bedoeld, niet heeft ‘een' sprakeloozen mond,’ niet heeft ‘verlamde voeten,’ niet heeft ‘trage handen,’ en zeker het minst ‘een vreesachtig hart, ongevoelig voor de waarheid.’
Eindelijk wijzen wij op het doel van het Luthersch Zendelinggenootschap, dat eigenlijk op den voorgrond moet staan, en den vijandigen geest tegen het Nederlandsch Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap onverholen openbaart. Het is bladz. 6 uitgedrukt in de woorden: ‘God zij geloofd en gedankt! men vindt hier nog Lutheranen, wier hart in den boezem klopt voor het welzijn onzer Kerk en harer aloude belijdenis! - en dezen wil het Nederlandsch Genootschap voor de Evangeliesch-Luthersche zending een vereenigingspunt zijn.’
Men zou kunnen vragen, of de Herstelde Luthersche Kerk dat vereenigingspunt niet is, en of zij, die het beoogen, wel behooren tot het Nederlandsch Evangeliesch - Luthersch Kerkgenootschap zonder het oogmerk om het zoo mogelijk weder te scheuren; maar wij willen dergelijke vragen thans niet op den voorgrond plaatsen, omdat wij wenschen dat zij niet noodig zullen worden, vooral daar ieder, die de beginselen van de tegenwoordige Evangeliesch-Luthersche Kerk niet is toegedaan, niet alleen de vrijheid heeft om haar te verlaten, maar in de Herstelde Kerk zal vinden, wat hij vruchteloos in de Evangeliesche zoekt, en nimmer vinden zal.
Het Nederlandsche Genootschap schijnt ook invloed te willen oefenen op het verrijken van onze taal, tenzij het in zijne Mededeelingen alleen zijnen Hoogduitschen oorsprong en Hoogduitschen geest wil openbaren door taal en stijl, b.v. de belangen voor de uitbreiding van het Evangelie levendig te houden, schijn voor werkelijkheid aanbieden, op zijn meest, regte voor ware, God helpt haar vroeg, de zendingszaak drijven enz.
Dat drijven is zeker eigenaardig, eenigzins naïef; want het Genootschap schijnt zeer te drijven. Vroeger heeft, de Evangeliesch-Luthersche Gemeente van Amsterdam ook vele drijvers gehad, en het gevolg van het drijven is scheuren geweest. Drijven wekt drijven, en er wordt dan gedreven tot dat de adem ontbreekt en de een of de ander valt.
Mogt het zoo ver toch niet komen! maar als wij bedenken dat onder de Hollandsche drijvers mannen kunnen zijn, onafhankelijk genoeg, om zich niet te laten afschrikken, tegenover Hoogduitsche drijvers, die niet altijd kunnen zeggen zich niet door anderen te laten gebruiken, meenen wij voorzigtigheid te moeten aanbevelen. Want zoodra het drijven in doordrijven overslaat, volgt het afdrijven.
Indien de Schrijver der Mededeelingen voortgaat met vijandelijke bedoelingen tegen de bestaande Nederlandsche Evangeliesch-Luthersche Kerk in zijne nommers te openbaren, zal de steller van deze aankondiging, die niet behoort tot de medearbeiders van den Tijdspiegel, ook voortgaan van zijne zijde te bewijzen, geen ‘vreesachtig hart te hebben, ongevoelig voor de waarheid,’ en evenmin ‘een sprakeloozen mond,’ en alleen dan ‘verlamde voeten en trage handen,’ als de partij meent, dat hij in staat is te vlugten of op te houden met tegenschrijven, waar het de waarheid en het regt geldt van het Evangeliesch-Luthersch Kerkgenootschap, dat hij met velen opofferend lief heeft! En zouden zij als Nederlanders meer bereid zijn om de Hoogduitsche pantoffel te eerbiedigen dan Luther was om die van den paus te kussen?