De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
I. Twee arme menschen en een huisheer.‘Leentje, de nood is hoog geklommen, nu geef ik den moed op, - ik weet geen raad meer - wij moeten heden, heden zeg ik, van hier - en dan, God weet - ja Hij weet het, waarheen - alles, alles is weg - bedelen, bedelen.’ De mensch, die zoo sprak, was een jeugdig, braaf huisvader, een bekwaam schildersknecht, die echter gedurende het laatste, thans loopende halfjaar, door eene gevaarlijke verzwering aan de regterhand, geen werk, dus ook geen brood had gevonden. - Beurtelings met zijne mede nog jeugdige vrouw en een tweejarig kind door zeer hardvochtige huisheeren van woning tot woning verjaagd, zoo als de vogels op eenen naakten stam, van tak tot tak, door den storm - stonden ze beide weder gereed, om, geheel uitgeput en reddeloos, en ook nog radeloos daarenboven, het hooge, zeer hooge zolder vertrekje te verlaten, waar men hen gedurende eene maand (November) voor eene betamelijke, en allezins billijke huur had geherbergd; - betamelijk is hier te verstaan, alsof er stond: niet al te hoog; - veertien stuivers per week, was toch waarlijk voor baas Harmen, die van de kleine huissies in de hoofdstad moest leven, zoo als hij zeide, niet te veel - neen, zeker niet - voor hem, wel te verstaan. - ‘Leentje,’ herhaalde de bleeke, doodmagere, havenlooze man, terwijl de beide oogengereed stonden om over te loopen; ‘wij zullen nu voor het eerst regt leeren, wat het is, om zamen honger en gebrek en koude te lijden - ik deed wat ik kon - en gij ook. - O mijn goede God! als we nu maar kleêren hadden, om ergens bij de menschen te komen - maar gij weet het, ik heb niets, niets meer, dan mijn oud, versleten, zwart en gescheurd verwerspak, - geen schoenen meer aan de voeten - zie, 't zijn lappen - mijn oude pet vol gaten - ze zullen mij, zoo als ik hier sta en ga, van de stoep jagen, uit de deur werpen; - had ik maar kleêren, kleêren!’ - De arme mensch, die inderdaad naauwelijks een uitgerafeld hemd aan het lijf had, en meer koude leed dan de lezers van den Tijdspiegel, op die wijze, ooit geleden hebben, zonk op een matten stoel zonder leuning, die tegen den kalen steenen muur stond te waggelen, magteloos neder, en er stroomden onophoudelijk heldere tranen over zijne doorgroefde, bleeke, vale kaken; - | |
[pagina 151]
| |
hij kon niet meer. - Leentje, de brave huisvrouw, was, zoo als dit meermalen gaat, moediger dan haar man. - Toen Christiaan, de arme verwersknecht, de roerpen van het zinkende levensscheepje had losgelaten, greep zij die aan, en wilde ten minste beproeven, om nog wat voort te sturen. Vrouwen worden, te dezen opzigte, door zwakke mannen juist sterker - de geslotene bloemknop wordt ontwikkeld. - Vriendelijk, hoewel tot in de ziel geschokt - lag zij de door werken, hard werken vereelte hand op den schouder van den echtgenoot, die, met het hoofd op de borst nedergezegen, zweeg, en alleenlijk met het moede hoofd heen en weder schudde - de welbekende beeldspraak der aanwassende wanhoop. - ‘Christiaan! denkt ge niet aan ons kind, en zullen we nu den moed opgeven, omdat het heden zoo nijpt, zoo nijpt van alle kanten? - Er zal nog wel, hier of daar, een stuk brood door ons verdiend kunnen worden - ik heb toch nog wat beter kleêren aan 't lijf dan gij - 't is wel niet veel’ - en hier speelde die eigenaardige glimlach der vernederende armoede om haren mond - die lach der smarte - ‘ik heb het wel eens beter gehad dan nu - maar - ik zal het wagen, - ik ga er op uit, Christiaan! en gij blijft heden bij het kind; ik ben nog al gezond - wel - zij zuchtte diep - wat flaauw en zwak - wij hebben ons gisteren alleen met aardappelschillen moeten behelpen; - maar kom, Christiaan, veeg eerst, om Godswil! veeg die tranen toch af - ik zal zien wat er hier of daar te vinden is; ik zal beproeven, en God zal zegenen! - dit verwacht ik zeker.’ - De twee goede, eerlijke menschen, die thans voor ons staan, hadden reeds zóó lang op die hulp van God gewacht, van dag tot dag, van week tot week - altijd gewacht - maar nog bleef de hand Gods, ook die der menschen, gesloten. - Ze waren beide op eene uitmuntende wijze in de leer der Voorzienigheid - altijd van de ontkennende (negatieve) zijde - onderwezen, en hadden zich geregeld, tot dusverre, met al de hun bekende Bijbelteksten, van ‘de muschjes,’ ‘de hairen op de hoofden’ en ‘de vogels’ beholpen, - maar toch niet zonder vrucht - de ware uitlegging en toepassing van die bewijsplaatsen zou nog wel komen, als het tijd was. - Leentje wierp haren tamelijk bont gekleurden doek om het vermagerde ligchaam - het eenigste, beste kleedingstuk, dat ze, vóór twee jaren, van eene barmhartige mevrouw gekregen had, die juist haar versleten goed door de meid wilde laten verkoopen; zij trippelde op hare oude, overal gelapte schoenen, met dikke zolen, de hooge, donkere trappen af, drie, vier verdiepingen hoog - en bleef een enkel oogenblik aan den uitgang der woning - een soort van lage, morsige, naauwe steeg - staan - zij bad in stilte - en keek nog eens naar boven, waar, achter muur en venster, man en kind - even als zij - honger leden. - Wat en hoedanig zij bad, behoeft hier volstrekt niet gemeld - we zouden dat toch niet goed kunnen begrijpen, en ook niet navertellen. - Buiten was het koud en guur - een nattige, kille mist, hing als een graauwe, dikke sluijer boven de gevels en bovenvensters der hooge huizen en de dampende grachten, - geen enkel zonnestraaltje aan den hemel; er was iets in de winternatuur, dat onwillekeurig aan eene geheele verlamming en ontzenuwing doet denken - een eenparig gevoel van zwaarmoedigheid en levenslast, die zelfs op de gelaatstrekken der menschen, die op straat moeten zijn, al willen ze ook niet, kennelijk was uitge- | |
[pagina 152]
| |
drukt - maar de vrouw van den armen schildersknecht kon door die drukking van den dampkring niet meer en dieper gedrukt worden, dan zij reeds was. - Toen ze echter haren God en Vader eens had aangeroepen (een lied: de profundis), werd het ten minste inwendig bij haar beter en wat helderder. - Wij moeten haar nu volgen. - Daar staat ze voor een klein, maar zeer net, zelfs sierlijk opgeschilderd huisje, met een ijzeren hekje om de goed onderhouden groote blaauwe stoepsteenen, - de lage vensters waren met tamelijk groote ruiten voorzien, en daar achter fijne, gebloemde, sneeuwwitte gordijntjes, aan glinsterend koperen roeden; - aan den post wachtte een net, glimmend handje met een stokje op het schelgeklingel, - en daarnevens stond met kleine, vriendelijke letters geschilderd -: ‘Harmen F.... Mr. timmerman.’ - Huiverend en bibberend van koude trok ze, zoo zacht mogelijk, aan dat veerkrachtig koperen handje, nog eens, en nog eens, nu vernam ze, dat binnen de schel maar slechts even, even was overgegaan. - Eene reeds bejaarde burgerjufvrouw, met een kornetje op het hoofd, en een donkerbruin kleed, tot zeer hoog aan den hals, opende langzaam de bovendeur, de benedendeur bleef gesloten. - De timmermansjufvrouw zag Leentje even aan, keek toen naar hare vochtige plunje en sprak: - ‘mensch, moet je mij of mijn man spreken, - mag ik dat reis eerst weten?’ - ‘Jufvrouw,’ hernam op bescheiden, schier fluisterenden toon, de arme vrouw: ‘ik wilde slechts een enkel woordje aan den baas zeggen - over - over - de huur, - die verleden week - nog niet is betaald; - we wonen op het achter-zolderkamertje, in de naauwe ....steeg, - en gisteren heeft de baas ons gezegd, - dat - dat - als we morgen - vóór twaalf uren, de huur niet hadden afgedaan, - dat - we dan - er uit moesten; - nu wilde ik, in Gods naam, bidden en smeeken, om nog....’ ‘Dacht ik het niet,’ snaauwde de jufvrouw, die de benedendeur nog altijd met de knie en hand vast hield, - ‘dacht ik het niet, - alweêr dat volk met hun: “God loon 't je!” altijd weêr uitstel, uitstel, - alsof wij ook van den wind konden leven! - nu, anfijn, kom hier maar binnen in den gang, maar stoot of leun niet tegen den witten muur, - ik zal mijn man gaan roepen, je hadt hem al heel ligt uit kunnen treffen; - zie zoo, vrouwmensch, kom maar hier en blijf daar stil staan.’ - De jufvrouw deed de bovendeur voorzigtig, om haar niet te beschadigen, digt, en trippelde een boventrapje op; - weldra hoorde men, uit een belendend vertrek, harde, onvriendelijke stemmen; - eene kijvende vrouwe- en brommende mannestem, - nu harder, dan zachter, - dan weêr te gelijk. - Leentje stond op de vloermatte beven, zag met schuinen blik naar den trap, met een nieuwen, bontgekleurden looper netjes bedekt, die naar het opkamertje heenleidde, vanwaar de twee stemmen, maar onduidelijk, gehoord werden. - Na verloop van tien minuten kwam de baas, Mr. Harmen, in een wijden ochtendjas, op vilten pantoffels, den trap af; in een korte zwarte broek, waaruit de duimstok even zigtbaaf was; hij was een groot, stevig, welgedaan man, met rood hair en platten neus, dikke lippen, en kleine, zwarte oogen, onder halfver grijsde wenkbraauwen, en zeer merkbaar pokdalig. - ‘Kom aan, dat is goed,’ sprak hij, ‘'t wordt ook tijd, vrouwtje, anders had ik, tegen wil en dank, jelui vandaag nog moeten laten opmarscheren - ik | |
[pagina 153]
| |
ben niet van gisteren of van vandaag met dat volkje bekend.’ - De baas zag het bleeke vrouwtje met veel aanmatiging en deftigheid aan - ‘heb je daar dan het geld, goed afgepast -: een gulden, veertig cents?’ Wij begrijpen welk antwoord er volgde; welke verontschuldigingen, welke smeekingen - en ook met welk een uitslag. - Er zijn huisheeren in de hoofdstad, die in dergelijke zaken, zoo als men zegt, gekonfijt zijn - bijna zoo als de slavenkoopman Halley in Mistress Stowes onvergelijkelijken Tom - zij weten met hunne slaven bijna evenzoo om te springen, - en zouden uitmuntend in de lijst van eenen zielverkooper kunnen gezet worden. - Arme, arme Leentje,- bidden en hopen was weder te vergeefs! heden nog op straat, met den zwakken man en het half uitgeteerde kind! - Baas Harmen maakte in dergelijke omstandigheden gaarne korte wetten, en bevond er zich, zoo als hij aan de andere huisbazen honderdmaal verzekerd had, zeer goed bij. - ‘Hoor’ sprak hij, en scheen driftiger dan hij was; want de man was in zijne gewone rol, sedert jaren hem eigen - ‘Hoor, vrouwtje! ik geef nu eens en vooral niet om dat grienen en huilen - wij kennen dat - als ik mijn geldje niet krijg, loop ik ook over een half jaar bedelen - begrepen -? daarom, luister je wel? (hij vatte haar bij den arm) morgen, precies tien ure, hier - de huur - anders, zoo wis en waarachtig ik Harmen heet, zet ik er jelui uit - ik kan dat verantwoorden, verantwoorden, zeg ik -, en nu, ga naar je man, en zie dat je het geld krijgt - ik heb geen tijd meer.’ - Hij opende de bovendeur reeds - en de arme vrouw droogde de roodgeschreide oogen met haar' kleinen, gescheurden, ouden zakdoek - en snikte -: ‘Baas, baas! heeft onze Heer Christus ons niet geleerd, om zelfs de armen en naakten te helpen en te kleeden, alsof we dat aan Hem zelf deden, - en gij zijt immers een christenmensch - o mijn God, kunt ge ons zoo behandelen?’ - ‘Wat zeg je daar,’ riep de ijverige man, - ‘durf je ook al Gods heilig Woord aanhalen? en als ik je nu eens zeg, vrouwmensch! dat ik, ja ik, die hier voor je sta, al lang in den Heere Heere geleefd heb, dat ik met een klein hoopje ware uitverkoren kinderen Gods in den staat der genade verkeer, en ben onder de verzekerden - ik een christenmensch -? - Heere, Heere! vergeef haar, want ze weet niet wat ze gezegd heeft - ik, die al drie jaren de godzalige oefeningen van broeder Maarten bijwoon, en zelf mede het woord verklaar aan de broederen, ik, die de echte, zuivere gereformeerde leer, zoo goed als er één hier in de stad is, van ganscher harte, ziele, en gemoede ben toegedaan - ik een christenmensch -? Heere! reken haar dat woord en die zonde niet toe - ik eenchristenmensch?!!’ - ‘Nu dan,’ hervatte Leentje, toen ze de vochtige oogen naar hem ophief, ‘nu dan, mijnheer! als ge zoo zeker van Gods genade zijt, dan zult ge ook jegens ons, jegens mij en mijn zwakken man en mijn arm wurmpje van een kind wel genadig zijn - en ons, voordat we van koude en gebrek omkomen, nog om Gods wil wat onder dak laten. - Baas, ik beloof u, zoo waar ik voor u sta, als we weder wat verdienen kunnen, zullen we u betalen - dadelijk - maar nu’ - zij barstte weder in tranen uit. - ‘En ik geef den brui van jelui schelmenpak,’ donderde nu de vrome huisheer, die uit de tweede rol op eens | |
[pagina 154]
| |
weder in de eerste terugviel, en nu werkelijk erg boos en ruw werd - ‘ik moet nog op den koop toe door dat volk hier in mijn huis, aan mijn eigen deur, gekatechizeerd worden! - dat loopt er over heen - vrouw, scheer je voort, - morgen zal ik je anders spreken - mij, een gereformeerd christenmensch, zóó de les te lezen -! Voort, voort! uit mijn huis, van mijn stoep af.’ - De arme vrouw van den schildersknecht werd bijna de deur uitgestooten - maar hare ziel was vol, al te vol van bitterheid; zij zag nog eens om, toen de baas de deur vrij onzacht digi wierp, en in de hitte van de drift en boosheid den bovenknip van binnen ook digt schoof; zij zag nog eens om - en riep -: ‘Is dat de man, die daar den Heer zoo even aanriep, en van Zijne genade sprak - nu, Goddank, dat ik zulke zonden niet op mijne ziel heb!’-
Als onze lezers lust en tijd hebben, en eenige weken kunnen wachten - wij hopen dat ze zoo ongeduldig niet zijn, als de meester timmerman in zijn net huisje - zullen we verder vertellen, wat er den volgenden morgen op het zoldervertrekje der arme menschen, die wij bij u hebben ingeleid, is voorgevallen. Spiritus Asper en Lenis. |
|