Christelijk ontzeggen, dan kan men even goed beweren, dat zij de regeringloosheid voorstaat, omdat zij zich buiten het staatkundig terrein houdt, en zoowel monarchalen als republiekeinen, zoowel aristocraten als democraten opneemt. Deze laatste beschuldiging zou eigenlijk niet ongerijmder wezen dan die van onchristelijkheid. Ik beschouw het daarom als een bloot toeval, dat zij, zoover ik weet, nog niet is geopperd. Even als echter de voorstanders onzer Maatschappij in dit geval terstond zouden kunnen antwoorden, dat zij geene regeringloosheid voorstaan, dewijl zij, hoe ook verschillend in staatkundige denkwijs, allen gehoorzaamheid aan de bestaande wetten als burgerpligt beschouwen; zoo kunnen zij ook op de beschuldiging van onchristelijkheid antwoorden, dat zij, hoe ook verschillend in theologische meening, allen diepen eerbied hebben voor de uitspraak van Christus: ‘gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste, en het groot gebod. En het tweede, dezen gelijk, is: gij zult uwen naasten liefhebben als u zelven. Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de Profeten.’ Matth. XXII: 37-40.
Dewijl nu de verschillende leden onzer Maatschappij hierin overeenstemmen, en in andere punten niet; zoo hebben zij dit steeds als hun gemeenschappelijk terrein beschouwd. Wil men derhalve volstrekt van Nutstheologie spreken, dan vindt men de geloofsbelijdenis der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in deze woorden van Christus. Die dus de Maatschappij onchristelijk noemt, houdt het voor onchristelijk God en den naasten lief te hebben.
Dat verder de Maatschappij zich op praktisch terrein beweegt, en het twisten over theologische vraagstukken afkeurt, moge door hare tegenstanders verkeerd gevonden worden; doch zij kan zich hier op eene uitspraak van Christus beroepen. Wij lezen toch Luc. XIII: 23, 24. ‘En daar zeide een tot Hem: Heere, zijn er ook weinigen, die zalig worden? En Hij zeide tot hen: strijdt om in te gaan door de enge poorte; want velen (zeg ik u) zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen.’
Ik eindig met de bestrijders onzer Maatschappij uit te noodigen, hunne stellingen te bewijzen door meer voor het nut van het algemeen te verrigten dan onze Maatschappij verrigt heeft, mij daarbij beroepende op de woorden van Christus: ‘Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook een druive van doornen, of vijgen van distelen? Alzoo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.’
B.