weg tot geluk te kennen, dan poog ik hem op dien weg te brengen. De godsdienstige mensch is van nature een edele proselietenmaker; de vrijgeest alleen wil dat iedereen op zijn eigen façon zalig wordt. Hij wil dat men er zich niet om bekommere, of iemand Jood, Turk of Christen is, als hij maar een eerlijk man is. Ik vreeze, dat ik mijne eischen van eerlijkheid niet verder zal mogen uitstrekken dan dat mijn beminde naaste zich uit 's regters handen weet te houden; want zie, eerlijk is in het oog van den Christen alleen de man, die uit edele beginselen, met zelfverloochening handelt, en ervaring zoowel als Christendom leeren, dat zelfzucht, eigenbelang den mensch, die niet door den Geest van Christus is hervormd, maar al te ligt van den weg der eerlijkheid aftrekt. Ik moet, wil Donkersloot, een scherpe lijn trekken tusschen ons eeuwig en ons tijdelijk belang: ‘ons tijdelijk belang duldt een betamelijk egoïsme.’ Zoo zal 't wel gaan: als mijn geliefde broeder een gulden meer verdient dan ik, mag ik hem wel in de wielen rijden, maar als hij mijn God lastert, moet ik zeggen: och, dat zijn van die huiselijke zaken, laten we ons daar niet meê bemoeijen. Dat gaat zeer goed, als mijn God mij maar minder waard is dan een gulden. Liefhebben, allen elkaêr maar liefhebben, - behalve als 't op den gulden aankomt -, Jood, Turk, Roomsch, Protestant. Maar waaruit moet die liefde voortvloeijen, wat is haar basis? 's Menschen hart? Och, kent gij zoo weinig uw eigen binnenste, kent gij zoo weinig de geschiedenis; weet gij het dan niet dat den mensch, dien Christus' Geest niet herschiep, eigen eer, eigen lust, eigen leer, eigen God te lief is dan dat hij die van een ander verdragen zou? Ziet eens, hoe verdraagzaam het ongeloovige Sadduceëndom in de eerste, het ongodsdienstige Romeinendom in de drie eerste eeuwen is. Alleen wie uit God geboren is heeft lief.
De godsdienst zooveel mogelijk op den achtergrond, - is uw stelling. Gaarne vergeven wij u die stelling: het minste deel van de dwaling komt voor uwe rekening: het meerendeel, voor rekening van de mannen, die in naam der godsdienst gestreden hebben en strijden tot op dezen dag, voor eigen stelsel, eigen invloed. Op hen de verantwoording van het miscrediet, waarin godsdienst en Christendom komen bij menigeen die walgt van zooveel haarkloverij, geestelijken hoogmoed en verdoemzucht. Op de Roothaan's en de Groen's drukt de schuld van veler afkeer van het Christendom. Maar toch - een ander drage de schuld - gij dwaalt.
De godsdienst zooveel mogelijk op den voorgrond.
De godsdienst bij alles, in alles, boven alles.
Het Christendom is de meest ware godsdienst.
Maar het Christendom is geen stelsel, geen begrip, geen leer, geen wijze van God te dienen.
Het Christendom is leven.
Een leven van zelfverloochening, van liefde.
Wie Christen is heeft lief.
Wie Christen is, is ootmoedig.
Hij strijdt niet voor eigen begrip, eigen leer.
Hij strijdt alleen tegen de zonde. Tegen alle zonde.
Het meest tegen de zonde, die zich als godsdienst maskert.
Maar ook dan nog heeft hij den zondaar lief.
De Christen waardeert het beginsel,