor hen, die er geheel vreemd aan zijn, diene het volgende tot opheldering. Oostenrijksche reders maakten in 1851 voor de eerste maal gebruik van de gelijkstelling hunner vlag met de Nederlandsche, om een schip, Venezia geheten, door een Amsterdamsch huis te doen bevrachten.