en betaald had, om er als couponknipster jaarlijks item zoo veel van te trekken! Maar zie, nog naauwelijks is het gepleegde feit ontdekt, of er zijn twee Friesche boekhandelaren opgestaan, die luide verkondigen dat zij eene Nieuwe Boekzaal zouden in het licht geven. Was er verraad gepleegd? Twee boekverkoopers zeiden dat de titel Nieuwe Boekzaal hun ontstolen was door den Arnhemmer confrater. Maar deze antwoordde dat die beschuldiging onwaar was, en bewees met de stukken dat hij dien titel had gehad eer de Sneeker roovers den hunnen vermeldden. Het scheen vreemd dat de drie roovers te gelijk de oude doove best van het beste dat zij had beroofd hadden. En daar dit onmogelijk was of de oude best moest een tooverheks wezen - moest men het er voor houden dat een der roovers, juist terwijl hij met zijn buit op weg was, door den ander is beroofd geworden, of dat de beaux esprits der industrieridders elkander gerencontreerd hebben. Wie van de twee eigenlijk op het denkbeeld is gekomen den bestaanden roof aan de doove oude te plegen, is niet uitgemaakt, zoo ik meen. Men schijnt het bij de regtbank te zullen onderzoeken, en het lijkt wel dat er in ons Wetboek gestrenge straffen op bedreigd worden. Het on verzettelijkste schijnt de Arnhemsche roover. Deze toch schijnt weinig geweten te hebben, hij volhardt maar in zijne boosheid. Veel toegefelijker en gehoorzamer en gedweeër zijn dan de Sneeker heeren. Zij schijnen berouw te hebben en geven er door daden blijken van. Immers zij hebben de uitgave van eene Nieuwe Boekzaal gestaakt. Maar, eilieve, hoe is het? In plaats daarvan schijnen die mannen weêr op nieuwen roof te zijn uitgegaan. Immers zij geven terstond daarop een tijdschrift uit, dat zij Kerkelijke Maandbode noemen. En het is immers bekend, dat er bij den heer Kirberger te Amsterdam, een periodiek werkje wordt uitgegeven, hetwelk den titel van Maandbode draagt. Zij hebben er slechts
kerkelijk bijgevoegd, gelijk zij vroeger bij de Boekzaal 't woordeke nieuwe voegden. Waar moet het heen? Zou er niet eene commissie door het taalkundig congres benoemd kunnen worden, om een lijst uit te geven (breed zal die toch niet zijn) van de woorden, die nooit in een titel gebruikt en dus nog niet aan uitgevers verkocht en geleverd zijn, en zou men niet jaarlijks of maandelijks eene verbeterde en verminderde uitgave van die lijst in het licht kunnen zenden, opdat elk en een iegelijk wete welke Hollandsche woorden nog a prendre zijn? De zaak werd dan veel gemakkelijker voor de boekverkooper-dienders: 't was dadelijk: kip, ik heb je, dat is mijn woord, blijf er af. De oude doove betoont zich slechts een voorbeeld van onderwerping, en heeft zelfs te kennen gegeven dat zij moedig voort zal gaan, daar de Voorzienigheid zelve zoo krachtig hare zaak tegen die twee gelukkig verdeelde ketters in bescherming had genomen. Dat klinkt nu wel wat Joodsch, te meenen: ‘de voorspoed volgt, dien God bemint.’ Maar het moet haar niet al te kwalijk genomen worden. De dusgenoemde Evangelische gezangen leest zij niet, en door haar slecht gezigt en staat van kindsheid, ziet de sloof gewoonlijk geen onderscheid tusschen Evangelie en Wet, Nieuw en Oud Testament.
Mij valt daar juist een spreekwoord te binnen mijnheer de redacteur: ‘andere tijden, andere zeden.’ Vroeger toch is het mij niet in de gedachte gekomen dat er een roof gepleegd werd, toen de Gids onder den titel van ‘Nieuwe Va-